Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzonken grenzen (1940)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzonken grenzen
Afbeelding van Verzonken grenzenToon afbeelding van titelpagina van Verzonken grenzen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.36 MB)

Scans (0.94 MB)

ebook (2.83 MB)

XML (0.09 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzonken grenzen

(1940)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 50]
[p. 50]

Verandering en eenheid: een mijmerlied

[pagina 51]
[p. 51]
 
De oude, deinende wijze,
 
stem van bewogen peizen
 
die lag in mijn hart lang stom
 
komt op de deining weerom.
 
Deining wekt mijmerij,
 
voert van wat ging voorbij
 
herinnering weer omhoog
 
waar haar grijpt het geestes-oog;
 
zij roept in den slapenden akker
 
de toekomst-zaden wakker:
 
deining doet alles vervloeien
 
en tot elkander groeien.
 
 
 
De zeepaarden rennen aan
 
over de waterblinkbaan,
 
de zeepaarden steigren, melkwit
 
schuimt hun zilvren gebit.
 
Het schip snijdt snel en recht
 
door borrelend schuimgevecht
 
vooruit: daar achter blinkt baan
 
waarover het heen is gegaan;
 
ver over het zeegelaat
 
ligt die strak-getrokken straat.
 
En daarachter weer geurt het land,
 
het mild-geaarde land
[pagina 52]
[p. 52]
 
in schoone verzadiging, want
 
het is hooimaand, de morgen glanst:
 
en zilverschuim als hier danst
 
over de golven der zee
 
bekranst met schoonheid en vree
 
aan den einder de wolken. - O zwel
 
eenmaal zóó, zilverschuimig spel
 
van gestapelde wolken, rondom
 
een aarde die ligt als een kom
 
boordevol van liefde en heil;
 
wachters zoo zacht en zoo steil,
 
vol lichtende heerlijkheid,
 
vol zwichtende vormrijkheid,
 
o dat uw blinkende wal
 
eens omkranse niet langer een stal
 
van haat en ontzetting en moord,
 
maar het Eden waarbij behoort
 
uw zilver-doorgloriëd schoon.
 
 
 
Droom voort, mijmerij, droom voort;
 
houd aan, zacht-bewogen toon;
 
laat uw wijze niet worden gestoord
 
door smart die nu altijd wil
 
uitbreken hoog als een gil,
 
door felle vertwijfeling
[pagina 53]
[p. 53]
 
die pas het eerste licht ving
 
van verre ster die òpstijgt:
 
laat de droom die vormen krijgt
 
voortspinnen zijn schemerlied,
 
en stoor de deining niet.
 
 
 
Ik heb nog eens zoo gestaan,
 
ik ben nog eens zoo gegaan
 
onder mij schuimend wit
 
der zeepaarden zilvren gebit;
 
toen voerde een donker schip
 
mij heen naar de steenige klip
 
der eenzaamheid, waar ik vlood
 
voor den haat, den donkeren dood
 
der liefde. Rondom mij lag
 
breed het waterbed waarin ik zag
 
't wrak der makkerschap zinken omlaag.
 
Voert een ander schip mij vandaag
 
terug? Over den zeerug
 
voert een schip-van-geluk mij terug
 
naar makkerschap en haar feest?
 
Ben ik al dien tijd geweest
 
als eene die lag verzonken
 
in een slaap zonder droom, zonder vonken
 
van het licht dat heet bewustheid?
[pagina 54]
[p. 54]
 
Ontwaak ik nu weder, bereid
 
tot de oude vreugden en smarten?
 
ben ik met veel andere harten
 
weer gestemd op denzelfden toon?
 
 
 
In het land zoet van zomerschoon,
 
in het geurende land, dat ligt
 
welig van morgenzonlicht,
 
bekranst van zilverzware
 
wolkzwellingen wonderbare
 
is een oude stem opgeklonken:
 
ik heb makkerschap weer gedronken,
 
gemeenschap van strijdende willen;
 
heb eindelijk kunnen stillen
 
den langen dorst die schroeide.
 
Strijdbare liefde bloeide
 
met een ruk in mij open, als in
 
de prairie bij regenbegin
 
het dorre hertooverd wordt snel
 
tot bloemvlamme' en vlinderspel
 
en zoemend luchtleven. Een lied
 
van zegepraal schalt en zwijgt niet,
 
van leven ontbloeiend uit dood:
 
zoo bloeit strijdbare liefde rood
 
in mij open; warmte welt
[pagina 55]
[p. 55]
 
waar het kil was, de hartklop versnelt
 
zich tot oude begeerte-pracht,
 
moed vlamt, purpren liefde lacht.
 
O te zijn tusschen makkers een keel
 
van hun verwachting, een veêl
 
die al hun smarten uitklaagt;
 
een gouden luiden dat draagt
 
over de aarde voort
 
hun gouden opstandings-woord!
 
 
 
Hart, keerde uw jeugd weerom?
 
Werd de dag van gisteren stom
 
en doof en blind in u? Is verwischt
 
verleden in u, zeg, is 't
 
lidteeke' in uw ziel vergroeid?
 
Kan men uit het bloed dat vloeit
 
wegwasschen het bijtend zuur
 
van den aldoordringenden duur?
 
Zijt ge als een slinger die
 
een hand eens deed stilstaan: wie
 
hem weer doet loopen vindt
 
dat de tijd opnieuw begint.
 
Neemt ge, mijn ziel, weer bezit
 
van uw oude domeinen? Zit
 
ge weer hóóg op den ouden top?
[pagina 56]
[p. 56]
 
Hoopte zich niets in u op?
 
Werd niets in u zwak en zwond
 
als het licht uit avondstond,
 
als sappe' uit November-blad,
 
als leve' uit vervallen stad?
 
Schrijdt ge door uw dagen weer
 
o mijn ziel, dezelfde als weleer,
 
gelijk een sprookjesprins vindt
 
dat zijn leven weer begint
 
waar het afgescheurd werd als een lint
 
toen des toovenaars wreed gebod
 
verstilde voor hem en zijn slot
 
den vlietenden levensstroom?
 
Kan men, - als wie uit een droom
 
ontwaakt, weer inslaapt en in
 
zijn nieuwen slaap het begin
 
van zijn ouden droom verder voert, -
 
door oude ontroering ontroerd
 
stuwen wil langs dezelfde baan
 
die hij in 't weleer is gegaan?
 
O Leven, zeg, kan ik mij, sterk
 
weer storten in het oude werk
 
met alleen dit eene voor goed
 
weg uit mij, de harde hoogmoed
 
die alle levenswateren acht
[pagina 57]
[p. 57]
 
doorpeild, verdiept en verzacht?
 
't Heerlijke wat ge smartlijk wont
 
en niet anders winnen kondt:
 
het voelen aangevleid
 
tegen oneindigheid,
 
kan het samen in u bestaan
 
met het onvervaard uit-gaan
 
tot één doel, o mijn ziel, geleid
 
door den leidsman partijdigheid;
 
met den wil tot het brandend gevecht
 
voor één heil en één deugd en één recht?
 
O hart, kan het hart vereenen
 
in zich middaggloed die de steenen
 
verzengt met het klare milde
 
van 't avondlijk-verstilde?
 
 
 
Zeepaarden bruisen aan:
 
zie ze over elkander slaan,
 
zie het borrelen melkwit
 
als schuim vlokt om paardengebit.
 
De zeeweg glanst strak en recht
 
die het schip heeft afgelegd,
 
de zilveren wolkenkrans glijdt
 
in de blauwe oneindigheid
 
droomerig, droomerig voort.
[pagina 58]
[p. 58]
 
O hart dat vaak werd misleid
 
door een mensch of een droom of een woord
 
of door eigen begeerlijkheid,
 
misleid nu u zelve niet meer
 
door dubbel-gericht begeer,
 
wek niet weer in u op den tweestrijd
 
die slaat met machteloosheid!
 
Beken het u zelve, hart: tijd
 
is niet een leege schaal,
 
duur is een waarachtig verhaal
 
dat zijn inhouden verder spint
 
en aldoor nieuwe inhoud wint
 
maar nimmer opnieuw begint.
 
Alles wat ooit is geschied
 
behoort tot het zijns-gebied
 
voor eeuwig, werkt in het zijn
 
verandering uit groot of klein.
 
Daarom is elk innerlijk zijn
 
een faze in 't eeuwig verhaal
 
die nimmer terugkeert: eenmaal
 
is alles en dan nooit weer,
 
omdat door te zijn het de sfeer
 
veranderde waar het uit kwam,
 
iets daarvan medenam
 
en iets toevoegde aan haar;
[pagina 59]
[p. 59]
 
en gelijk een golf, een zeebaar,
 
ópkomt uit het wateren rijk
 
en zich omkrult en even rijk
 
is van uitrollend leven, dan spat
 
uiteen in schuim en zilt nat
 
en zich nimmer meer oprolt
 
als zij ééns zich heeft uitgerold,
 
zoo rijst ook het oude zelf
 
nimmermeer uit het grondloos gewelf
 
der oneindigheid nieuw maar waar 't staat
 
spat het uiteen en vergaat
 
en brengt mede aan zijn hand
 
een nieuw wezen in 't levensland,
 
een nieuw wezen, een ander zelf.
 
O mijn hart, zoo zijt gij ook niet meer
 
uw oud zelf want uw oud begeer
 
werd vernieuwd met uw vleesch en uw bloed
 
en de oude Liefde vol zoet
 
en bitter en de droom die vergeet
 
al 't andre en snikkend weet
 
één smart maar, en juicht in één heil
 
en de wil die gelijk een pijl
 
afvliegt op één doel: ze zijn
 
u niet meer, de oude lijn
 
van uw wezen is òmgebogen,
[pagina 60]
[p. 60]
 
ge ziet met nieuwe oogen,
 
ge begeert met een nieuw gemoed:
 
alles zinkt in den eeuwigen vloed,
 
uw oude zelf is verzonken
 
in het worden, door worden gedronken.
 
 
 
Zooals in het ebbend getij
 
nog een hooge golf aanvaart
 
die de vorige streeft voorbij
 
eer de afgrond alle vergaart, -
 
zooals het stervend vuur
 
nog eenmaal tot vlam opslaat,
 
zooals in het stervens-uur
 
de pols nog eens sterker gaat,
 
eer het hout tot asch verkilt,
 
eer leven het lijf verlaat,
 
eer de groote heilige stilt',
 
zich spreidt over het gelaat,
 
en de kalme majesteit
 
des doods over trekken ontbloeit,
 
die waren vaak ontwijd
 
door zorg en door hartstocht verschroeid, -
 
zooals Liefde ook eer zij vergaat
 
nog eenmaal ópleeft met kracht,
 
zich aandrukt tegen Liefs gelaat,
[pagina 61]
[p. 61]
 
en dan wegzinkt, sterft in nacht; -
 
zooals in de echo het lied
 
en het woord zich nog eens herhaalt,
 
nog eenmaal weerstand biedt
 
aan dood die ze achterhaalt, -
 
zooals alles wat sterven gaat
 
vóór 't sterven nog eenmaal stijgt
 
tot leven, den val weerstaat
 
in het niet, die het bedreigt, -
 
zoo bloeit nu in u, mijn hart
 
nog eenmaal op wat ge waart,
 
zoo heeft het half-verstard'
 
verleden in u vergaard
 
nog eenmaal kracht om te baren
 
een laatste begeerte-bloem
 
en de oude droomen vergaren
 
door u hun laatste roem.
 
De oude vreugden zingen
 
door u hun laatste refrein,
 
en de oude verrukkingen
 
heffen hun laatste golflijn
 
omhoog door uw gedachten,
 
het oude klokkenspel
 
beiert zijn laatste verwachten
 
door uw wezen; de oude wel
[pagina 62]
[p. 62]
 
borrelt zijn laatste frischte
 
omhoog tot uw heete leden;
 
alles lijkt, alles lijkt of het is de
 
opstanding der gezonkenheden;
 
alles lijkt of weer gaat
 
herbeginnen het vroegere leven,
 
alles lijkt of nog staat
 
de romp van het oude streven
 
overend waar ge die hebt verlaten
 
en ge daaraan verder kunt bouwen;
 
alles lijkt op de oude straten
 
met de oude gebouwen;
 
alles lijkt op dezelfde getouwen
 
en het web van dezelfde draden:
 
alles lijkt of dezelfde wade
 
ge verder gaat weven, de blauwe.
 
De spoel der zelfde woorden
 
schiet haastig op en neder,
 
de hamer derzelfde woorden
 
vaart dreunend op en neder;
 
het zijn dezelfde gezichten,
 
verlangen lijdt honger, het oude,
 
dezelfde flikkerlichten
 
dwalen door dezelfde wouden,
 
dezelfde klare starre
[pagina 63]
[p. 63]
 
staat te misleiden bereid
 
door dezelfde donkere warre
 
dichte verstrengeldheid.
 
 
 
En toch is dit alles waan:
 
het zijn maar schimmen die komen
 
door het werkelijk bestaan
 
hun valsche schijn opdroomen,
 
die maken den zin verward
 
van het nu, het eenig-ware,
 
het zijn maar schimmen die staren
 
door de vensters van uw hart.
 
De wereld heeft zich bewogen,
 
de dagen en de dingen
 
hebben in zich opgezogen
 
vloeden van herinneringen;
 
elk verlangen is dichter gekomen
 
tot het murve zware hangen
 
van vervulling, of 't worde' opgenomen
 
in den stroom van ander verlangen;
 
de oude leuzen en woorden
 
zijn van nieuwen zin gezwollen,
 
als altijd langs oude boorden
 
weer andere wateren rollen.
 
Een nieuw geschieden heeft
[pagina 64]
[p. 64]
 
nieuwe namen gekregen:
 
duur is neergestroomd als een regen,
 
leven is verder geleefd.
 
 
 
En ook gij zijt door de straten
 
geschreden mijn ziel der dagen:
 
ook in u heeft achtergelaten
 
't geschieden zijn fijne lagen;
 
ook aan u, ook aan u wrocht de duur
 
als een rustlooze zee aan kusten
 
die hiér wegvreet van den duinmuur,
 
en dààr aandraagt naar hare lusten
 
soeverein en regelloos,
 
die de stille kuilen boort,
 
de grotte' en verborgen gangen
 
waarin de vloed uitstort
 
zijn dond'rende zegezangen,
 
die aanslibt de gele banken
 
- de ebbe doet ze blootkomen -
 
waartusschen op blauwe blanke
 
ondiepten de meeuwen droomen;
 
gij ook hebt u omgord
 
met daden nieuw en gedachten,
 
ook in u heeft Leven gestort
 
den troebelen stroom zijner krachten;
[pagina 65]
[p. 65]
 
het heeft u uitgewasschen
 
gelijk de beek het zand,
 
het heeft uw korrels gewasschen
 
met zijn scherp-woelende hand.
 
Het heeft uw steenen gegrepen
 
en tot zachter rondingen
 
heeft het uw steenen geslepen
 
en naar verre mondingen
 
heeft het ze meegevoerd
 
in aldoor geslijp en geschuur,
 
heeft uw wezen ánders ontroerd
 
op den stroom van waarachtigen duur.
 
En uw hart kan niet meer leeren
 
weer te zijn wat het was vóór dit nu
 
dan de ronde steen kan keeren
 
tot veelkantig zijn en ruw;
 
en uw hart kan niet méér herworden
 
wat het was voor dit kneuzend gebeur,
 
dan 't gewasschen zand kan worden
 
weer korrelig bruin van kleur.
 
 
 
O veel jaren verlangdet gij
 
u te storten in 't levende volle
 
opnieuw, als een paard in een wei,
 
in den kruidigen strijd u te rollen;
[pagina 66]
[p. 66]
 
o veel nachten hebt ge begeerd
 
te zijn tot één wil weer gegoten
 
tot één taak alleen gekeerd,
 
eenig en vastbesloten.
 
Als een eenzame wolk stond gij:
 
aan verren horizon
 
trokken de kudden voorbij
 
der wolkstoeten naar de zon
 
en gij mocht u nimmer werpen
 
hun tegen, ge zaagt ze gaan:
 
uw hart verscheurde het snerpen
 
van smart om 't alleenig staan.
 
In u zoemde altijd verlangen
 
als in een kast een bij
 
door al de diepe gangen
 
van uw lange mijmerij;
 
o hoe hebt ge dikwijls geblaat
 
als een eenzaam schaap op een wei,
 
en het uur van uw dag werd laat.
 
O hoe hebt ge dikwijls geklaagd
 
in uw hart, en smeekend gevraagd:
 
‘gaat Leven zóó verder voorbij’?
 
Uw leven werd anders vol,
 
maar ge wist het zelve niet,
 
een ander hart in u zwol
[pagina 67]
[p. 67]
 
dat zou baren een ander lied,
 
maar ge voeldet het zelve niet,
 
ge waandet uw hart het oude,
 
ge zocht het lichtend verschiet
 
waar uw heil uit aanvliegen zoude
 
ge zocht naar een dagend licht,
 
dat zou zijn u toegewend
 
maar uw heil droeg een donker gezicht
 
en ge hebt het niet herkend.
 
Het is vlak vóór u komen staan,
 
gij zijt er toe ingegaan,
 
maar ge wist het zelve niet
 
eer het ópstond door uw lied.
 
 
 
En nu zou het zijn de tijd
 
om weer de handen te reiken,
 
maar gij voelt schuchterheid
 
en verlangen uit te wijken.
 
En nu zou het zijn het uur
 
den ouden wil op te vatten
 
maar in u werkte ook de duur
 
en spijkerde nieuwe latten
 
waaraan de nieuwe ranken
 
zich hechten en omhoog stijgen,
 
ook in u heeft Leven de klanken
[pagina 68]
[p. 68]
 
vernieuwd van het binnen-eigen,
 
want gij ook staat onder de wet,
 
gij ook zijt haar onderworpen,
 
gij ook werd in 't groote net
 
dat natuur heeft uitgeworpen
 
bij de geboorte gevangen;
 
gij ook kunt niet vasthouden
 
uw oud zelf, uw oud verlangen,
 
uw oud lied, niets van het oude.
 
Geef u over, o ziel, en hart, laat,
 
laat af van uw spartelingen:
 
gij kunt het geschieden niet dwingen
 
weerom langs de oude straat
 
als een voerman zijn steigerend span
 
weerom dwingt met vloeken en slagen
 
en doet rollen den zwaren wagen
 
den zelfden weg dien hij kwam.
 
Gij kunt de leege fantomen
 
niet weer vullen met levend bloed,
 
gij kunt de verbleekte droomen
 
niet doen fonklen in morgengloed.
 
De stem die ge dacht dat u riep
 
was een echo uit oude jaren
 
die nog in uw windingen sliep,
 
het licht dat kwam aangevaren
[pagina 69]
[p. 69]
 
tot u, was maar een weerschijn,
 
een matte straal zonder sterkte
 
van het licht dat eens in u werkte:
 
o keer in tot uw nieuwe zijn,
 
keer in tot het koepelend-wijde
 
van uw nieuwe gedachte-stad,
 
en laat tusschen uw vingers glijden,
 
uw paarlende zieleschat.
 
 
 
Gij ziet de dingen nu staan
 
in het licht der eeuwigheid:
 
gij kunt niet langer ingaan
 
tot den wisselglans van den tijd.
 
Gij ziet de dingen omdropen
 
van een wit eeuwigheids-licht:
 
gij leest niet meer enkel, met hopen
 
en vreezen, het tijdsgezicht.
 
Gij kunt u niet meer begeven
 
in het juk van den korten dag;
 
gij kunt niet meer trillen en beven
 
van vreugd om zijn korten lach.
 
Gij wankelt tot andre verschieten,
 
gij tast naar een blijvender zede:
 
het broederlijk groot genieten
 
bloeit voor u uit eenzaamheden.
[pagina 70]
[p. 70]
 
En ook uw broederlijkheid
 
is ondergedoopt in dat licht,
 
en ook uw barmhartigheid
 
kreeg een onvermurvbaar gezicht,
 
want ge zijt dieper gedoken
 
sedert het dappere jagen:
 
in het hart zijn bloemen ontloken
 
die niet groeie' in luidlevende dagen.
 
Ge hebt in een spiegel gestaard
 
waaruit enkel de stilte glimlacht,
 
ge hebt in uw hart gegaard
 
iets van haar zwijgende kracht;
 
ge zijt niet langer verknocht
 
aan leven met lijfsbegeeren:
 
ge hebt leven ook gezocht
 
waar het lijf niet kan inkeeren;
 
ge hebt u afgewend
 
tot wat maar verschijnt in eenen,
 
ge hebt in u zelve erkend
 
een glimp van het algemeene.
 
Voor u is voorbij de tijd
 
van het donkre warme verlangen
 
om aan den tros der menschheid
 
als een zwellende druif te hangen.
 
Voor u is voorbij de tijd
[pagina 71]
[p. 71]
 
van warmte in zichtbaarheid
 
en dronk van broederschap
 
met de levenden uit één nap.
 
Voor u komt de tijd - zoo ge niet
 
terugdeinst voor wezens-verdriet,
 
want zonder smartelijk scheuren
 
kan in 't zijn geen groei gebeuren -
 
dat ge u kunt ópbeuren
 
tot dragen in u gestaag
 
het lichte wereld-gebeuren
 
zonder weifling en zonder vraag,
 
dat ge glimlachend kunt reiken
 
tot de gronden van het zijn
 
waar als wortels van dennen en eiken
 
Dood en Leven verstrengeld zijn, -
 
dat ge u kunt verheffen
 
tot de klare broederlijkheid
 
van het eene Leven beseffen
 
in alles en altijd.
 
Maar zoo ge terug verlangt
 
en het oude nog zwaar in u hangt
 
dan zult ge dit niet bereiken,
 
dan schommelt ge tusschen twee rijken.
 
 
 
O bedrieg u niet weer mijn hart,
[pagina 72]
[p. 72]
 
mijn ziel raak niet verward
 
in het jonge verlangen in
 
een nieuw zwak schemerbegin.
 
Neen ge zijt nog niet los:
 
ge zijt nog een druif aan den tros,
 
ge zijt nog een duif die koert
 
om den doffer, ge zijt nog omsnoerd
 
met het zachte koord dat bindt
 
menschekind aan menschekind:
 
liefde die maakt vol vrees
 
het hart van te worde' als een wees
 
eenzaam, liefde die maakt
 
dat het hart als een baken waakt,
 
over de zee van het zijn
 
uitzendt bevenden lichtschijn,
 
ge zijt nog een aarde-kind,
 
als elk die liefde bindt,
 
dat de Maaier kwetsbaar vindt
 
als elk hart met een ander vergroeid,
 
dat niet hoog-alleenig bloeit.
 
Ge zijt nog niet vrij en niet los,
 
ge zijt als een boom in een bosch
 
onzichtbaar aangeleund
 
tegen makkers, en die kreunt
 
wanneer de stormwind hen brak.
[pagina 73]
[p. 73]
 
Ge zijt nog zeer broos en zeer zwak.
 
Ge zijt nog vol broosheid.
 
Ge zijt nog niet ver gegaan
 
den weg verlangenloosheid.
 
Ge ziet den dood nog niet aan
 
met den blik van rust-zekerheid
 
die enkel kan uitgaan
 
van hem dien de dood van niets scheidt
 
omdat hij alleen bezit
 
wat eeuwig is: ge wordt wit
 
als ge bedenkt hoe zijn slag
 
kan maken tot nacht uw dag.
 
Ge zijt nog vol wankelheid
 
en vol afhankelijkheid:
 
ge gaat nog rond met de nap
 
om een dronk van broederschap,
 
ge zijt nog een boom uit het bosch,
 
ge zijt nog een druif aan den tros,
 
ge zijt nog niet getreden
 
uit uw lichamelijkheden,
 
ge zijt nog niet stervens-rijpe:
 
aan u is nog veel te slijpen.
 
Maar ge kunt verder leeren,
 
ge moet niet terugkeeren,
 
de golf rolt niet achterwaarts,
[pagina 74]
[p. 74]
 
zoo wordt ge niet weer gansch aardsch
 
in uw liefde en uw drang:
 
ge moet naar dat gezang
 
nog luisteren dat u meevoert
 
tot waar enkel het eeuwge u ontroert.
 
Ge hebt het zware bestaan:
 
uw hoop zien ondergaan
 
eenmaal - en toen nog eenmaal
 
geweldig, heel de wereldzaal
 
daverde van dien ondergang.
 
En ge hebt gehoord den treurzang
 
neuriën door het hart: ‘nimmermeer,
 
nimmermeer’ die zoemt als een wezen
 
wegvalt uit aardsche sfeer
 
en meeneemt een stuk van ons wezen.
 
Ge hebt u niet vastgemeerd
 
aan smart maar zijt uitgevaren
 
en hebt den blik gekeerd
 
naar verten, niet-openbare:
 
ge hebt u aangevleid
 
tegen de oneindigheid.
 
Verkruimelt opnieuw nu uw werk
 
dan weet ge: onaangerand
 
blijft de eene waarachtige kerk
 
en ge vlucht naar dat vaderland;
[pagina 75]
[p. 75]
 
en keert de Maaier weerom
 
dan draagt ge in u zijn wezen,
 
niet als een duistere kom
 
maar als een heilig lezen,
 
maar als een oog binnen-in
 
draagt ge in u zijn zin,
 
maar als een heilig weten,
 
de stille majesteit
 
van een ongerepte keten
 
met blanke sneeuw bespreid,
 
maar als een hooger wezen
 
dat u zijn schatten ontsloot:
 
ge zijt eenmaal opgerezen
 
tot het aangezicht van den Dood;
 
ge zaagt zijn welving hoog
 
opgaan voor uw geestesoog,
 
welving waar de eenling door glijdt
 
in de zee oneindigheid:
 
ge voelt die nu om u altijd.
 
 
 
Ge kunt niet weder worden
 
wat ge waart in uw jongen dag,
 
toen de strijd voor een nieuwe mensch-orde
 
gelijk een reusachtige vlag
 
voor u met zijn schitterbanen
[pagina 76]
[p. 76]
 
oneindige verten afsloot
 
en bedekte duizend lanen
 
uitstralend naar 't strand van den dood.
 
Nu is de kleurige logen
 
die u maakte vast en hard
 
gewasschen van uw oogen
 
en gedropen van uw hart;
 
het recht-omlijnde leven
 
dunkt schraal aan uw rijper bloed,
 
want tusschen diepten die beven
 
tast uw hand en tast uw voet,
 
en toch blijft gij in 't oude streven
 
getrouw aan uw hoogste goed.
 
 
 
Zeepaarden steigeren aan,
 
ploffend over elkander slaan;
 
borrelingen melkwit
 
omschuimen hun zilver gebit;
 
weifelloos, snel en recht
 
snijdt het schip door het borlend gevecht:
 
achter hem glanzend-stil
 
reikt de baan, die sneed zijn wil
 
ver over de velden der zee;
 
wolkenkrans langzaam verglijdt
 
in zilvren oneindigheid
[pagina 77]
[p. 77]
 
en langzaam glijdt mijn hart mee.
 
O menschenhart, droom niet meer
 
van terug te glijde' in 't weleer, -
 
maar droom ook niet van een vrede
 
vrij van uw eigen verleden,
 
los van uw aarde-bestaan.
 
Over den welvenden rug
 
van den duur draagt geen schip terug,
 
maar geen draagt tot de eeuwigheden
 
dan over der dagen baan.
 
 
 
Ruisch voort, mijn leven ruisch voort:
 
zoek van akkoord tot akkoord
 
naar de eindlijke harmonie
 
die moet liggen gedoken die
 
moet hange' in den levensboom
 
verschole' als een wensch in een droom.
 
En schrik niet als een snerpen krijt:
 
iedere wanklank verglijdt
 
ten leste in uw ruischen, Oneindigheid.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken