Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Terugblik 1880-1930 (2003)

Informatie terzijde

Titelpagina van Terugblik 1880-1930
Afbeelding van Terugblik 1880-1930Toon afbeelding van titelpagina van Terugblik 1880-1930

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.91 MB)

Scans (30.68 MB)

ebook (14.24 MB)

XML (0.54 MB)

tekstbestand






Editeurs

Peter Schulpen

Lou Spronck



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis-archeologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Terugblik 1880-1930

(2003)–Felix Rutten–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 106]
[p. 106]


illustratie

[pagina 107]
[p. 107]

VI Oud Sittard

Met Venlo dat bij elke feestelijke gelegenheid zijn reuzen dansen laat, Valuas en Guntrud, de stichters van de stad, heeft het oude, eigenlijke Sittard dit gemeen, dat beide stadjes van plezier zijn. Sittard, in dat toch al zo vrolijk Limburg, was als een eiland van schallende snaaksheid. Standsverschil gaf er geen doorslag, als er maar niets hinderlijks Hollands bij was. Het lol-stadje heeft ook nú de zelfbewuste hoogheid niet van Maastricht, dat de ster draagt in zijn wapen, noch heeft het last van de aristocratische bevliegingen waaraan de leliestad Roermond onderhevig is. Sittard kenmerkte zich, en niet ongevreesd, door zijn ‘laammaekers’, de plaaggeesten, geniepige kwelgeesten, die je voor de mal houden waar je bij staat, zonder het te merken wanneer er met je ‘gevaren’ wordt; alle omstanders springen bij in sarrende eensgezindheid, als een blode bloed onnozelweg zich verstrikt in hun netten.Ga naar eind1 Maar hoe ze er elkaar straks dan ook weer dwarszitten, tegenwerken, de sarrende ‘vreigelaars’, die je lelijk de pap verzouten kunnen! Dat zijn die kwade elementen die het altijd weer anders willen, altijd weer beter weten. Doch zó blijf je aan de gang, komt er geen einde aan het gepraat en zet je een drama om in een komedie. Vermakelijk, in hun beste stemmingen, als ze weer glimlachend met elkaar omgaan, elkaar vlooien afvangen, op geestige wijze 'n vriend te kakken zetten. Jean-qui-rit heeft er in het einde toch altijd weer gelijk.Ga naar eind2 Denk niet dat ze er een blad voor de mond nemen. De Pappegey, het vastenavondsblad in dialect opgesteld, is de spiegel van hun vrijmoedigheid; en onbewimpeld blijven ze er het gootwater dat langs hun huizen stroomt, de naam geven van de Keutelbeek.

Waarom lacht Limburg al, wanneer er maar sprake is van Sittard? Omdat men daarbij aan grappen denkt, aan poetsen bakken en spitsvondigheden. Van Sittard is altijd iets origineels te verwachten, een kwinkslag, een lacheding, een zotternij, en zijn grootste hoogtij is dus zijn vastenavond met zijn humoristische optocht, als Prins Carnaval er koning kraait. Zijn kroon de narrenkap, zijn scepter de mirliton, zijn grondwet de lol, zijn vogel fenix de papegaai, zijn groot symbool de nonnenvot.Ga naar eind3 Maar niet alleen dat, eer de vasten aanvangt met Aswoensdag, heel Sittard een narrenschip lijkt, de zotskap is er doorlopend in tel en aanzien. Anekdoten, dwaasheden, kolder altijd weer: als kleurige paddestoelen schiet dat alles steeds omhoog. En Sittard houdt niet op te ginnegappen en te lachen. ‘Diese lachselige Stadt, dieses stete Kind!’ zoals Federer dat van Florence gezegd heeft.Ga naar eind4

[pagina 108]
[p. 108]

Maar toen telde dat oude, echte Sittard nog maar 5.000 inwoners.

‘Vertel, vertel,’ maant oom Jules weer gretig.

 

IJselijk, wat Lena overkwam bij strenge winterkoude, toen ze haar goudvisjes betrachtte in het aquarium; en medelijdend hield ze er de dampende waterketel boven; 's anderendaags was alles dood.Ga naar eind5 - Anders meewarige Fing, toen de Keutelbeek, overstromend, haar varkenstal bedreigde. Die lieve, kleine biggetjes, zoals zij er uitzagen, rozig en blank; Fing nam ze in haar bed met zich mede. - Wat zeg je van dat simpel moedertje dat meende: ‘Als elk van ons zich zelf had moeten maken, zou daar niemand nog mee klaar zijn.’ - En die niet meer jeugdige in haar deftige winkel. Ze stond te stoffen in het woonvertrek, toen de winkelschel rammelde. ‘Gauw, gauw, klanten.’ En in haar zenuwachtigheid laat ze de kostbare vaas vallen, die ze juist in haar handen hield. Een klein ventje: ‘Joffer, asjeblieft voor een cent spelden.’ Maar het oudje: ‘Spitsboef, krijg de krets!’Ga naar eind6 - De zoon van Martinke, die volhield dat hij 'n vrouw was. De politie verbood hem rokken te dragen; toen omgordde hij zich met een voorschoot die de grond raakte. - Trijntje had haar Kobus op 'n keer verwisseld met een stads heertje. ‘Wat moet ik horen, Trijn?’ ‘Och, mevrouw, wie altijd zuurkool eet, wil ook wel 's een groen blaadje.’ - Mijnheer zo-en-zo had in zijn tuin een bakoven laten bouwen. Veertien dagen later moest de pleisterbaas er opnieuw heen: de bakoven had het begeven. ‘Heer, wat wilt ge,’ zei de metselaar, ‘niets op deze wereld is eeuwig.’ - De blufjan horlogemaker, die ‘een wagon secondewijzertjes’ zou ingeslagen hebben, maakte zich onsterfelijk door deze grootspraak. - De slager, gevraagd om kwaliteitsvlees uit de bil van de koe: ‘Denkt je mevrouw wellicht, dat 'n koe niets anders dan billen heeft?’ - En zó kun je er aan de gang blijven.

Toenamen bestonden er vanzelfsprekend in overvloed. Die waren gegeven zonder boze bijbedoelingen, vaak zo oud, van vader op zoon, dat men niet meer wist waar ze vandaan gekomen waren; en aan dit alles gaf het dialect steeds zijn smeuïge tint. ‘Vliegenvanger’ heette een slungel die schokschouderend heen zwierde; ‘het veugelke’ trippelde rond als met sprongetjes; ‘de tirvel’ werd gekenmerkt door zijn bewegelijke bedrijvigheid; een zwaarlijvige, met een hoofd zo rood ‘alsof hij de hel had aangeblazen’, werd ‘de vuurtoren’ genoemd; een die zich gaarne bediende van stadhuiswoorden was ‘het poëetje’; de heren K., deftig en rijk en daarom steeds in het zwart, heetten, ook om hun wankele benen, ‘de kakkerlakken’ of ‘de sjwaobe’; een dame die zich bewoog met afgemeten pasjes, was ‘de juffrouw op wieltjes’; een die uit Aken zijde gesmokkeld had, om haar lijf gewikkeld, was ‘de satijnen taille’; een die een zwarte mantel gedragen had met witte biezen, bleef ten eeuwigen dage ‘mevrouw Allerzielen’.Ga naar eind7

‘Eggetand’ en ‘blikken neus’ waren straattypen van laag allooi, die de grappigheid van het stadsbeeld verhoogden, wanneer zij zich met hun rommelkraam op de markt neerlieten.Ga naar eind8 Doch er waren er ook van hoger stand zoals Gilliam, om zijn vroomheid ‘het geestelijk vat’ genoemd en gedecoreerd door het Vaticaan, - de stadsbakker bij uitnemendheid, doch alleen maar voor bevoorrechte klanten. ‘Vader, of je een taart wil bakken voor.....?’ Antwoord: ‘Nee!’ Plechtig, met wit vest en goudbeknopte rotting, schreed hij

