Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De vrouw, de arbeidswetgeving en de sociaaldemokratie (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van De vrouw, de arbeidswetgeving en de sociaaldemokratie
Afbeelding van De vrouw, de arbeidswetgeving en de sociaaldemokratieToon afbeelding van titelpagina van De vrouw, de arbeidswetgeving en de sociaaldemokratie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.52 MB)

Scans (54.68 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/pamflet-brochure


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De vrouw, de arbeidswetgeving en de sociaaldemokratie

(1903)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

II. Bezwaren tegen de bijzondere bescherming van Vrouwenarbeid.

De hoofdbezwaren van mevr. R. tegen bijzondere bescherming van vrouwen-arbeid, kunnen als volgt kort samengevat worden: a. de bijzondere bescherming verjaagt de vrouwen uit de beschermde bedrijven waarin ze door mannen worden vervangen, of dwingt ze zich aan te bieden in extra slecht betaalde of om eenige andere reden geschuwde bedrijven of drijft ze tot prostitutie (bl. 23-24, 26, 30-31). b. De bijzondere bescherming werkt de lage loonen in de hand door de vrouw te dwingen zich voor minder loon dan de man aan te bieden.

Wat het eerste punt aangaat, het is buiten twijfel dat vervanging van vrouwen door mannen of jongens na de invoering van wette-

[pagina 15]
[p. 15]

lijke beperking van vrouwenarbeid sporadisch voorkomt. Zeer zeker lijden er bijzondere personen door de wet schade en beschouwen die als hardheid. Maar even zeker heeft de wettelijke bescherming nergens tot vermindering van industriëelen vrouwen-arbeid in het algemeen geleid of zelfs de uitbreiding er van tegengehouden. Wel is het een der gewone fabrikanten-trucs om, ten einde de uitvoering van voor hen lastige bepalingen tegen te houden, met ontslag der arbeidsters op grooten schaal te dreigen, maar zij hebben er doorgaans wel opgepast hun dreigementen uit te voeren: de gewillige, handige en vooral goedkoope vrouw is in menigen tak van industrie een onmisbaar arbeidsinstrument.

Mevr. R. schijnt aan te nemen, dat wettelijke bescherming een overwegenden invloed op de toe- of afname van industrieëlen vrouwenarbeid heeft. De bewijzen die zij daarvoor geeft zijn niet erg overtuigend. Op bl. 23 worden eenige bedrijven in Nederland opgesomd, waar ‘gedeeltelijke vervanging’ heeft plaats gehad. Herhaaldelijk wijst zij ook op de afname der gehuwde industrie-arbeidsters met 2000, gelijk aan 0.2 %. Maar zij verzwijgt den algemeenen loop van vrouwen-arbeid in de industrie. Het aantal beschermde industrie-arbeidsters steeg van 65.000 in '87 tot 87.000 in '99 in Nederland; de vrouwen-arbeid in de industrieële bedrijven nam toe met 33 %, tegen de mannen-arbeid met 6 %: zeker geen bewijs voor mevrouw R.'s stelling.Ga naar voetnoot1)

Verder haalt mevr. R. op blz. 33 de cijfers der Engelsche beroepstelling aan, om den ‘kolossalen achteruitgang’ te bewijzen, die zij zonder meer de wet in de schoenen schuift. Zeker blijkt uit het feit, dat er in 1891 op iedere 10.000 vrouwen 24 minder in de verschillende industrieën werkzaam waren dan in 1850, een betrekkelijke vermindering van vrouwenarbeid, maar zouden er misschien ook andere redenen daarvoor zijn dan de wet?

Het is op zijn minst onwaarschijnlijk dat de Engelsche fabrikanten vrouwen wegens den wettelijken tien-uren dag op grooten schaal door mannen zouden hebben vervangen om de eenvoudige reden, dat de gemiddelde werktijd voor mannen in vele bedrijven eer korter dan langer dan 10 uur is. Miss Collet, de Engelsche

[pagina 16]
[p. 16]

inspectrice van arbeid, noemt als oorzaak voor de betrekkelijke afname van industrieëlen vrouwenarbeid dan ook een geheel andere, dan de verderfelijke werking der wet, nl. de lotsverbetering der Engelsche arbeidende klasse in de laatste halve eeuw. ‘De maatschappelijke positie der vrouwen wijzigt zich met den graad van stoffelijken welvaart van de mannen der klasse waartoe zij behooren. De vrouwen en dochters van mannen met klein productievermogen en geringe verdiensten zijn ten alle tijde genoodzaakt geweest bijverdienste te zoeken. Naarmate de verdienste van den man stijgt, wordt het mogelijk voor het gezin te bestaan van zijn loon en de grootere behaaglijkheid die daarvan het gevolg is, schept een algemeen gevoelen dat althans de huisvrouw den arbeid buitenshuis behoort op te geven.’Ga naar voetnoot1)

Wijselijk spreekt mevr. R. niet over de ervaring met de bijzondere bescherming van vrouwen-arbeid in Duitschland opgedaan. Toch is zij vol leerzame voorbeelden van den geringen invloed der wetgeving op de toe- of afname van vrouwenarbeid. Dit bewijzen de volgende bijzonderheden, ontleend aan de uitstekende studie van dr. A. Dodd over de werking der wettelijke bepalingen op vrouwen- en kinderarbeid.Ga naar voetnoot2)

In Duitschland zijn aanvankelijk, na het in werking treden der wettelijke bescherming, in sommige vakken arbeidsters ontslagen, o.a. in drukkerijen van dagbladen, in de papierfabrikage, in bergwerken en de industrie van steenen en aarde. In een enkel geval (sigaren-fabrikage) leidde de wet zelfs indirekt tot vermeerdering van huisarbeid. Maar dit alles zijn uitzonderingen. ‘Voor de vrouwelijke arbeiders in 't algemeen veroorzaakte de wet geen vermindering van de gelegenheid tot arbeid.’ Over een aantal plaatsen luidden de berichten reeds over 1894, dat is kort na de definitieve invoering der wet, dat geen of zoo goed als geen gevallen van ontslag zijn voorgekomen, (o.a. voor Oost-Pruissen, Breslau, Liegnitz, Maagdenburg, Erfurt, Sleeswijk, Munster, Minden, Kassel, Dusseldorf, Aken, Keulen, Leipzig, Beutzen, Plauen, Beieren enz.) Wel dreigden op vele plaatsen de fabrikanten met ontslag. Waar zij hun bedreiging uitvoerden, geschiedde het minder wegens den last, die de wettelijke bepalingen hun veroorzaakten, dan uit pure ergernis over den ‘dwang’ die hun verhinderde voortaan uit jeugdige personen en vrouwen langer dan elf uur per etmaal meerwaarde te persen. Daarentegen gaf op vele plaatsen de wet aanleiding tot de aanstelling van meer arbeidsters, b.v. in een groote kamgarenspinnerij te Kaiserslautern in Beieren, waar vóór

[pagina 17]
[p. 17]

de invoering der wet in dag- en nachtploeg werd gewerkt en het bedrijf thans sterk moest worden uitgebreid om de produktie op dezelfde hoogte als voorheen te houden. Gelijkluidende berichten kwamen in uit Saksen, Westfalen, het Rijnland, Elberfeld, Duisburg, Barmen, Krefeld en Dusseldorf.

Als resultaat zijner uitvoerige studie komt Dr. Dodd tot de konklusie dat wettelijke bescherming slechts een zeer ondergeschikte rol speelt bij de inkrimping of vermeerdering van industrieëlen vrouwenarbeid. Beslissend is de toestand van het bedrijf en de uitbreiding van de markt: daarbij vergeleken, verdwijnt de invloed der wettelijke bepalingen bijna geheel. Is de konjonktuur in een bedrijf niet gunstig en heerscht daarbij een uiterst lange arbeidsduur, zooals in Duitschland in de textielindustrie vóór de totstandkoming der wet het geval was (12 à 13-urige arbeidsdag) dan vindt de wettelijke verkorting voor een deel der arbeiders bij de fabrikanten heftigen tegenstand. De Duitsche textiel-industrieëlen namen de zaak in '89-'94 even tragisch op als de Engelsche fabrikanten een halve eeuw vroeger. Zij foeterden en dreigden, voorspelden den ondergang der Duitsche nijverheid bij toepassing der wet.

Sommige bijzonder vrijheidslievende naturen rebelleerden, zij weigerden aan de nieuwe bepalingen te voldoen anders dan door gerechtelijk vonnis daartoe gedwongen en dreigden in dat geval al hun vrouwelijke werkkrachten te ontslaan.

In de textiel-industrie kwam dan ook na in werking treding der wet, hier en daar massa-ontslag van vrouwen voor. Maar drie jaar later was het aantal arbeidsters in het bedrijf van 305.175 tot 310.691 gestegen. De vrouwen-arbeid was dus niet alleen onverminderd, maar de wettelijke bescherming had de toename niet tegengehouden.

In de chocolade- en konfituren-fabrikage ging het evenzoo. Tegen 1000 vrouwelijke arbeiders op 2134 mannelijke in '82, waren de verhoudingen in '95 1000 op 1231. En in dit bedrijf werd juist door het wettelijk verbod van nachtarbeid voor vrouwen, daling van het aantal arbeidsters verwacht, omdat nachtarbeid bij de seizoendrukte in de herfstmaanden zeer veel voorkomt. Maar de ‘gedweeheid en goedkoopte’ der vrouwelijke arbeidskracht neutraliseert blijkbaar deze de uitbreiding van vrouwenarbeid belemmerende omstandigheid.

Ook in de steenfabricage neemt vrouwen-arbeid sterk toe. Hiervoor zijn o.a. de volgende oorzaken: ten eerste de oprichting van vele nieuwe steenbakkerijen op het platteland door de grondeigenaars. De vrouwen die vroeger op het landgoed veldarbeid verrichtten, gaan er gemakkelijk toe over, in de steenbakkerij te werken. Dan brengen vele buitenlandsche arbeiders die in de steenbakkerijen van Zuid- en West-Duitschland werkzaam zijn vaak vrouw en kinderen mee, om gezamentlijk een hooger weekloon te

[pagina 18]
[p. 18]

halen. Dit voorbeeld toont weer, welke verschillende invloeden de toename van vrouwen-arbeid in de hand werken.

Maar, zegt mevrouw R., neemt ook de absolute arbeidsgelegenheid niet af, zoo is de wettelijke bescherming toch oorzaak, dat de vrouw naar afmattende, vuile en algemeen geschuwde bedrijven gedreven wordt. Als bewijs haalt zij de volgende zin aan uit de bewerking der Duitsche verslagen over 1899Ga naar voetnoot1): ‘De getrouwde vrouwen verrichten voornamelijk in vermoeiende beroepen (steengroeven, steenbakkerijen, ververijen, chemische- en suikerfabrieken) moeizame, vaak vuile werkzaamheden’.... - Het staat er. Maar de zin is hiermee niet uit: de tweede helft schijnt aan de aandacht van mevrouw R. ontgaan te zijn. En hoe luidt deze, voor mevrouw R. ongewenschte tweede helft? ‘terwijl de jongere arbeidsters onder 21 jaar in porceleinfabrieken, spinnerijen en weverijen, papier- en cigarenfabieken en in de bekleedings-industrie gevonden worden. Voor den slechtsten door anderen geschuwde arbeid zijn alleen de oudere arbeidsters en voornamelijk de getrouwden te vinden’. En wat noemt het verslag als de oorzaak van dit verschijnsel? ‘Heeft de getrouwde vrouw als meisje geen fabrieks-arbeid geleerd, dan vindt zij doorgaans in de industrie slechts een beperkt veld van ondergeschikten en slecht betaalden arbeid. De jongere arbeidster kan het beroep kiezen dat haar bevalt en is minder aan woonplaats gebonden’.Ga naar voetnoot2)

Wat de wettelijke bescherming hiermee te maken heeft, is mij een raadsel. Zelfs de in Duitschland bestaande, onbeteekenende extra-bescherming der gehuwde arbeidsters - de fakultatieve anderhalf-urige middagschafttijd - wordt absoluut niet als oorzaak genoemd. En de geheele tegenstelling draait hier niet om den

[pagina 19]
[p. 19]

‘vrijen’ man tegenover de wettelijk-gekortwiekte vrouw, maar om jongere en beter geschoolde tegenover oudere min-geschoolde personen van hetzelfde geslacht. Een andere reden die het verslag hier niet vermeldt en die toch zeker vaak een groote rol speelt, is de noodzakelijkheid voor de getrouwde vrouw, wanneer de man ziek of werkeloos of overleden is, welk werk dan ook aan te pakken om voor zich en haar kinderen het dagelijksch brood te verdienen. Voor het jonge meisje zal de noodzakelijkheid op een gegeven oogenblik te verdienen niet zoo dikwijls voorkomen. Maar de wet moet het nu eenmaal gedaan hebben. Immers ook de vermindering van gehuwde vrouwen in fabrieken en werkplaatsen in ons land, schrijft mevrouw R. aan de arbeidswet toe, en dit, let wel, ofschoon onze Ned. wet geen enkele speciale bepaling voor gehuwden bevat.Ga naar voetnoot1)

In Duitschland daarentegen waar die bescherming, ofschoon vrij onbeteekenend, wel bestaat, is juist het aantal gehuwde arbeid-

[pagina 20]
[p. 20]

sters in de industrie verbazend gestegen. In Baden bijv. steeg het tusschen 94-99 van 27 tot 31.27 pCt. van alle volwassen arbeidsters. Hieruit zou, voor wie met mevr. R. de almachtige werking der wettelijke bepaling op toe- of afname van vrouwen-arbeid wilde aannemen, moeten volgen dat juist extra-bescherming de uitbreiding in de hand werkt!

Wij komen nu tot de belangrijke kwestie van het arbeidsloon. Mevrouw R. neemt aan, dat de wettelijke bescherming van de vrouw schuld is aan de lage betaling van vrouwen-arbeid.

‘Het gevolg’ (van de bijzondere bescherming van vrouwenarbeid H.R.H.) schrijft zij op blz. 27, ‘was, dat evenals bij de opkomst van het kapitalisme toen de vrouwen uit de gilden verdreven werden, de vrouwen in alle mogelijke vakken zich steeds voor lager loon kwamen aanbieden. De uitzonderingswetten voor een deel der arbeiders, in casu de vrouwen kweekten stelselmatig onderkruipersGa naar voetnoot1). Zoo verdienen vrouwen tegenwoordig, bij gelijke vlugheid en bekwaamheid als de mannen, voor het leggen van banknoten maar ⅔ van hetgeen de mannen verdienen.’

In deze woorden worden dus de wettelijke bepalingen voor het verschil tusschen mannen- en vrouwenloon aansprakelijk gemaakt. Mevr. R. noemt de wetgeving zelfs niet als een der faktoren die het verschil tusschen mannen- en vrouwenloon teweegbrengen, maar als den alleenigen. Dat de vrouwen zich ‘in alle mogelijke vakken voor lager loon aanbieden,’ is volgens haar het gevolg der ‘uitzonderingswetten.’

Om dit aan te nemen moet men wel geheel vastgeroest zitten in feministische vooroordeelen. Wel is nu en dan de wettelijke beperking van den arbeidsdag door de patroons gebruikt als aanleiding om loonsverlaging door te voeren. Niet maar van de

[pagina 21]
[p. 21]

vrouwen alleen, maar somtijds van alle arbeiders. Toen de elfurige arbeidsdag in Engeland in 1846 in werking trad, verlaagden de fabrikanten de loonen met 8½ pCt.; toen hij een jaar later tot tien uur werd verkort met het dubbele. Het doel was de arbeiders tot deelname aan de fabrikanten-agitatie voor intrekking der wet van '46 te bewegen.Ga naar voetnoot1) Zoo heeft bij de slechte konjunktuur in de Duitsche textiel-nij verheid, de verkorte arbeidsdag in de jaren 92-94 aan de fabrikanten tot voorwendsel voor loonsverlaging gediend. Maar ook dit slechts sporadisch. De Duitsche arbeids-inspektie bericht van-een aantal plaatsen, waar het dagloon na de inwerkingtreding der wet onveranderd gebleven is; o.a. Sleeswijk, Baden, Dresden, Plauen, Leipzig en heel Wurtemberg. Door den korteren werktijd steeg, zooals doorgaans het geval is, het produktievermogen der arbeiders in die mate, dat de produktie onverminderd bleef. Waar het loon een weinig viel, was dit meestal niet in verhouding tot de verkorting van den arbeidsdag (b.v. loonsvermindering 3.73 pCt. verkorting van den arbeidsduur 7.7 pCt.) zoodat het feitelijk relatief een weinigje steeg. Ook waar stukloon gebruikelijk was, slaagden de arbeidsters er op vele plaatsen in, door grootere inspanning en vlijt, het loon op de oude hoogte te houden. Uit Oost-Pruisen b.v. melden de beambten dat ‘invloed op de loonen en op de produktie slechts in enkele gevallen is opgemerkt’ (blz. 139). Dergelijke berichten kwamen a.o. uit Potsdam (‘de loonen der arbeidsters zijn niet gezonken’); Posen (‘tot nu toe is de produktie en zijn de loonen der arbeidsters niet beïnvloed’); Breslau (‘een nadeeligen invloed op de loonen der arbeidsters heeft de wettelijke beperking van arbeidstijd niet gehad’); Sleeswijk (‘de loonen zijn in het algemeen onveranderd gebleven’) enz. Op sommige plaatsen is na de wettelijke bescherming het loon gestegen. In het distrikt Oppeln bedroeg het vrouwelijke arbeidsloon in doorsnee: 1890 per dag 0.90 Mark; 1891: 0.99; 1892: 0.95; 1893: 1 Mark. Over de geheele textiel-industrie is de gemiddelde verdienste der arbeidsters tusschen 91-94 gestegen van Mark 6.12 op 6.37 per week. Dodd eindigt zijn konklusies met deze woorden: ‘in het algemeen hebben de vrouwelijke arbeiders geen verlies aan verdienste geleden, maar door vermeerderde snelheid der machines, door nauwgezette inachtneming der bedrijfsvoorwaarden, en voornamelijk door de toename van het produktievermogen is hun verdienste op gelijke hoogte gebleven.’ Dit erkennende hebben de werkgevers niet alleen de loonen niet verlaagd, maar ze integendeel op vele plaatsen verhoogd. Zoo hebben de arbeidsvoorwaarden der arbeidsters zich in het algemeen in die mate verbeterd, dat thans de toestand der beschermden tegenover de onbeschermden in alle opzichten

[pagina 22]
[p. 22]

beter is (blz. 145). De beambten der Duitsche inspektie, die met het oog op de plannen der regeering den 10-urendag voor vrouwen in te voeren de werkingen van de wettelijke beperking zijn nagegaan, gelooven dan ook niet dat de 10-urendag het loon noemenswaard zal doen dalen.Ga naar voetnoot1)

Dit onveranderd blijven der vrouwen-loonen na invoering der beschermende wetten heeft natuurlijk niets te maken met het feit van de lagere verdiensten der vrouw met die van den mannelijken arbeider in de meeste bedrijven vergeleken. Dat de wettelijke bescherming hieraan onschuldig is, volgt reeds uit de slechte betaling van vrouwenarbeid in alle landen, ook in die waar van bijzondere bescherming van vrouwenarbeid geen sprake is. In België b.v., waar de vrouwen onder 21 jaar het geluk hebben 12 uur per etmaal te mogen worden afgebeuld en vrouwen boven dien leeftijd door geen enkele beperkende bepaling in hun vrijheid gekort worden, waar zij ook des nachts mogen arbeiden, ook onder den grond, - in dat paradijs der vrijheid is het met de loonen van 112,000 volwassen arbeidsters als volgt gesteld: de helft verdient minder dan ƒ 0.75; 4/10 ƒ 0.75 tot ƒ 1.25 en ⅟10 meer dan ƒ 1.25 per dag. Van 42 pCt. der volwassen arbeidsters in de bekleedings-industrie bedragen de loonen minder dan ƒ 0.50 per dag.Ga naar voetnoot2)

In waarheid is bijzondere wettelijke bescherming nog minder dan op de toename van vrouwenarbeid, van overwegenden invloed op den prijs der vrouwelijke arbeidskracht. De sociale redenen, die den prijs der vrouwelijke arbeidskracht in den regelGa naar voetnoot3) zoo laag doen zijn vergeleken bij de mannelijke, zijn reeds dikwijls uiteengezet en springen in 't oog, behalve voor de ‘verbazingwekkende begripsverdorvenheid’ (de uitdrukking is van Miss C. Black) van het feministisch denken. Mevrouw R. haalt met instemming de woorden aan der Duitsche inspectie, die de vrouw als een ‘vertrouwbare, vlijtige en verstandige’ arbeidskracht roemt en acht met dit oordeel de bewering van Beatrice Webb weerlegd, die het lagere loon der vrouw aan haar mindere capaciteit toeschrijft. Echter, de enkele woorden ‘mindere capaciteit’ geven de bedoeling van mevr. Webb zeer onvoldoende weer en brengen op het dwaalspoor, als zou zij aan de ‘verstandelijke minderheid’ in abstrakto van het vrouwelijk geslacht vasthouden, zij die zelve een levend bewijs voor de onjuistheid dezer stelling is. De door mevrouw Webb bedoelde ‘mindere capaciteit’ ontstaat niet uit geestelijke aangeboren inferioriteit en kan ook zeer goed met een groote mate van ‘vlijt en verstand’ samengaan; zij is een gevolg van oppervlakkige vak-

[pagina 23]
[p. 23]

opleiding en korten leertijd. ‘“Een wezenlijk verschil tusschen den industrieëlen arbeid van mannen en vrouwen,”’ schrijft Miss C. Black, ‘“bestaat in het feit dat mannen loonarbeider verwachten te blijven tot aan hun ouden dag, terwijl de vrouwen dit verwachten tot aan hun huwelijk. De man ziet een bedrijfsleven vooruit van 40 à 50 jaar, de vrouw van 10 à 12. Het is duidelijk dat de belangen van twee soorten van arbeiders, wier toekomstige loopbaan zoo verschillend is, niet gelijk zijn. Wanneer men een langdurige periode van loonarbeid verwacht, is het de moeite waard, een betrekkelijk groot gedeelte van die periode door te brengen met zich de kundigheden eigen te maken, die een hoog loon zullen verschaffen. Maar wanneer men verwacht slechts 10 jaar lang te verdienen, is het zeker niet de moeite waard 6 of 7 jaar daarvan door te brengen als leerling. In het eene geval is het doel, zooveel mogelijk te verdienen, een doel dat uitstel met zich brengt; in het andere geval, is het doel zoo spoedig mogelijk te verdienen, een doel dat geringe verdienste met zich brengt.’Ga naar voetnoot1)

Mevrouw R. die den arbeid buitenshuis der vrouw, onverschillig welke en in welke omstandigheden, het goede vindt dat bevorderd moet worden, zal antwoorden dat juist het feit van het terugtreden der vrouw uit het bedrijf bij haar huwelijk, betreurenswaardig is en dat hierin door opheffing van ‘de slavernij der huishouding’ verandering moet worden gebracht.

Hierover zal bij de uiteenzetting van het standpunt der sociaaldemokratie nog een woordje te zeggen vallen. Hier is het voldoende op te merken, dat, het moge dan betreurenswaardig zijn dat vrouwen in den regel verwachten na hun huwelijk niet meer in de fabrieken te arbeiden, de toestand inderdaad zoo is. In Engeland is, behalve in Lancashire, het verlaten der fabriek bij of kort na het huwelijk regelGa naar voetnoot2). In Duitschland wordt door gehuwde vrouwen onder de beterbetaalde deelen der arbeidersklasse geen loonarbeid verricht. De gehuwde vrouw wordt in de groote meerderheid der gevallen, slechts door nood tot fabrieksarbeid gedreven, wanneer zij weduwe is, of de man ziek, of werkeloos, of in de gevangenis. Ook - en deze rede wordt dikwijls opgegeven - wanneer de verdienste van den man zoo karig is, dat het huishouden er niet van kan rondkomenGa naar voetnoot3).

En dit brengt ons tot een tweede oorzaak van de doorgaans geringe verdiensten der vrouw; hij hangt nauw met de eerste samen. Wij weten dat de waarde der arbeidskracht bepaald wordt door de kosten van haar voortbrenging. Voor een volwassen mannelijken arbeider worden deze kosten van produktie en re-productie dus bepaald door de kosten van zijn levensonderhoud met dat

[pagina 24]
[p. 24]

van zijn gezin naar tien levens-standaard zijner klasse in een gegeven tijd, land en plaats. Ook de langere of kortere opleiding is een waarde-bepalende faktor, en de gelijk wij zagen doorgaans korter leertijd der vrouw is dus van invloed op de mindere waarde van haar arbeidskracht. Maar van veel grooter beteekenis is de omstandigheid dat de vrouw die industrieëelen arbeid verricht, daarvan in den regel geen huisgezin behoeft te onderhouden en slechts een toeslag te leveren heeft tot de totaalverdienste van het gezin waarvan zij deel uitmaakt. Vandaar de lage loonen in de bedrijven, waarin, sedert de machine kracht en vakkennis overbodig maakte, vrouwen- en kinder-arbeid zich ingeburgerd heeft. De verdienste van het gansche gezin zinkt dan tot niet veel meer dan het loon van den volwassen mannelijken arbeider in andere vakken: de ondernemer eigent zich de arbeidskracht toe van het geheele gezin voor weinig meer dan den prijs van één mannelijken arbeider. ‘Zoo verdeelt de machine de waarde van de arbeidskracht van den man over zijn geheel gezin.’Ga naar voetnoot1)

Het is, geloof ik, alleen feministische verblindheid, die den ‘overwegenden invloed’ van deze omstandigheid op den prijs der vrouwelijke arbeidskracht loochent. Miss C. Black haalt in haar studie over arbeidswetgeving voor vrouwen het voorbeeld aan der Engelsche sigaren-maaksters. Dit is een der best betaalde bedrijven. Geen enkele wettelijke hinderpaal sluit de vrouwen uit van het hooger betaalde werk, en ook de vakvereeniging legt hun niets in den weg zoo zij zich daarvoor willen bekwamen, en toch beproeven zij maar zelden, de moeilijker werkzaamheden te verrichten waarvoor het hoogere loon wordt betaald. Een der naar aanleiding daarvan ondervraagde werksters verklaarde ‘niet in te zien waarvoor een meisje meer dan 15 shilling per week zou noodig hebben; als ik mijn 15 sh. verdiend heb, schei ik uit’Ga naar voetnoot2).

Een ander voorbeeld. Mevrouw R. is met Hobson van meening dat vrouwen ‘uitstekende letterzetters’ zijn en de lage loonen, aan vrouwelijke letterzetters betaald, alleen een gevolg van de wettelijke belemmering. Maar voor den mannelijken typograaf is een leertijd van 7 jaar regel; meisjes leeren in dit vak 3 maanden à 4 jaar, een vaste leertijd bestaat niet. Doorgaans zal het meisje dus slechts het allergewoonste werk leeren: is het te verwachten dat zij boven hun mannelijke vakgenooten zullen uitsteken, al is hun natuurlijke aanleg voor het bedrijf ook nòg zoo goed? ‘Ofschoon de meisjes het vak nooit door en door leeren, verdienen zij het volle loon in een veel vroeger levensstadium dan jongens van gelijken leeftijd. Deze gewoonte bevalt hun beter, omdat, daar het waarschijnlijk is dat zij zullen trouwen en uitscheiden

[pagina 25]
[p. 25]

met werken, zij geen zin hebben zeven jaar door te brengen als leerling’Ga naar voetnoot1). Geen wonder dan ook, dat bij de beroepstelling van '81, van 659 vrouwen te Edinburgh werkzaam in het drukkersbedrijf slechts 9 boven de 25 jaar oud warenGa naar voetnoot2). Het is weer alleen de ‘verbazingwekkende begrips-verdorvenheid’ der feministen, die bij dezen stand van zaken aanneemt dat het de wetten zijn die de vrouwen beletten in het zeer moeilijke, inspannende en beter betaalde werk te konkurreeren en niet de sociale omstandigheden. Hoe kunnen jonge, onvoldoend geschoolde meisjes de bekwaamheid en vlugheid van een ervaren vakman van 30 à 40 jaar bezitten? ‘De vrouwen zijn niet door de wet uitgesloten van een groot gedeelte van kranten-werk, en toch worden zij hierin niet gebruikt. Hun uitsluiting heeft precies dezelfde oorzaak als die van een groot aantal mannelijke typografen van hetzelfde werk, namelijk, dat zij niet krachtig, goedgeschoold en vlug genoeg zijn voor werk dat onder hoogen druk verricht wordt.’Ga naar voetnoot3)

voetnoot1)
Sedert dit werd geschreven, is de brochure van het Nationaal Bureau van Vrouwenarbeid ‘Tien jaren Arbeidswetgeving’ verschenen. De voorzichtige konklusie luidt: ‘er ontbreekt in ons land een vaste basis van kennis omtrent de feiten en toestanden, zooals ze zich in de afgeloopen tien jaren tijdens de arbeidswetgeving hebben gewijzigd, er ontbreekt bovendien overzicht van de losse waarnemingen en mededeelingen omtrent die toestanden.’ (blz. 98). Waar dit het geval is, meenen wij goed gedaan te hebben, van landen waar een dergelijke basis van kennis wèl bestaat en de gegevens der arbeids-inspektie systematisch worden verwerkt, in het bijzonder van Duitschland, onze gevolgtrekkingen te maken. De bijeen gegaarde citaten van het ‘Nationaal Bureau’ hebben in zoover eenige waarde, dat wij uit hun kunnen zien, hoe ongelijk in verschillende landen de uitwerkingen der arbeidswet in dezelfde bedrijven zijn.
voetnoot1)
Report by Miss Collet on the Statistics of Employement of Women and Girls, bl. 71.
voetnoot2)
Dr A. Dodd Die Wirkung der Schützbestimmungen für die jugendlichen und weiblichen Fabrikarbeiter.
voetnoot1)
Die Beschäftigung Verheiratheter Frauen in Fabrieken, bl. 25.
voetnoot2)
Het citeeren van halve of uit hun verband gerukte zinnen, die dan ten voordeele van hare voorstellings wijze gefatsoeneerd worden, komt bij mevrouw R. maar al te dikwijls voor. Een paar voorbeelden. Uit het artikel van mej M. van der Meij in de ‘Vragen des Tijds’ van Maart '95 citeert zij o.a. op bl. 41 het volgende: ‘Wel klagen de vrouwen die op tarief werken, dat ze nu veel minder verdienen’. De geheele zin luidt bij mej. Van der Meij als volgt: ‘Wel klagen vrouwen, die op tarief werkten, dat ze niet langer mochten, daar zij als er werk te over was, niet zooveel (niet gelijkluidend met: veel minder, H.R.H.) konden verdienen als vroeger, doch in aanmerking genomen dat juist bij tariefwerk, waarbij uit den aard der zaak voortdurend alle krachten worden ingespannen, de overmatige arbeidstijd inzonderheid voorkomt, die arbeid die op den duur zoo schadelijk is voor het gestel en dien de werkgever juist heeft willen treffen - dan kan men de beperking van den werktijd niet betreuren’ (bl. 16.) Van dezelfde bl. citeert Mevrouw R. een zin die door haar verkort luidt: ‘Velen beklaagden zich, dat met den verkorten arbeidstijd haar verdiensten aanmerkelijk waren ingekrompen.’ Bij Mej. Van der Meij: ‘Ondervraagd, erkenden op-stuk-werkende vrouwen, die kinderen te verzorgen hadden, wel is waar de goede bedoelingen van den wetgever en stemden zij toe dat er verbetering was gekomen, maar zeer velen beklaagden zich dat met den verkorten arbeidstijd haar verdiensten aanmerkelijk waren ingekrompen.’ En hierop volgt onmiddellijk: ‘Wat verklaarden evenwel andere eveneens op stuk werkende vrouwen? Dat zij, ondanks den verkorten arbeidsdag, evenveel verdienden als vroeger, wijl zij nu beter aan het werk bleven; het werd door de werkgevers bevestigd.’
Dit noem ik een misleidende wijze van citeeren.
Misleidend zijn ook de volgende slimmigheidjes. Op bl. 47 staat ‘de eerste zelfstandige arbeidersvereeniging, in '82 door een veterane van den arbeid zooals Lily Braun zich uitdrukt, met den aanvurenden oproep: “Proletariërs-vrouwen vereenigt u,” opgericht, verzette zich tegen wettelijke bescherming van vrouwenarbeid.’ Er staat echter niet bij, dat Lily Braun juist dit feit, zoowel als de vereeniging van uitsluitend vrouwelijke arbeiders, ‘een overblijfsel van burgerlijke opvatting’ noemt.
Bl. 48 haalt mevrouw R. een motie aan, in 1903 door Noorweegsche arbeidsters aangenomen en door ‘vrouw’ Ragna Nielsen ingeleid. Deze ‘vrouw’ Ragna Nielsen is niet zooals de argelooze lezer zou denken een arbeidster, maar de zeer begaafde en invloedrijke voorvechtster der Noorweegsche feministen, die de arbeidsters daar in feministische banen leidt, zooals ‘vrouw’ Rutgers het hier tracht te doen.
voetnoot1)
Behalve dan natuurlijk het verbod een vrouw arbeid te doen verrichten in fabrieken en werkplaatsen binnen vier weken na haar bevailing. Maar tegen deze bijzondere bescherming schijnt mevrouw R., getuige haar opmerking over Denemarken, geen bezwaren te hebben. Hier gaat bij haar, gelukkig, de natuur boven de leer.
Over die Deensche arbeidswet heb ik nog een ander appeltje met mevrouw R. te schillen. Mevrouw R. is voorstander van gelijke bescherming van mannen en vrouwen: een programpunt van de sociaal-demokratie. Zij prijst op bl. 21 de wet-Millerand, die deze gelijke bescherming invoert, wat een goede maatregel is (en kinderen even lang als volwassenen laat werken, wat een minder goede is). Maar nu komt mevr. R. (bl. 22) tot de Deensche arbeids-wetgeving en schrijft:
‘In Denemarken, waar men regelrecht op het doel is afgegaan, is het inderdaad vlugger in zijn werk gegaan. Daar heeft men sedert Jan. 1902 (wet van 11 April 1901) een Wet, die alle arbeiders gelijkelijk beschermt, zonder te vragen naar leeftijd of sekse en die de arbeidsters, vóór en na de bevalling, niet aan honger prijs geeft, zooals dat in de andere landen meestal nog gebeurt, waar de vrouwen afzonderlijk beschermd worden. Wel verbiedt die Wet aan vrouwen binnen 4 weken na haar bevalling weer aan het werk te gaan, maar de Staat verzekert haar gelijktijdig een geldelijke tegemoetkoming, die niet als armbedeeling mag worden aangemerkt.’
Ik noem een wet, die de moeders beschermt, wel degelijk afzonderlijke bescherming van de vrouw en ‘vragen naar de sekse’. Maar hoe zit dat met die goede wet van Januari 1902 die ‘alle arbeiders gelijkelijk beschermt’? De lezer die deze wet niet kent, wordt in den waan gebracht dat hij een maximum arbeidsduur voor alle volwassenen, mannen en vrouwen, vaststelt. De ‘goede wet’, over wier inhoud (en met reden) mevrouw R. de lezers in het onzekere laat, beschermt alleen jeugdige personen onder de 18 jaar. Voor hen is de nachtarbeid verboden en de arbeidsduur op 10 uur per etmaal vastgesteld. Volwassen arbeiders - zoowel mannen als vrouwen - worden door de wet geheel onbeschermd gelaten: de 10-urige arbeidsdag voor vrouwen in het ontwerp opgenomen, werd door het parlement verworpen. Dat dit niet het gevolg was van principieele afkeuring van bijzondere maatregelen voor vrouwen bewijst § 12 der wet, waarin het den ‘Raden van arbeid’ mogelijk wordt gemaakt, den arbeid van vrouwelijke personen te verbieden in bedrijven die ‘bijzonder vermoeiend zijn, of schadelijk voor de gezondheid, of waarin onvoorzichtigheid van een der arbeiders voor alle gevaarlijk kan worden’, (Lov om Arbejde i Fabrikker).
voetnoot1)
Bedoeld wordt natuurlijk personen die onder het doorsnee-loon of het tarief der vakvereeniging werken, niet per se menschen die bij staking doorwerken of de plaatsen der stakende arbeiders bezetten.
voetnoot1)
Marx, Das Kapital I, IVde druk, blz. 247.
voetnoot1)
Zie de berichten uit Berlijn, Potsdam, Liegnitz, Chemnitz, Offenbach, Mainz, Würtemberg op blz. 223-24 in ‘Die Beschäftigung verheiratheter Frauen in Fabriken.’
voetnoot2)
Gleichheit, no. 14. 1903.
voetnoot3)
Afgezien van de z.g. ‘vrije’ beroepen, waarop wij later terug komen.
voetnoot1)
The Case for the Factory Acts. blz. 204-5.
voetnoot2)
Report by Miss Collet bl. 27.
voetnoot3)
Die Beschäftigung verheiratheter Frauen in Fabriken. bl. 33-43
voetnoot1)
Marx, Das Kapital, I, 4e druk, blz. 357.
voetnoot2)
The Case for the Factory acts, blz, 206.
voetnoot1)
Women compositors and the Factory Acts, G. Bradly en A. Black, Economie Journal, aangehaald blz. 207, the Case for the Factory Acts.
voetnoot2)
The Case for the Factory Acts, noot op blz. 204.
voetnoot3)
The Case for the Factory Acts, blz. 207, 8.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken