Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit
(1988)–M. Rutten, J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermdDe opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946)
D. De frontgeneratie 1914-1918Toen Filip de Pillecyn in 1920 in Vlaamsche Arbeid constateerde Wij hebben geen oorlogsliteratuur,Ga naar eind65 bleken deze noodkreet en aanklacht des te polemischer omdat de schraalheid die hij aanwees, juist betrekking had op een periode waarin een bijzonder overvloedige literatuur tot stand was gekomen. De mensonterende gruwel van de oorlog had een zeer ruime weerklank gekregen zowel in proza als in verzen, gepubliceerd in talrijke periodieken en vlugschriften, maar het ging veelal om getuigenissen met geringe literaire waarde, zoals blijkt uit de bundels Oorlogspoëzie, uitgegeven door J. Bernaerts en H. Heyman (1916), en Uit soldatenpennen (proza uit De Stem uit België), verzameld door M. Cordemans (1917). Uit de literair meer waardevolle produkten stelde O. van Hauwaert een bloemlezing samen, Vlaamsche oorlogsliteratuur (1924). Maar deze keuze was niet beperkt tot de literatuur die aan het front was geschreven. Tijdens de oorlogsjaren zelf verschenen slechts enkele belangrijke bundels met front-gedichten: Liederen van droom en daad (1918) van August van Cauwelaert, Van glorie en lijden (1917) en Menschen in de grachten (1918) van Daan Boens, en Het heilige schrijn (1918) van Fritz Francken. De vroege vaderlandse strijdliederen van René de Clercq, gebundeld in De zware kroon (1915), ontstonden ver van het front. Literair waardevol verhalend proza verscheen er niet, op de uitzondering na van Streuvels' dagboekfragmenten In oorlogstijd (1915-1916; uitgebreid met het onuitgegeven Oorlogsdagboek 1914-1916 als In oorlogstijd, 1979), van Caesar Gezelles De dood van Yper (1916), en van de soms zeer bewogen schetsen en verhalen van Cyriel Buysse, o.m. in Oorlogsvisioenen (1915), het dagboek Van een verloren zomer (1917) en De twee pony's (1919; verhalen gepubliceerd in 1916 en 1917), die echter in Nederland werden geschreven en in Vlaanderen vrijwel onopgemerkt bleven. De échte oorlogsliteratuur verscheen in Vlaanderen, evenals elders in Europa, pas na de oorlog, waarbij zich tevens een opvallende verschuiving in de thematiek voordeed: van direct relaas of getuigenis naar verdieping en analyse. Merkwaardig is vooral dat in de frontliteratuur zelf vrijwel uitsluitend vaderlandsliefde en heldhaftigheid, met een niet-aflatend vertrouwen in de toekomst als thema's naar voren komen. Haat en opstandigheid bleven er uitzonderlijk: de ‘soldaten-dichters zingen minder van strijd dan van eer en recht, minder van haat dan van liefde’.Ga naar eind66 Ontgoocheling en bezinning volgden pas toen de gruwel voorbij was, o.m. in het werk van Ernest Claes en Filip de Pillecyn, en verder in enkele typische ‘oorlogsboeken’. Na De blijde kruisvaart (1919) van Fritz Francken, nog geschreven aan het front, waren de belangrijkste: Het huis der smart (1920), verhalenbundel van Frans J.K. Smits (1891-1968); De dood in Vlaanderen (1920) van Abraham Hans (1882-1939); Mijn oorlog (1921), dagboek van priester-dichter Hilarion Thans (1884-1963), die voorheen een bundel innig-vrome belijdenislyriek in de trant van de Tachtigers had uitgegeven; Het glorielooze lot (1923) van Albert van Driessche (1885-1961; pseudoniem Berto van Kalderkerke) en In Vlaanderen heb ik gedood (1932) van J.G. Schoup (1893-1944). | |
[pagina 259]
| |
Het meest bekende getuigenis van de situatie achter het front, tevens een poging tot analyse en objectieve weergave van het ontstaan van de Vlaamse frontbeweging, werd Eer Vlaanderen vergaat, een roman van Jozef Simons (1888-1948), voltooid in 1923 en gepubliceerd in 1927 onder het pseudoniem Ivo Draulans. J. Simons, die officieel als dichter had gedebuteerd, was de auteur van het zeer populair geworden Frontlied en gaf o.m. een bundel oorlogsgedichten uit samen met F. de Pillecyn, Onder den hiel (1920). Hij bleef vooral bekend door zijn liederen en vertellingen, en door de korte roman Dientje Goris (1935), die hij alle situeerde in de Antwerpse Kempen, zijn geboortestreek, en waarmee hij een vertegenwoordiger werd van de Vlaams en christelijk geïnspireerde heimatkunst.Ga naar eind67 Het leek er dus op dat De Pillecyn gelijk had toen hij in 1920 ‘een leemte van vijf jaar’ in de Vlaamse literatuur aanklaagde en waarschuwend wees op de armoede van de Vlaamse taal en cultuur. Ook het feit dat het algemeen-literaire tijdschrift dat op touw werd gezet, net niet meer kon verschijnen, leek zijn visie te bevestigen. Eind 1917 ontstond bij O. Dambre het plan de kunstenaars aan het front te verenigen in een tijdschrift ‘gewijd aan Vlaamsche kunst en letteren’, Yzerbloemen. Het eerste nummer verscheen niet omdat inmiddels bij een andere groep een gelijkaardig plan bestond; overeenkomst leidde tot een nieuw tijdschrift, Nieuw Vlaanderen, dat onder de leiding zou staan van J. Muls, met de medewerking van A. van Cauwelaert, E. Claes, F. de Pillecyn, H. Thans, C. Verschaeve; O. Dambre en D. Vansina zouden redactiesecretarissen zijn. Van de uitgave moest echter worden afgezien bij de wapen-stilstand. Na de oorlog werd Nieuw Vlaanderen opgenomen in Vlaamsche Arbeid.Ga naar eind68 De Pillecyn, die kopij verzamelde voor beide oorlogstijdschriften, viel het vooral op dat er geen literair proza werd geschreven, en ook August van Cauwelaert, die De Pillecyn van repliek diende in Zangers van het recht,Ga naar eind69 merkte op dat het werk van de meest representatieve oorlogsdichters, Fritz Francken en Daan Boens, onzuiver en weinig gaaf was. Het is echter August van Cauwelaert zelf (1885-1945), die met zijn Liederen van droom en daad (1918) de belangrijkste verzen heeft geschreven, geïnspireerd door de oorlog. In de bundel zijn alle karakteristieke thema's van de Vlaamse oorlogspoëzie aanwezig: het moedig gedragen leed, geloof, hoop en vaderlandsliefde (Voor koning Albert), plichtsgevoel en soldateske broederschap. Bij Van Cauwelaert, ‘de biddende zanger van de stilte en van de ingetogen “droom”’Ga naar eind70 heeft het oorlogsgeweld, waar-door hij in april 1916 levensgevaarlijk verwond werd, ook aanleiding gegeven tot atmosferisch gevoelige stemmingslyriek en tedere evocaties (Draag me zacht...). De dichter had een bijzonder zachte, innemende persoonlijkheid en speelde tijdens zijn korte verblijf in onbezet België spoedig een belangrijke rol in het ‘culturele leven’ rond juffrouw Belpaire in De Panne, die hem sindsdien beschouwde als haar ‘zielezoon’ en haar memoires Gestalten in 't verleden aan hem zou opdragen. Nog vóór de oorlog waren van A. van Cauwelaert twee dichtbundels verschenen, beide echter nog weinig oorspronkelijk. De eerste Verzen, in 1909 uitgegeven door Met Tijd en Vlijt, het letterlievend genootschap van Leuvense studenten - de dichter studeerde rechten te Leuven en nam er actief deel aan de Vlaamse studentenbeweging-, vertoont nog onverwerkte invloeden, vooral van Gezelle en Van Langendonck, en in de tweede bundel, Verzen. Nieuwe reeks, verschenen in 1913, klonken zware echo's mee van Van-de-Woestijniaanse klanken en beelden. In 1906 al had Van Cauwelaert in De Groene Linde een bewonderende bespreking gepubliceerd van Het Vader-Huis, en nog in 1941 legde hij in een korte monografie getuigenis af van zijn blijvende verering voor zijn grote voorbeeld (afzonderlijk verschenen als Karel van de Woestijne. | |
[pagina 260]
| |
Een synthese, 1943). Wereldoorlog I betekende een keerpunt in Van Cauwelaerts leven en poëzie. Zijn verwonding en de daarop volgende langdurige herstelperiode brachten bezinning en verinnerlijking, de dichter vond een nieuw geestelijk even-wicht, zijn poëzie werd persoonlijker en eenvoudiger. De Liederen voor Maria (1924) bevatten vrome, zuiver religieuze poëzie, vol deemoedige dankbaarheid om de herstelde harmonie.Ga naar eind71 Zijn laatste dichtbundel, Verzen van het leven en de overvaart (1940), waarin de Liederen van deemoed (1938) werden opgenomen, samen met enkele Liederen voor Maria, bevat zijn rijpste werk, waarin hij zijn beproevingen bezingt in sobere, eenvoudige verzen, als een bron van wijsheid en rijkdom (Gebed voor deemoed): Van zonne niet, van vreugde niet,
de zielen rijpen van verdriet.
Het verhalend proza van Van Cauwelaert, dat twee romans en verscheidene novellen omvat, heeft twee inspiratiebronnen: jeugdherinneringen, gesitueerd in zijn geboortestreek in Brabant,Ga naar eind72 en zijn ervaringen als rechter. Vooral in de novellen Vertellen in toga (1935) en En de rechter vertelt opnieuw (1944) heeft hij de kleinmenselijke misère waarmee hij ambtshalve in aanraking kwam, sober en direct beschreven, met genuanceerd inzicht in de psychologie van de ‘gewone man’ en niet zonder milde ironie en geboeid medevoelen met de rustverstoorders. Een kleurige evocatie van een dorpse volksgemeenschap gaf hij in het afzonderlijk verschenen Fantaisie zei meneerke (1943). Ook in zijn eerste roman, Het licht achter den heuvel (1928), schetste hij een dorpsgemeenschap, maar de situering is daar slechts een achtergrond voor de problemen van een gewezen frontsoldaat, voor wie de strijd tegen de gevestigde traditie pas begint op het moment dat hij thuiskomt. Van Cauwelaerts opmerkelijkste proza, Harry (1935), is geschreven in een snel opbouwende, heen en weer flitsende verhaaltrant die verwant is met de dynamische stijl van Walschap. De roman is hoofdzakelijk gesitueerd in de stad en schetst de ondergang van een boerenzoon met een vrij onvast karakter, die het huis verlaat, samenwoont met een bijzit, deze vermoordt, en uiteindelijk door zijn strenge vader als een verloren zoon thuis wordt ingehaald. Naast scheppend proza en poëzie heeft Van Cauwelaert ook enkele essays en (onge-bundeld) kritisch werk nagelaten. Hij was stichter en redacteur van De Lelie, een ‘Maandelijksch Katholiek Dames-Tijdschrift van Noord- en Zuid-Nederland’(1909-1913), redacteur van Vlaamsche Arbeid en van Het Vlaamsche Land, en vanaf eind 1923, officieel vanaf 1924 tot zijn overlijden redactiesecretaris van Dietsche Warande en Belfort.
Franz de Backer (1891-1961) heeft zijn oorlogsindrukken vorm gegeven in de dichtbundel Van wee en glorie (1923) en in de roman Longinus (1934). Zijn oorlogslyriek - de enige die gebundeld werd - bevat een beheerst romantische belijdenis van zijn psychisch en fysiek lijden in de modder van de IJzerstreek, maar evenzeer van de warme menselijkheid die het geheel van zijn werk kenmerkt. De Backer had gedebuteerd, nog als atheneumstudent, met elegisch dromerige verzen, gepubliceerd in het studentenblad De Goedendag (1907) en o.m. nog in het strijdend Vlaamsgezinde Antwerpse weekblad Carolus (meestal onder het pseudoniem Frank Josa). Vrij vroeg schreef hij ook verhalen - één ervan werd in 1911 door Willem Kloos opgenomen in De Nieuwe Gids - die werden gebundeld in Bloeikens (1913). In deze eerste stukken, voorbeelden van impressionistisch schilderende heimatliteratuur, wordt vooral De Backers belangstelling voor de naïeve kinderziel tot uitdrukking gebracht. Rijper | |
[pagina 261]
| |
werk, maar aansluitend bij het gemoedelijk en romantisch realisme van Bloeikens, gaf hij in de naoorlogse heimatroman, Het dochterken van Rubens (1922), waarin de psychologische ontwikkeling van een meisje uit een kleine Vlaamse provinciestad, tot haar volwassenwording net vóór het uitbreken van de oorlog, met vertedering wordt geobserveerd. Het creatieve werk van De Backer omvat verder nog twee eenakters, waarvan Een kerstnacht, zonder sneeuw en zonder sterren (1928) een eerste poging bracht om de oorlogservaringen te verwoorden, en nog een tiental verhalen, o.a. De witte vijand (1930). Centraal in zijn oeuvre staat echter Longinus, een roman waarin hij zijn oorlogsobsessies tegelijk symbolisch en aangrijpend direct heeft uitgebeeld. De legende van Longinus, de centurio die Christus aan het kruis de fatale lansstoot toebracht maar bij De Backer tot de eeuwige soldaat werd, door de eeuwen heen gedoemd tot doden, vormt de symbolische inkleding van het verhaal. De legendarische figuur vertoont overeenkomsten met Vermeylens Ahasverus uit De Wandelende Jood, maar is rechtstreeks geïnspireerd door de helse herinneringen van de frontsoldaat, die in de vorm van directe en dynamische evocatie het meest uitgebreide centrale deel vormen van het drieluik. De balans van wat de oorlog hem bracht - naast het ontdekken van ‘broederlijkheid, menselijkheid, plichtbesef’ ook de ‘trillende verering voor al wat leven heeft’ - wordt pathetisch verwoord in het slot van het boek en resulteert in de gelaten bereidheid van het ‘gebroken mensenhart’ om alleen nog op de dood te wachten. F. de Backer, die sedert 1925 docent was in de Engelse letterkunde en vanaf 1945 ook in de geschiedenis van de moderne letterkunden aan de Gentse Rijksuniversiteit, heeft ook belangrijk kritisch werk nagelaten.
In het geheel van het omvangrijke, meer dan twintig bundels en enkele bloemlezingen omvattende lyrische werk van Daan Boens (1893-1977) vertegenwoordigen de drie verzamelingen oorlogsgedichten Van glorie en lijden. Sonnetten uit de loopgraven aan den Yser (uitgegeven door P.H. de Keyser, 1917), Menschen in de grachten (1918) en De Verrijzenis (1920) slechts een voorbijgaande fase. Nochtans was Daan Boens, volgens De Pillecyn, van zijn generatiegenoten aan het front de enige echte gelegenheidsdichter, en heeft hij in enkele van deze verzen, ofschoon onvolmaakt van vorm, de momenten van vertwijfeling, angst en opstandigheid van die tijd vastgeklonken.Ga naar eind73 De humanitaire oriëntering - na een impressionistisch-individualistisch vooroorlogs debuut (In witte gewaden, 1914) - bleef na de oorlog in Boens' poëzie doorwerken. In De schoone reis (1928) verheerlijkte hij zijn sociaal-democratische idealen, in een door Walt Whitman geïnspireerde psalmodiërende vrije versvorm. Deze ‘humanitaire’ periode werd afgesloten met De late passagier (1929), waarin Boens terugkeerde tot vierregelige, rijmende strofen en tot de sonnetvorm, en met een eerste bloemlezing, Veertien-dertig (1930). Na een vrij lange pauze, tijdens welke hij enkele toneelstukken schreef en als journalist bedrijvig was, zette Boens zijn poëtisch werk voort met een nieuwe bundel, Klaarten, ingeleid door Johan Daisne (1939), waarin de toepassing van een vastere vorm en een strakker ritme (sonnetten en kwatrijnen) een definitieve wending betekende. In zijn verder werk (Het rijk van den mensch, 1939; Het paard van Don Quijote, 1941; Opdracht aan het leven, 1943) werd een duidelijke voorkeur voor een sobere, gecomprimeerde kwatrijnvorm ontwikkeld (Het leven van een man in twintig kwatrijnen, 1942), maar Boens bleef ook het sonnet beoefenen (De veroveraar, 1943). Met Nocturnen (1955) trad zijn lyriek in een laatste fase, beheerst door terugblik, beschouwing en bezinning. Naast het universele thema van de liefde kwamen ook de in rustige zekerheid beleden eenzaamheid en de | |
[pagina 262]
| |
doodsgedachte naar voren (Van aanschijn tot aanschijn, 1961; Vensters op mijn ziel, 1965). Tot in zijn laatste bundels (Lof van het kwatrijn, 1967; Lagune, 1971; Marmer, 1971) bleef Boens streven naar een steeds helderder en soberder formulering van zijn ‘eeuwige’ thematiek. Zijn kwatrijnen werden gebundeld als Kwatrijnen integraal (1973), met een karakteristiek motto van de dichter zelf: ‘Poëzie is de schone waarheid van de innerlijke werkelijkheid’.
De talrijke geschriften van Fritz Francken, pseudoniem van Frederik Clijmans (1893-1969), zijn zeer disparaat van inhoud en ook zeer ongelijk van waarde. Ook hij had, evenals Daan Boens, net vóór het uitbreken van de oorlog een dichtbundel gepubliceerd, Festijnen uit een bruidsgetij (1914), die hij later verloochende. Zijn oorlogsverzen, gebundeld in Het heilige schrijn (1918) en in De vijf glorierijke wonden (1919), zijn lichter en opgewekter dan die van zijn generatiegenoten. Zelfs duikt (galge)humor op in zijn door de oorlogservaringen geïnspireerde proza: De blijde kruisvaart (1919; vanaf de derde druk, 1959, getiteld Uit mijn soldatentijd) en de verhalenbundels Onder ons en Uit den helm (beide 1920; herdrukt als Vertellingen, 1925). Na de oorlog legde Fritz Francken zich vooral toe op het korte verhaal, dat evenals zijn latere poëzie steeds meer afgestemd werd op de kleine onderwerpen van het alledaagse leven. Hij schreef ook twee langere verhalen: De Bonnefoy's trouwen uit (1939), waarin hij het leven van een gezin uitbeeldt in een Normandische kuststad vóór en tijdens Wereldoorlog I, en Grote parade en klein garnizoen (1944), gesitueerd te Antwerpen bij de inval van de Duitsers. In zijn verzen ontwikkelde hij een voorkeur voor het korte, puntige genre van het aforisme (gebundeld in Halte op verzoek, 1958; Papillotten, 1963; Silhouetten, 1965). Na de uitgebreide herdruk van zijn Verzamelde gedichten (1941; 19622), waarvan de inleider J. Muls vooral de eenvoud en de ongekunsteldheid waardeerde, gaf hij nog drie bundels uit (Laatste verzen, 1968). Aanvankelijk werkzaam als journalist, later als directeur van de Dienst voor Toerisme van de Stad Antwerpen, schreef Fritz Francken ook toneelkritieken, essays en talloze toeristische beschouwingen. Onder eigen naam publiceerde hij verscheidene bijdragen over het verleden en de bezienswaardigheden van zijn geboortestad Antwerpen.
Het is karakteristiek voor het werk van Fritz Francken en van zijn generatiegenoten die aan het front streden en dichtten, dat ze na de oorlog geen aansluiting vonden bij enige eigentijdse literaire stroming of richting. Geen van hen is overgegaan tot het expressionisme, het ‘jongste streven’ der jongeren. Dat de dichters die aan het front in het vuur hadden gestaan, na de oorlog veelal verder bleven schrijven in de lijn van de vooroorlogse neoromantische traditie, kan gedeeltelijk verklaard worden uit het intellectueel isolement waarin ze gedurende vier jaar gedwongen waren. Het is echter ook mogelijk hun bewust volgehouden afzondering na de oorlog te beschouwen als een zelfverdedigingsreactie. Zij hadden allen, zoals A. van Cauwelaert getuigde, de wereld uit zijn voegen gerukt gezien en hadden behoefte aan het vroegere evenwicht; zij hadden ook allen gedebuteerd vóór de oorlog en vonden daar het zo nodige, duurzame houvast: de traditie waarop ze terugvielen, was voor hen ‘een houvast, dat ondanks de hevigste verschrikkingen van den oorlog niet begeven heeft.’Ga naar voetnoot74 |
|