[pagina 109]
[p. 109]

door de stad, zijn glorie uitstralend naar alle windstreken: hij was zoeaaf geweest bij de paus te Rome. Toen een hevige ruzie ontbrand was tussen een van zijn zusters en hun buurman, kwam deze op de stoep voor hun huis staan schreeuwen: ‘Helleveeg, je zult nog de moeder worden van de antichrist.’Ga naar eind9

Maar dan Hari, bijgenaamd ‘de olifant’, een soort van heldenfiguur om al de kluchten die hij vertoond heeft. Op kostschool was het al hiermee begonnen, dat hij 's zaterdags voor het gemak weer altijd een fris hemd aantrok over al het vorige, zodat hij zienderogen zwellend zijn bijnaam verdiend had. ‘Hari,’ riep z'n pa, wanneer hij te lang sliep, ‘de morgenstond heeft goud in de mond.’ Waarop zoonlief hem van antwoord diende: ‘En de middagstond heeft schiedammer in de mond.’ Mijn vader was er getuige van geweest, hoe Hari de grofste weddenschappen aanging. Hij zou een lampenglas opeten. Het glas werd gemalen tot glinsterend gruis en dit gemengd in een struif van vierentwintig eieren. Zo ook zou Hari, op 'n andere keer, een laars bier leegdrinken, waartoe een brigadier een van zijn laarzen uittrok, die gevuld werd. En Hari dronk hem leeg.

Hari's huwelijk op latere leeftijd is een stadsgebeurtenis geweest, waarbij de helft van de bevolking naar het station toog om het vertrek voor de bruidsreis bij te wonen. De toeleg was om daarbij de bruid terug te houden en de bruidegom alleen te laten vertrekken..... Een stationschef, Hollander die niets van Limburg begreep, deed de grap mislukken. Zo mocht toen ook het nachtkastje, als reisbenodigdheid door de menigte meegebracht, niet mee.Ga naar eind10

Maar wellicht is er in het oude Sittard van de negentiger jaren nooit een feest gevierd als de gouden bruiloft van een paar doodeenvoudige mensen op de Paardestraat, de markante figuur van de oude Koenen met z'n lange jas en rode zakdoek, gewezen arbeider, die er z'n welverdiende rust genoot als allemansvriend.Ga naar eind11 Heel de straat was versierd en niet alleen bevlagd. Alles vol guirlandes en kransen. En 's avonds werd er een plankier geïmproviseerd, waartoe de hele bevolking was uitgenodigd voor het ‘bal champêtre’ in de openlucht, op straat.Ga naar eind12



illustratie

[pagina 110]
[p. 110]

‘Zo wil ik het horen,’ riep oom Jules, ‘daar herken ik mijn oude Sittard: is er weer 's iets te vieren, dan trekken ze meteen van leer. Het feest om het feest, de jool om de jool. Niet juist omdat het de oude Koenen betreft op de Paardestraat, nee: men haalt z'n hart op aan de vreugde, aan de vermakelijkheid.’

Dat was het. Was de aanleiding er eenmaal, dan haalden allen juichend de nieuwe vermakelijkheid in. Allen kenden elkaar in de kleine stad. Allen waren akkoord met elkaar wanneer het om de pret ging. En mee kookte de ketel over. Het was nu eenmaal zo, dat men zich op gezette tijden als het ware een beetje te buiten ging en toegaf aan z'n zuidelijk levensgevoel, z'n Limburgs instinct. En zo werd het leven geleefd als theater. Men wist immers alles van elkaar, en zo kon dit schouwtoneel zijn levend verloop hebben zonder geschreven tekst. De komedie werd eenvoudig geleefd; men leefde zijn rol. Het was de kleine volksgemeenschap in haar mooiste tijd. De burgerij behoorde tot het stadje en zijn straatstenen. De commedia dell'arte van de Italiaanse Barok in Limburgse travestie. Men amuseerde zich onderling met elkaars capriolen en luimigheden. Tot die ellendige auto kwam die ons het plaveisel ontnomen heeft, ons vreemdelingen gemaakt heeft in de eigen heimat. En men had er geleefd, zo dicht op elkaar, alsof men er geleefd had met open deur en venster, als in een open kampement, met de pret als luchtverversing en veiligheidsklep. En daar begon het mechaniseren. Finaal geen plaats meer voor de voetganger.

‘Ik heb het gevoel dat alles anders begint te worden bij jullie. Je noemt mij teveel namen die ik niet kan thuisbrengen, scherts zonder het pittige, oude zout. Ik weet niet.....’ Oom Jules schudde het hoofd.

‘Vergeet niet, oom, dat iedereen op z'n eigen tijd het hoekje omgaat met z'n eigen muziekrolletje onder de arm. De jongen piepen niet meer als de ouden. We hebben er nu al weer heel andere lachwekkendheden sinds bijvoorbeeld de Limburger beter Hollands is gaan spreken en er nog weer 's gestruikeld wordt over de taal. Zo zou een van de kapelaans de vraag van een Hollandse dame of Zijn Eerwaarde van schemeren hield, beantwoord hebben met: ‘O ja, mevrouw, ik hou van alles wat lekker is.’ - En die brave sul die een Hollandse gast verrassen wilde met een vla, bestreken met spijs van zwartblauwe bosbessen. De vreemdeling kende dit niet. ‘Mag ik vragen.....?’ zei hij. En de vrouw des huizes: ‘Dit zijn órbelte, die halen we hier uit de broeken,’ daarmee kennelijk broeklanden bedoelend. Maar de gast bliefde die marmelade niet. - Ze hadden hun gast ontvangen in een bovenvertrekje. Echter was de trap pas geverfd. ‘Och, heer,’ had de vrouw goedig gezegd, ‘bevuil u toch maar niet als gij afgaat.’

Oom Jules begreep het maar half.

‘Maar luister, hier vertel ik je er nog een, die meer in de oude stijl is en wel van Karlinke, jongste spruit van de zoeaaf: een hups ding, dat met ruches en strikjes danig opgedirkt, verlokkend ‘kom krieg mich’ speelde, terwijl ze stond te paraderen op de stoep voor de vaderlijke bakkerswinkel met zijn etalages. En daar kwam de deken van de Grote Kerk. Het was niet juist zoetsappig, toen Zijn Hoogeerwaarde haar misprijzend en verwijtend toeriep: ‘Karlien, waat höbs doe vandaag mer oetgewinkeld.’ Maar alsof hij de winkelkast bedoeld had, riep het nest terug: ‘Heer daeke, dat wilt vatter zo höbbe.’Ga naar eind13

[pagina 111]
[p. 111]

Oom Jules schudde een beetje bedenkelijk van neen. ‘Geer waert mich väöls te vreg,’ liet hij zich eindelijk horen. ‘Dit is de eenvoud van vroeger niet meer. Dit zijn brutaliteiten.’ En met die woorden kwam daarmee een vroegtijdig slot aan onze academische zitting van die avond.

 

Dat rector Thissen begon te schrijven in de Limburger Koerier, die te Heerlen werd uitgegeven door Weyerhorst, was voor ons zuiden een nieuwtje.Ga naar eind14 ‘Een priester in de politiek?’ redeneerde mijn vader. ‘Die hoort op de preekstoel thuis!’ Maar ze hadden dan toch ook een hoogeerwaarde, nog wel een monseigneur, in de paarse glorie van zijn kerkelijk ambt, naar de Tweede Kamer afgevaardigd: die kon zo prachtig redevoeren in de verheven taal van Bossuet..... Jawel. Maar daarom had deze Limburgse redenaar nog geen belangstelling gevonden in Den Haag. Een gehermelijnd kanunnik was de Kamer binnengeschreden, maar er later als een doodgewone misdienaar weer vandaan gegaan.Ga naar eind15

Wat was er nu wel met deze rector aan de hand?

In genoemd blad was hij een reeks artikelen begonnen, die hij ‘Spelden’ noemde. Wanneer dat nu maar gebleven was bij speldenprikken. Weldra waren het oorvijgen geworden. Thissen? Een smid bij zijn aambeeld. Ging dat eindigen met kanonskogels? Intussen zetten de spelden van de rector heel Limburg op stelten. Deze felle medewerking werd een provinciaal evenement.

Thissen, een type, een figuur, al spoedig een bekendheid. En je wilde ook wel iets positiefs vernemen over die man, waar zoveel lawaai omheen ontstaan was. De Limburger Koerier had betekenis door hem gekregen, de abonnementen hadden toegenomen, en Weyerhorst, ook geen domoor zei mijn vader, strijkt de centen op.

Limburg las met gemengde gevoelens. Ook daarbuiten kreeg je de indruk, dat er in het zuiden gevochten werd. ‘Spelden’ bleef het woord, maar er doken lancetten en bajonetten op in het geding. Wanneer de Waarheidsvriend, zo heette de tegenstander waarmee de Koerier aan het vechten was, weer 's fel van zich had afgebeten, zag je de rector de volgende ochtend na zijn daagse mis met verknepen gezicht door z'n tuin heen en weer lopen, broedend op een antwoord dat de vijand verpletteren moest.Ga naar eind16 Dan was de speldenfabrikant voor niemand te spreken, ook voor geen beste vriend. De rector dacht aan eten noch drinken vóór dat het nieuwste artikel klaar was, de mijn gereed voor de ontploffing. Een nieuwe speldenprik, maar ruiten rinkelden, glazen barstten en in Limburg keken de mensen elkaar beduusd en beteuterd aan.

‘Lees dat,’ wees m'n vader me. ‘Waarom niet?’

‘Ik begrijp er toch niets van.’

‘Als ik het allemaal begreep, zou ik het je kunnen uitleggen. Maar lees die artikelen en zeg me dan hoe dat geschreven is. Dat is taal, zou ik denken. En dat zal ook wel zijn wat jullie op school stijl noemen. Je kunt ervan leren.’

‘Wat heb ik daaraan, als dat schrijven toch maar schelden is.’

‘Het is de weg naar de nieuwe tijd waar we naartoe gaan,’ zei vader schamper.

Maar zo'n jongen van een veertien of vijftien jaar als ik toen was, kon dat niet veel

[pagina 112]
[p. 112]

schelen. Je zat daar te blokken met beide vuisten aan je hoofd, thema's en vertalingen, Vergilius en Homerus tegelijkertijd: ‘mènin aeide, thea’.Ga naar eind17 Veel te druk. Vergilius mocht ik graag, de Odyssea vond ik mooi in een vertaling. Hellas, jawel, droom van schoonheid, onbereikbaar. En wanneer ik bijtend op mijn pennenhouder, van mijn slaapkamer uit, naar buiten zat te turen, beluisterde de vlijtige scholier liefst de merel uit een verre tuin en dacht hoe mooi de zon scheen onderwijl, hoe heerlijk het daarginds in 't veld was, en je hier nu zat te ploegen en te ploeteren, terwijl weer anderen daar met elkander zaten te krakelen en te plukharen - waarom? - alsof er geen vogels zongen en geen musici piano speelden.....

 
Oui, l'Anio murmure encore
 
Le doux nom de Cynthie aux rochers de TiburGa naar eind18

Maar de schim van Lamartine was ook al aan het verbleken. Meetkunde en algebra waren daarvoor in de plaats gekomen, horribile dictu.Ga naar eind19 Alleen, wat begreep je op die leeftijd van socialisme en sociaal belang?



illustratie

Ons stadje van plezier heeft alsdan een tijd doorgemaakt, die in menig opzicht fnuikend geweest is voor zijn goede naam. Wat er dan ook allemaal gekibbeld werd, het moest dan toch wel tot je doordringen, dat het niet veel fraais kon zijn wat zich daar zoal afspeelde. Hollandse krantenmensen kwamen naar Limburg, dikke portefeuilles onder hun arm, wanneer het er ging om verkiezingen van welke soort dan ook. Een staand gezegde luidde, dat men in Limburg de Provinciale Staten binnenrolde op biervaten. Wat was er dan wel niet te verwachten, als het in dit zuipende zuiden ging om een stoel in 'n

[pagina 113]
[p. 113]

gemeenteraad? Maar zelfs ook een zitting in de gemeenteraad, zoals die zich afspeelden te Sittard, gaf reeds overvloedig stof aan de boven-Moerdijkse pers om kolommen te vullen. IJverige pennelikkers lieten dan ook geen gelegenheid onbenut voorbijgaan om de geachte lezers te laten lachen. In een stadscollege als bijvoorbeeld het Sittardse, werd niet minder ‘plat’, dat is dialect, gesproken dan Hollands, en dit al verlevendigde de grappige toon van het verslag voor de krant, dat zoetjesaan bij de lezers een reputatie kreeg als het algemeen bekende Kölner Hänschen.Ga naar eind20 Wat er niet allemaal ter tafel gebracht werd en wat ze daarbij elkaar naar het hoofd wierpen. De Hollandse potloden hadden te doen, de verslagen waren volledig, de lezers gnuifden en, lachwekkend als ze werd voorgesteld, wierp een onschuldige, Limburgse gemeente zichzelf te grabbel voor een beschaafd publiek van Tollens' ‘ruwe Noorden’.Ga naar eind21 Ruzies waren er natuurlijk wel altijd voorgekomen, doch die werden bijgelegd aan de herbergstafel, omdat dergelijke twistgedingen niet in overeenkomst waren met de algemeen gehuldigde gemoedelijkheid. Maar met deze ouderwetse gemoedelijkheid zelf scheen het nu gedaan te zijn.Ga naar eind22

De tijd was rijp. Er moest een kentering aanstaande wezen. De toekomstige ontginning van de steenkoolmijnen - de stichting van de Staatsmijnen had plaats in 1902 - wierp haar schaduw vooruit en degenen in het zuiden die verder zagen dan hun neus lang was, begrepen zeer wel wat de toekomst brengen kon: een geïndustrialiseerd landschap wat tot dan toe niet anders dan een landbouwende bevolking gekend had; en daarmee zou heel wat indruisen tegen bestaande, nog voorttierende ouderwetsheid, benepenheid en onverstand. Het nieuwe zocht het oude weg te bonken, te breken wat stijfhoofdig volhield. ‘Et inde ira.’Ga naar eind23 Wat in Heerlen reeds een aanvang genomen heeft, gaat tot Sittard doordringen en ook dáár niet tot stilstand komen. Sittard, poort van het mijngebied. Treinverbinding met Heerlen-Kerkrade, scholen voor een bevolking in aanwas, strijd tegen het rode gevaar, concurrentie met de belendende buurlanden..... Met grappen en lachen komen we niet veel verder. De omstandigheden gebieden, tijd dwingt.Ga naar eind24

Ja, wat er in deze jaren van bewustwording, twist en herrie ter tafel gebracht werd, is geluidloos aan ons, collegejongens, voorbijgegaan; maar de matadores in deze historische kampgevechten staan mij nu nog, zestig en méér jaren na datum, zo levend voor de geest, alsof ik ze gisteren voor het laatst gezien had. Welke partijen ze vertegenwoordigd hebben, welke werkprogramma's de hunne geweest zijn, wie er tegen wie in de ‘Spelden’ van rector Thissen tegenover elkaar stonden, weet ik niet te zeggen, mocht ik het ooit geweten hebben. Maar twee of drie van de grote geweldenaars dier dagen te Sittard zijn me als in levenden lijve bijgebleven, alsof ik gisteren nog hun stem had horen klinken: Willem Dols, Claudius Kamps en zijn broer August.

Dols, groot en zwaar, herculisch, indrukwekkend en uit de hoogte met bakkebaarden en gouden pince-nez, breed en statig wanneer hij over het marktplein schreed in zijn winterse overjas, geheel met pels gevoerd. Zo moet een keizer er wel uitzien, dacht ik telkens wanneer ik vol eerbied mijn jongenspetje voor hem afnam. Waarom zou hij hier geen burgemeester zijn? vroeg ik mezelf dan af, voor deze indrukwekkende verschijning van onmiskenbaar gebieder. Maar bedenk, wanneer je, ondernemend Sittardenaar, aan de ande-

[pagina 114]
[p. 114]

re oever van de wijde oceaan een glimp hebt opgevangen van de nieuwe wereld en je bent ervandaan gekomen met contanten, dan mag jij je daarop wel iets laten voorstaan. Een hoogmogende figuur voor een achterafs, klein stadje als het onze.Ga naar eind25

Kamps, met zijn Latijnse naam, was uit ander hout gesneden. Iemand zonder enige statigheid, levendig, zenuwachtig, bedrijvig zakenman, brutaal en steeds druk in de weer. Zijn gezicht zonder baard was rood aangelopen, roodblond zijn hoofdhaar. Indringende, blauwe ogen die aan bliksem deden denken. Behalve dát leek alles koper aan hem, alsof hij inwendig in vuur stond en dit naar buiten uitsloeg, bittere heftigheid verradend. Een steeds ten sprong gereedstaande tijgerkat. Ik moest altijd naar zijn handen kijken of dat soms geen klauwen waren. Dát wel, daar hij Klau genoemd werd, van Claudius, zijn doopnaam.Ga naar eind26

En daarnaast was er dan zijn broer August, zijn Sancho Panza in de strijd. Deze was de oudere, een meer clownachtig, kostelijk type, tevreden rentenierend en altijd vrolijk lachend uit zijn slimme ogen kijkend. Tot grappen opgelegd, was hij wel een tekenend Sittards type. In de ‘Spelden’ werd hij schamper aan de kaak gesteld als ‘der Alte’, liefst met zijn ‘bemoostes Haupt’. Was het om zijn minachting duidelijk te maken voor de pennenvoerder, die hem vlegelachtig als een niet-tellende in de hoek schoof, dat hij zichzelf toen ook ‘de Alte’ begon te noemen en zijn zeer bescheiden woning zelf ‘Schloss Alte’ doopte?Ga naar eind27

Daar nu tegenover een oud, klungelachtig, bleekgeel burgemeestertje, dikbuikig, stijl Pickwick, met schorre, ietwat rochelende stem. Hij zal van bourgogne geweten hebben,

illustratie

[pagina 115]
[p. 115]

in Limburg destijds in voege. Naast zijn lint met ambtsketen hield hij er ook een druipneus op na, die paste bij zijn verglaasde ogen. Daarbij een wandelstok met gouden knop. Ofschoon hij zijn beroep nog waarnam, zal hij nog wel meer van de brave rust gehouden hebben, want hij hield niet van veranderen. Alles in zijn ogen was goed zoals het was; en daarbij moest het dan maar blijven. Hoe ver zijn leeftijd ook gevorderd was, hij zat als burgervader nog vast op het kussen. De oude heer was als student op kostschool geweest in het oude Luikse stadje Herve, waar de bekende Limburgse ‘stinkkaas’ vandaan komt, lekkernij voor fijnproevers.Ga naar eind28

En nu gebeurde op zekere keer het volgende in de Sittardse gemeenteraad: het debat had een vinnig verloop gehad, de gemoederen waren hevig ontvlamd. De oude burgervader had de voorstellen van de heer Dols gebrandmerkt als louter ‘floesen en vreigelerieën’, opgepikt in fantastische verten ergens, en liet zich in zijn verontwaardiging geplaagd en bitterzoet de woorden ontvallen aan het adres van de wereldreiziger: ‘Weurt geer mit eur kräömke mer in Amerika gebleve, dat weur baeter veur ós gewaes’; maar daarop in statig zelfbewustzijn de tegenstander: ‘En géér, burgemeister, weurt geer mer lever in Herve gebleven es pis-kadèt!’Ga naar eind29

 

Op zekere dag nu kreeg vader bezoek van twee stadgenoten die niet juist geregeld bij ons over de vloer kwamen. Het leek geen gewoon bezoek en moeder stoorde het drietal dus niet in hun onderhoud. Zij vernam na afloop wat de bedoeling daarvan geweest was: een soort afvaardiging om vader ertoe te brengen, zich kandidaat te stellen voor de gemeenteraad.

Moeder schrok en verbleekte: ‘Wat heb je ze geantwoord?’

‘Dat ik eerst jouw mening wilde vernemen.’

‘Dacht je daar in alle ernst over? Nee toch!’ En er kwamen tranen.

‘Mijn vader is dan toch ook raadslid geweest in zijn tijd.’

‘Jawel,’ snikte moeder, ‘toen dit een baan was, waarvoor aanzienlijke en hoogstaande mensen in aanmerking kwamen. Maar met een poppenkast als die van dit ogenblik, nooit zeg ik je, zolang als ik in leven blijf, geen kwestie van!’

‘Heb je dan ook maar een moment kunnen denken, dat dit ernstig mijn mening zou geweest zijn?’

‘Het zou ons gelukkig samenzijn te gronde richten. Geen rustig uur meer in mijn leven, geen vrede meer in huis.’

‘Maar in elk geval zal zich dan toch wel iemand daartoe moeten lenen!’

Moeder ontzette zich: ‘Daas niet, in Godsnaam. O, als ik er nu aan denk, hoe ik je eens gevleid heb gezien, toen iemand, waar we samen voorbijkwamen, je groette met een “dag luitenant”, omdat je dát in de vroegere schutterij eenmaal geweest bent, dan zou ik nu toch nog bang kunnen zijn. Je had daar toen zo'n plezier in. Jullie ijdel mansvolk. Maar je bent dan nu toch de jonge snuiter niet meer van toen, met je wit-bepluimde sjako. Je hebt geen leeftijd meer om nu nog komediant te spelen, als deelhebber van een gekkenhuis.’

[pagina 116]
[p. 116]


illustratie

Natuurlijk bleef het hierbij. Het was niet eens een storm in een glas water geweest. Van de windvlagen die door ons stadhuis raasden, kon je dat helaas niet zeggen. Daar werd tot wanhoop van degenen die het goed meenden met hun stad, te zijner tijd een doodgewone vrouw, goed van de tongriem gesneden helleveeg uit de Helstraat, op het kussen gebracht, Marie-van-de-Bessem, - deze niet met bier, maar met brandewijn: een spektakelscène uit 1935. Met ‘Had-je-me-maar’ in 1918 had Amsterdam daarvan reeds een voorbeeld gegeven!Ga naar eind30

 

Oom Jules begon zijn oud plezier in de verhalen over zijn geboorteplaats al aardig te verliezen, hetgeen daarom geen afbreuk deed aan onze vriendschap. Maar alsof we gaandeweg ernstiger werden, kregen onze praatavonden een andere tint en kleur - ‘het is ons oud Sittard niet meer,’ had hij al gezegd - toen daarginds nog weer eens een andere figuur op de planken verscheen die onze belangstelling opnieuw gaande maakte: een nieuwe chef van politie, een jonge kakkerlak van 'n ventje, die zich niet zonder poeha gepresenteerd had, een Hollander nog wel, of althans een die Hollands sprak, geen Limburgs. Hoe nu? Had onze stad reeds bij gelegenheid van de bruiloft van ‘de Olifant’ al niet een proef gehad van hetgeen je te wachten stond, wanneer je bij bepaalde gelegenheden te doen kreeg met een dienstklopper, vreemdeling, Hollander, die met Limburgers niet wist om te gaan, geen Limburgs sprak en topzwaar was van ernst en degelijkheid? Wat had zich inmiddels achter de schermen afgespeeld in Den Haag, met betrekking tot ons stadje

[pagina 117]
[p. 117]

van plezier? En wie dan wel was uitgekozen om de bende aan de Keutelbeek mores te leren, onder het juk te brengen en te ringeloren? Die kaffer, dat broekenventje van hoe-oud-dan-wel? Niet eens een man, die de tamboer-maître wilde spelen. Men had minstens een potige baas verwacht. En daar komt me zo'n pips onnozelaartje om de hoek kijken. Kereltje, hoe oud ben jij dan wel? En al aanstonds werd de bleekneus niet anders dan ‘het chefke’ genoemd.Ga naar eind31

Hoe dan ook, deze ijzervreter zou de hoge heren van daarboven, die hem gestuurd hadden, 's laten zien hoe men met die zuidelijke rebellen omspringt. Als hijzelf ook al niet groot was, hij zou die Limburgers wel klein krijgen. En met een eerste, kleine eigengereidheid zijnerzijds was, zonder méér, de oorlog van de zelfbewuste burgerij tegen de Hollandse zeveraar begonnen.

En men lachte. Men lachte alleen maar, doch steeds weer. En niemand verstond Hollands als hij wat zei: iedereen begreep verkeerd en lachte maar weer. Ze zouden hem wel degelijk de pap verzouten!

Nu bestond te Sittard het overoud gebruik dat, bij gelegenheid van een nieuw huwelijk van weduwnaar of weduwe, de hele buurt dit paar, na terugkeer van de huwelijksreis, 's avonds bij invallende duisternis, ook als het goedgezeten burgers betrof, een serenade bracht van ketelmuziek. Dat was dan een vermakelijkheid waar iedereen aan meedeed. Daar was hoegenaamd niets kwaads of hatelijks mee bedoeld. Heel anders lag het geval, dat men op Limburgse dorpen kende en daar ‘beerjagen’ noemde. Daarmee ging dan een heel andere herrie en gejoel gepaard. Dát was namelijk een uiting van afgrijzen en verontwaardiging. Het speelde zich of voor een huis, verdacht van ontucht. Als teken van moreel protest werden daarbij dan een paar strooien poppen door de verbitterde bevolking kort en klein geslagen. Dit demonstratieve beer-uitjagen had dus een heel andere zin dan de vrolijke ketelmuziek, het geliefd feestnummer bij een tweede echtvereniging, waarbij het ging om een vat bier, als tegenprestatie van de bruidegom.Ga naar eind32

En daar decreteerde het chefke: ‘Geen ketelmuziek meer. Er moet een eind gemaakt aan dat barbaars burengerucht.’

Oom Jules veerde omhoog: ‘Wat is dat voor nonsens. Laat onze eenvoudige mensen toch hun onschuldige pleziertjes. “Katzenmusik” noemt Gregorovius wat hij, ook bij het huwelijk van een weduwnaar, als scampanellata destijds in de vijftiger jaren te Genazzano in de Romeinse Campagna meegemaakt en beschreven heeft (1858). Zie je nu weer, hoe ons Limburg op Italieëlijkt!’Ga naar eind33

Maar laat me nu verder vertellen hoe dat ‘basta’ van het chefke onze goede stad toen op stelten gezet heeft. Het onverdraaglijk optreden van de lomperd was iets als onze mensen vierkant in hun gezicht slaan. En dát namen ze niet. Wat dacht die gaaplepel wel?Ga naar eind34 En de eigen moeder van de bruidegom in kwestie nam de leiding in handen van een klinkend protest. Alle verwanten en vrienden werden opgeroepen tot bulderende samenwerking. Nooit was er bij dergelijke gelegenheid zulk 'n eensgezindheid geweest. De moeder, deftige mevrouw, voorop, met ijzeren deksels; alle denkbaar lawaai, allemaal vrienden, achter haar aan; potten en pannen, ketels en kachelpijpen aan touwen voortgesleept, rate-

[pagina 118]
[p. 118]

laars, toeters en fluiters: zo trokken ze op - ikzelf was er ook bij - om de eer van oud Sittard hoog te houden, spektakel als van een oordeelsdag. Heel de stad op straat. Maar jawel, opeens een angstig gegil van uit elkaar stuivend volk. Bereden gendarmes komen aanstormen met knetterende paardenhoeven en jagen met blanke sabel ons arme onnozelaars hulproepend uiteen.

‘Niet mogelijk,’ zegt oom Jules, en richt zich op in zijn leunstoel. Hij heeft een uiterst pijnlijke trek om de mond.

‘Historisch,’ zeg ik hem.

Hij legt zijn pijp terug op de monumentale asbak. ‘Finis Poloniae,’ zegt hij, somber het hoofd schuddend.Ga naar eind35

Het oude Sittard bestond dus werkelijk niet meer?

Ons chefke zelf, naargeestiger gedachtenis, heeft niet veel voldoening beleefd van zijn triomf over de getergde burgerij. Sedert werd hij gehoond en gesard, waar hij zich maar vertoonde met kepi en gouden biezen. En hij kon zijn ergernis daarover niet dan moeizaam verkroppen. Hij werd uit Sittard weggepest en per slot verplaatst buiten de provincie. De zege was dus toch wel weer aan Sittard. Met een parade van de gemeentelijke vuilnisvaten, alle voorzien van rouwfloers, werd zijn smadelijke aftocht gevierd. Maar met onze antieke ketelmuziek was het nadien voorgoed gedaan.Ga naar eind36

 

‘Oud Sittard bestaat niet meer.’ Het was als een zacht kreunen van oom Jules. ‘Ik voel het. Het ligt aan flarden. Voor jou kunnen andere tijden geboren worden; voor mij heeft alles afgedaan.’Ga naar eind37

‘Jawel, oom,’ waagde ik schuchter een antwoord; ‘maar om eerlijk te zijn: er is wat je heet ook de visie van een zich modern noemende overheid.’ En dit had ik dan maar weer glimlachend gezegd.

‘En als jij daarvan dan de advocaat mocht wezen,’ beet hij mij toe, ‘dan sta ik hier voor het oude traditionele, met je welnemen,’ en zijn ogen fonkelden haast boosaardig, ‘voor de respectabele couleur locale.’

En knorrig ging hij die avond verder zwijgend naar zijn slaapkamer.



illustratie

[pagina 125]
[p. 125]


illustratie

eind1
varen: een loopje nemen.
blode bloed: beschroomde sukkel.
eind2
Jean-qui-rit: de lacher. Vergelijk de uitdrukking Jean qui rit et Jean qui pleure: Jantje lacht en Jant huilt.
eind3
mirliton: rieten of kartonnen fluitje, dat aan beide zijden met een vliesje is afgesloten. nonnenvot: Sittards vastenavondsgebak: een in olie of vet gebakken, in elkaar gestrengeld rolletje deeg.
eind4
‘Deze van lachen zalige stad, dit eeuwige kind!’ Zo typeerde de Zwitserse auteur Heinrich Federer (1866-1928) de stad Florence.
eind5
Ook in: Oet awd Zitterd, 63-64 (‘De goudvösjkes’).
eind6
‘Spitsboef, krijg de krets!’: ‘Schelm, krijg de schurft!’
eind7
Een aantal van de in dit hoofdstuk genoemde bijnamen komen ook voor op een lijst in: SASG, collectie Offermans, doos 2 dossier 2, t.w. ‘het veugelke’ Dols; ‘de tirvel’ (de draai) Honings; ‘de vuurtoren’ Claessens; ‘het poëetje’ Lehaen en de ‘heren K.’ (Kissels), ook bekend als ‘de kakkerlakke’ of ‘de sjwaobe’. (Sjwaob betekent: kakkerlak, bakkerstor. Volgens Th. Dorren, Woordenlijst uit het Valkenburgsch plat [tweede druk, Valkenburg 1928] 169 is dit woord ‘eerst sedert de napoléontische oorlogen ons land ingedrongen. In Oost-Pruisen heet dit insect rus, in Rusland pruis, bij ons zwaab, welke benamingen de afkeer voor het genoemde volk [Zwaben] doen vermoeden.’)
In zijn brief aan Felix Rutten d.d. 2 maart 1967 vraagt archivaris Offermans zich af: ‘de satijnen taille: Is dat “de zieje vot”, een dame (Bella Dols) wonende thans, althans een tijd geleden, in de Putstraat, die zijden stoffen uit Duitsland smokkelde (na oorlog '14-18?) en die onder haar kleren om het onderlijf gewonden had.’
De bijnamen ‘vliegenvanger’, ‘de juffrouw op wieltjes’ en ‘mevrouw Allerzielen’ konden we niet thuisbrengen.
eind8
Volgens Oet awd Zitterd, 57-58 (‘Twee figure’) stonden ‘Blaeke naas’ en ‘Aegentandj’ altijd ‘oppen houk van de Mert, dao bie Spaetjes’. De kledingzaak Spaetgens-Philippen lag op de hoek Limbrichterstraat-Markt, nu: Markt 16 (lunchroom Schrage).
eind9
Banketbakker Jan Willem (Guillaume/Gilliam) Lindemans, geboren te Sittard op 17 november 1843 en aldaar overleden op 30 augustus 1911, behoorde tot de vele geestdriftige katholieke jongemannen, die uit alle landen van Europa de paus te hulp schoten toen de Kerkelijke Staat in de jaren 1860-1870 onder de voet werd gelopen door de roodhemden van Garibaldi. De pauselijke troepen (de zoeaven) verloren de strijd en de paus werd ‘de gevangene van het Vaticaan’. Maar de herinnering aan hun optreden ging niet verloren. Terug in Sittard ging Guillaume aan de slag in de suikerbakkerij van zijn vader.
Onder de titel ‘Figuren uit mijn verleden’ schreef Felix Rutten al eerder over Gilliam in het Limburgnummer (mei 1963) van De Nieuwe Limburger. In tegenstelling tot wat hij hier in Terugblik schrijft, deelde hij in zijn artikel van mei 1963 mede, dat Gilliam Lindemans ongetrouwd bleef en met drie eveneens ongetrouwde zussen samenwoonde. Laatstgenoemde mededeling is in overeenstemming met de werkelijkheid. Gilliam en zijn zussen Carolina (Karlinke), Bertha en Josephina (Finke) zetten na het overlijden van hun vader in 1884 diens banketbakkerij in de Limbrichterstraat nr. 27 voort. (SASG, memories van successie 1884, Bernard Lindemans) Ook in Oet awd Zitterd schreef Felix over Gilliam (59-60: ‘Den deftige bekker’; 61: ‘Confiserie Lindemans’).
De persoonlijke aantekeningen van Gilliam werden gebruikt voor het artikel De overwinning der Zouaven bij Mentana op 3 November 1867 in de Limburger Koerier van 4 november 1937, en door J.P.A. Simons gepubliceerd in: Jaarboek Bisschoppelijk College St. Jozef Sittard 11 (1940-1941) 82-86. Zie ook: W. Sangers en A.H. Simonis, in: Sittard, historie en gestalte, 533; Jonkergouw, Sittard Limburgse stad, 95; Knoors, Kent u ze nog... de Zitterder, foto 14. Zie ook: IX, noot 18.
eind10
‘Hari’, de ‘olifant’, is Hendrik Hubert Beltjens (Sittard 9 december 1841-26 januari 1908), een jongere broer van de dichter Charles Beltjens. Op 19 februari 1895 huwde hij, 53 jaar oud, met de 49-jarige Hubertina Francisca Schiffeler, een van ‘maedjes van Schiffelaer’ uit het café waar ook Felix' vader wel eens kwam. Zie ook: II, pag 40. Aan ‘de olifant’ Hari Beltjens en zijn huwelijk met Frenske Schiffelaer wijdt Felix Rutten twee gedichten in Oet awd Zitterd (67: ‘Vruige mörge; 72: ‘Trouwpartie’). Zie II, noot 7.
eind11
‘De oude Koenen’ was de schrijnwerker Jacques Dominique Kounen (Sittard 1815-1892), die op 21 mei 1841 in Sittard getrouwd was met Anna Elisabeth Hubertina Nouwen (Stokkem 1818-Sittard 1909). Zijn woning in de Paardestraat lag maar acht panden verwijderd van Felix's ouderlijk huis. De viering van hun gouden huwelijk heeft op de toen negenjarige Felix grote indruk gemaakt. In de Limburger van 27 mei 1891 lezen we: ‘De bewoners van de Paardenstraat hebben aan het echtpaar Coenen, bij gelegenheid van hun vijftigjarig jubelfeest op gisteren alle mogelijke eer bewezen. Voorwaar, gisteren avond was half Sittard op de been, ten einde op de Paardenstraat een kijkje te gaan nemen. Van bijna ieder huis in de buurt wapperde de vlag en aan het woonhuis van het jubelpaar waren de schoonste versieringen aangebracht. Met vuurwerk, illuminaties en serenades (instrumentaal en vocaal) werd de feestelijkheid besloten, die tot 11 ure duurde.’ Zie ook: Dunckel - Pothast Kurze Chronik von Sittard, 107.
eind12
Zie ook: Oet awd Zitterd, 74-75 (‘Gouë broelof’)
eind13
‘Karlinke, jongste spruit van de zoeaaf’: Hier is sprake van een misverstand. Het gaat waarschijnlijk om een overgeleverd verhaal over een van dochters (Carolina Dominica, geboren in 1850) van Gilliams vader. Elders, in het Limburgnummer van mei 1963, is Finke (Maria Josephina, geboren in 1845), een oudere zus van Karlinke, hoofdpersoon van de vertelling. Zie ook: Oet awd Zitterd, 62 (‘Kom-krieg-mich’).
eind14
F.H. Joseph Thissen (1839-1907) werd na zijn leraarschap op Rolduc (1863-1883) pastoor van Amstenrade en tevens hoofdredacteur van de Limburger Koerier, die in Heerlen (vanaf 1901 in Maastricht) werd uitgegeven door Karel Weyerhorst (vanaf 1899 door de firma Weyerhorst). Pastoor Thissen was begiftigd met zeer verschillende talenten, waardoor hij in uiteenlopende functies (als leraar, pastor én journalist) kon excelleren. Door zijn ‘Speldeprikken van Derckx’ maakte hij de Limburger Koerier in korte tijd van een simpel regio-krantje tot een veelgelezen provinciaal dagblad.
Zie: H.H. Knippenbergh, Memoriaal (Helmond z.j.) 84-86; Frans Erens, Vervlogen jaren, met een woord vooraf door Sophie Erens-Bouvy, bezorgd en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick (Amsterdam 1989) 85-87.
eind15
Waarschijnlijk doelt Felix Rutten hier op mgr. dr. Willem Everts, de grote directeur van Rolduc in de jaren 1868-1893, geheim kamerheer van de paus (1876), later huisprelaat van de paus (1891), kanunnik van het kathedraal kapittel te Roermond (1883), eredoctor van de universiteit van Leuven (1887), ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw (1891). Hij werd in 1893 voor het district Roermond gekozen tot lid van de Tweede Kamer, welk mandaat in 1897 verlengd werd. Naar verluidt was zijn kamerlidmaatschap geen succes.
eind16
De katholieke Waarheidsvriend. Nieuws- en advertentieblad voor Sittard en omstreken was een weekblad, dat door Wehrens-Ten Broeck te Sittard werd uitgegeven. Het eerste nummer verscheen in oktober 1891, het laatste op 31 maart 1894. Zie ook:
Jonkergouw, Sittard Limburgse stad, 105-106.
eind17
mènin aeide, thea: Zing mij, godin, over de wrok (van Achilles). Zo begint de Ilias van Homerus. Publius Vergilius Maro, Latijns dichter van herderszangen (Bucolica of Eclogae), een leerdicht (Georgica) en een beroemd epos (Aeneis), leefde van 70 tot 19 vóór Christus. De Griekse dichter Homerus, schepper van de heldendichten Ilias en Odyssee, heeft geleefd omstreeks 800 vóór Christus.
eind18
Oui, l'Anio... Tibur: Ja, de Anio fluistert nog de zoet naam van Cynthia tegen de rotsen van Tibur. Dit zijn de eerste versregels van het gedicht ‘A Elvire’ uit de Méditations poétiques (1820). De ‘Anio’ is een zijrivier van de Tiber. ‘Tibur’ (Tivoli) is een zeer oude stad in Latium.
eind19
horribile dictu: verschrikkelijk om te zeggen, erg genoeg.
eind20
Kölner Hänschen: het Keulse poppentheater, waarin steeds ‘et Hännesje’, de schalkse Keulse kwajongen, de hoofdrol speelt.
eind21
‘Tollens’ “ruwe Noorden”’: een verwijzing naar De overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597 (1819) van Hendrik Tollens (1780-1856), waarin sprake is van ‘'t ijzig Noord’ en ‘het grimmig Noorden’.
eind22
Voor meer informatie over de politieke cultuur in Sittard rond 1900, zie: M. Boogers en R. Keizers, Een verdeelde eenheid. Lokale politiek in Sittard tussen 1900 en 1991 (Maastricht 1991) 29-31, en van dezelfde auteurs het artikel Veer höbbe niks taege vraeme, mer... Zittard sjtömp Zittesjl, in: Sittard, uit bronnen geput, 717, waarin de volgende pas sage over de verkiezingsstrijd in die dagen: ‘Iedere kandidaat probeerde voor zichzelf voldoende stemmen te vergaren om voor de gemeenteraad verkozen te worden.
Persoonlijke populariteit, bekendheid en familiebanden speelden hierbij een rol, maar ook methodes als omkoping, bedreiging en biertractaties werden in de verkiezingsstrijd niet geschuwd.’ Voor beeldende verslagen van raadsvergaderingen uit die jaren, zie: van Luyn, Stadt Sittardt, 160-161, en van dezelfde auteur: Bestuur en rechtspraak, in: Ach Lieve Tijd Sittard-Geleen-Born (Zwolle 2001-2002) 233.
eind23
Et inde ira: En vandaar de toorn, de boosheid.
eind24
Met ‘Sittard, poort van het mijngebied’ duidt Felix Rutten op de publicatie die in 1924 met gemeentelijke subsidie werd uitgegeven: Sittard, de ingangspoort van Neerlands mijngebied in het schoone Limburg (z.pl., z.j.). Tot Sittards droefenis werd Geleen evenwel het centrum van de nieuwe mijnindustrie, zodat die gemeente in 1950 een tentoonstelling kon presenteren onder de vlag: ‘Geleen, Sleutel tot de Mijnstreek’.
Voor een heldere uiteenzetting over de ruimtelijke, politiek-bestuurlijke en sociaal-economische gevolgen van de vestiging van de Staatsmijn Maurits tijdens het interbellum, zie: van Luyn, Stadt Sittardt, resp. 193-199, 210-211, 222-225.
eind25
Jan Willem Dols werd te Sittard geboren op 2 december 1846 en overleed in Aken op 6 maart 1901. In de tweemaal per week verschijnende Sittardse krant Limburg was op 9 maart 1901 te lezen: ‘Woensdag jl. overleed te Aken, in het hospitaal Maria-Hilf, alwaar hij hulp voor zijne ongeneeslijke kwaal zocht, de Edel Groot Achtbare Heer Jan Willem Dols, lid der Provinciale Staten en sedert 22 jaren onafgebroken lid van den Gemeenteraad. Alhoewel de overledene slechts den leeftijd van ruim 54 jaren bereikte, heeft hij veel voor zijne vaderstad en omstreken gedaan. Hij was voornamelijk werkzaam in 't belang van den landbouwer, als voorzitter der landbouwvereeniging, en heeft zich blijvende verdiensten verworven door medeoprichting der maandelijksche veemarkten in onze stad.’
Over zijn verblijf in Amerika biedt het Sittardse bevolkingsregister geen uitsluitsel.
eind26
‘Kamps, met zijn Latijnse naam’: In de naam Kamps is het woord ‘campus’ (open vlakte, veld, plein) bewaard. De koopman Christiaan Claudius Kamps, geboren te Sittard op 4 februari 1847 en overleden in 's-Hertogenbosch op 29 november 1907, was behalve gemeenteraadslid ook voorzitter van de Kamer van Koophandel, president van het Sittards Mannenkoor, en van 1881 tot 1894 de eerste Vorst Marot. Bij zijn dood schreef De Limburgsche Aankondiger van 30 november 1907: ‘De schoonste deugd die hem sierde, was een medelijdend hart voor den arme. Wat hij in stilte voor de noodlijdenden en ongelukkigen gedaan heeft, is God alleen bekend.’ Een verslag van zijn begrafenis is opgenomen in De Limburgsche Aankondiger van 7 december 1907. Zie ook: J.H. Schrader, Sittard verleden tijd (Rijswijk 1981) 22.
eind27
Zijn jongere broer - Felix Rutten spreekt ten onrechte over hem als ‘de oudere’ - Jan Joseph August Kamps, geboren te Sittard op 28 oktober 1849 en aldaar overleden op 15 juli 1923, was horlogemaker van beroep. Hoewel hij tussen 1882 en 1891 op diverse plaatsen in België werkzaam was, bracht hij de meeste van zijn levensjaren door in Sittard, waar hij in tenminste acht panden gewoond heeft. Welk huis hij ‘Schloss Alte’ noemde, hebben we niet kunnen achterhalen.
Zijn karakterisering door pastoor Thissen met ‘bemoostes Haupt’ (letterlijk: met mos bedekt hoofd; hier: een man op leeftijd die een vrolijk maar weinig vruchtbaar leven heeft geleid) zal niet geheel van waarheid gespeend zijn geweest. De ondeugd zat hem in het bloed, getuige het briefje dat het hoofd van de stadsschool, Jan Hendrik Tummers (1814-1883), op 27 januari 1864 richtte aan de burgemeester: ‘August, de zoon van den heer Kamps, Putstraat, maakt het al te erg. Behalve dat hij lui, onwillig enz. is, stoort hij gedurig het onderwijs door zijne baldigheden. Heden namiddag vraagt hij om buiten te gaan. Zijnen bedervenden geest vermoedende ga ik hem een weinig later nazien, en vind hem bezig met het losbreken en verbrijzelen van den zink aan de urinoirs. Wat moet ik hiermede doen?’ (SASG, bestuursarchief Sittard 1794-1930, voorl. inv. nr. 4210)
eind28
De beschreven burgemeester is Jan Hendrik Rutten, in Sittard geboren op 30 augustus 1824 en aldaar overleden op 28 september 1904. In zijn leven was hij banketbakker, logementhouder, koopman, en daarnaast wethouder (vanaf 1871) en burgemeester (van 31 maart 1882 tot 14 mei 1904). In De Limburgsche Aankondiger van 1 oktober 1904 schreefraadslid mr. E. Gadiot zijn ‘In Memoriam’: ‘Met hem is een braaf, rijk begaafd man, zoo niet de verdienstelijkste, dan toch zeer zeker een der meest verdienstelijke burgers van Sittard heen gegaan. Met de door God toevertrouwde talenten heeft hij gewoekerd, maar niet alleen voor zich, vooral voor zijne medeburgers, voor ons dierbaar Sittard, heeft hij gewerkt, ja gezwoegd. Vriend en vijand is er over eens, dat de belangen van Sittard hem meer dan zijne eigene ter harte gingen. Bij het kiezen der middelen daartoe kon hij zich vergissen, maar zeker is dat het zelden geschiedde, en den bloei van Sittard's finantiën danken wij hem. Hij had “les défauts de ses vertus”, zoodat zijn edel karakter hem dwong, om vast te houden aan wat hij meende dat goed en billijk was, en zijn krachtige en scherpe geest, om te hechten aan inzichten. Niet echter als bekrompen menschen (...) handelde hij. Zoodra zag hij niet in, dat iets beter was dan dat wat hij voor had, of met evenveel ijver als voor zijne eigene idées trad hij er voor op.’ Zie ook: de in foot 22 vermelde literatuur, en A.H. Simonis, in: Sittard, historie en gestalte, 501. Het archief van het Collège Marie-Thérèse te Herve bevat wellicht gegevens over Ruttens verblijf op deze school. De uit Doenrade afkomstige mgr. J.C. Warblings was er de eerste directeur (1838-1852). Zie: A.P.J. Jacobs, Mgr. J.C. Warblings (1814-1888), weldoener en prelaat, in: Sittard, uit bronnen geput, 543-544: ‘Het schijnt dat onder het directeurschap van Warblings ook veel leerlingen uit Nederlands-Limburg het college bevolkten.’
eind29
floesen: wolligheden.
pis-kadèt: contaminatie van pistolet en kadèt, die beide ‘broodje’ betekenen. In het Frans betekent cadet bovendien: de jongste van de groep.
eind30
‘Marie-van-de-Bessem’ was Maria Marx-Borghans (Sittard 1874-1938), een volksvrouw uit de Misboekstraat (niet de Helstraat, zoals Felix Rutten aangeeft). Na een verkiezingscampagne onder het motto ‘Alaaf de bessem’ (de bezem moest door de politiek) werd zij bij de raadsverkiezing van 19 juni 1935 gekozen. Zie: M. Boogers en R. Keizers, Een verdeelde eenheid, 49-50. Ons onderzoek naar de berichtgeving in de Limburger Koerier over de verkiezingscampagne leverde geen aanwijzing op, dat zij haar verkiezing te danken heeft gehad aan het gratis verstrekken van brandewijn, zoals door Felix Rutten gesuggereerd.
In Amsterdam kwamen in 1921 (niet in 1918, zoals Felix Rutten noteert) twee straatzwervers van de sociaal-anarchistische Rapaille-partij, waaronder de lijstaanvoerder Cornelis de Gelder, die bekend stond onder de naam ‘Had-je-me-maar’, in de hoofdstedelijke gemeenteraad. Hun belangrijkste programmapunten waren de vijfcentsborrel en het vrij vissen en jagen in het Vondelpark. De Rapaille-partij had tot doel de stemplicht en het parlementaire stelsel op de hak te nemen. Zie: J. Bosmans, Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1918-1940 in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden 14 (Haarlem 1979) 245-247; internetsite: Repertorium Kleine Politieke Partijen.
eind31
In zijn schrijven aan Felix Rutten van 2 maart 1967 gaat archivaris Offermans uitgebreid in op de kwestie van ‘het Chefke’, die in 1909 als agent benoemd was. Achter ‘het Chefke’ ging zijn toen net meerderjarig geworden oom J.W. Offermans (1888) schuil. Deze zou, net als diens oudere broer L.L. Offermans (1880), die van 1904 tot 1906 bij de Sittardse politie werkzaam was, benoemd zijn op aandringen van mr. Charles Ruijs de Beerenbrouck, de latere minister-president, toen nog werkzaam bij het openbaar ministerie. Deze zag in de punctuele Offermansen, in dienst bij het parket van de rechtbank van Maastricht, de geschikte personen om aan ‘de Sittardse toestanden’ een eind te maken. Daaronder viel ook het optreden van het hoofd van het politiepersoneel, chef Jansen. ‘Bij de sluitingstijd trok hij de café's langs en overal kreeg hij wat men in Sittard “eine wachmeister” (groot borrelglas met inhoud) noemt.’ De Offermansen waren echter echte ‘legisten’, die zonder aanzien des persoons optraden tegen wetovertreders. Waarschijnlijk deden ze dat ‘te dienstklopperig’, meent archivaris Offermans. Ook met het optreden tegen ketelmuziek werd een door de gemeenteraad vastgestelde verordening nageleefd. Het wettische optreden van ‘het Chefke’ leidde per 1 maart 1910 tot zijn ontslag. De visie van Felix Rutten is volgens archivaris Offermans ‘de visie van het volk’. Zie ook Knoors, Kent u ze nog... de Zitterder, foto 64.
eind32
Ketelmuziek is evenals ‘beerjagen’, ‘varen’, ‘Katzenmusik’ een volksgebruik dat wortelt in de volksrechtspraak (charivari). Het onderscheid dat Felix Rutten maakt tussen de goedaardige ketelmuziek-serenade en de kwaadaardige kakofonie van het beerjagen is wat geforceerd, al zal men het in Sittard zelf zo beleefd hebben.
Zie: Felix Rutten, Ketelmuziek, in: De Bronk-Maasland 17 (1969-1970) 138-142; Peer Boselie, ‘Rien de crier et de claquer’, charivari in Overhoven in 1802, in HJLZ 18 (1997) 63-69; Schrijnen, Nederlandsche volkskunde I, 281-283; H. Welters, Feesten, zeden, gebruiken en spreekwoorden in Limburg (ca. 1875; reprint Maasbree 1977) 71-73.
eind33
Ferdinand Adolf Gregorovius (1821-1891): Duits historicus en literator; schreef o.a. Wanderjahre in Italien (5 delen, 1856-1877).
scampanellata: heftig gebel. Felix Rutten schrijft waarschijnlijk onjuist: scampellata.
eind34
gaaplepel: hier: verwaand jochie, broekje.
eind35
Finis Poloniae: ‘het einde van Polen’, een uitdrukking voor: de grootste vorm van wanhoop.
eind36
De beschreven botsing tussen de Sittardse gemeenschap en ‘het chefke’ is een uiting van chauvinistisch zelfbewust zijn, dat uitvoeriger aan de orde komt in het artikel van Jos Goltstein, Het ontstaan van het Limburgs chauvinisme in Sittard (periode 1890-1930), in: Studies over de Sociaal- Economische Geschiedenis van Limburg (Jaarboek Sociaal-Historisch Centrum) 31 (1986) 1-77. Zie ook: Oet awd Zitterd, 73 (‘'t Chefke’).
eind37
In plaats van de nu volgende tekst (‘Jawel, oom... slaapkamer’) stond hier eerst een enkele zin: ‘En tranen omfloersten zijn stem.’ Deze wijziging geschiedde conform de wens van Felix Rutten in zijn brief aan archivaris Offermans d.d. 2 april 1967.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken