Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove (1860)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove
Afbeelding van Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen gheloveToon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.52 MB)

XML (0.77 MB)

tekstbestand






Editeur

Jan Baptist David



Genre

proza
poëzie

Subgenre

traktaat
verzameld werk
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove

(1860)–Jan van Ruusbroec–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 21]
[p. 21]

Dan een ander Detmoedicheit. C. II.

1Noch is een oetmoedicheit die noch dieper is ende noch 2edelre is, als danGa naar voetnoot(1) die siele, overmits minne, en̄ langhe 3oefeninghe, en̄ menichfoudich verwinnen en̄ sterven haers 4selfs, ghestorven is (niet naden wesen, mer nader ondoechtGa naar voetnoot(2)), 5datGa naar voetnoot(3) si in haer ghevoelt een gheneychtheit 6tot nederheden, en̄ die gheneychtheit tot nederheden is 7rechte als ofse gewesent ware in hare, dat si haer gheen 8cracht en dervet doenGa naar voetnoot(4). GhelijcGa naar voetnoot(5) dat een hoverdich mensche, 9weder of hijt weet of niet en weet, gheneycht is 10datmen hem ere dade of voirt trocke, alsoe is die gronde 11oetmoedich menscheGa naar voetnoot(6) gheneycht tot nederheden en̄ ongheacht 12te sijn. En̄ alsoe die hoverdighe mensche hem meer 13verblijt daermen hem die meeste ere doet, alsoe verblijt 14hem die gront oetmoedich mensche daermen hem meest 15nedert en̄ versmaet: want daer is alre meest gheestelike 16smaecs en̄ bliscaps in. Want dat een mensce mocht hebben 17alle den smaec en̄ bliscap die alle hoverdighe menschen ye 18ghehadden, soe waer die smaec al cleyne jeghen dien smaec 19die een ghewarich oetmoedich mensche ghevoelt, daer hi 20sijns selfs vertijt voor die hoghe waerheit Gods, en̄ dat puerlic 21om sine ewighe ere. Want een ghewarighe oetmoedighe 22gront dat hi hem nedert, dat en is hem gheen pine, mer 23grote vroechde; mer datmen hem grote ere doet, dat soude

[pagina 22]
[p. 22]

1hem pine sijn: want hem dunet dat hireGa naar voetnoot(1) onweerdich es, 2en̄ sijn gront is gheneycht tot nederheden, als Ghijsbertus 3seit, dat die oetmoedighe niet en is content voir dat hi die 4nederste stat vonden heeft. En̄ als hi die hevet, dan is hi 5content. 6Die nederste stat dat is niet eyghens te behouden, na wise 7der ondoecht; en̄ want wi altoes af te legghen hebben, 8alsoe langhe als wi sterfelie sijn, soe sijn wi altoes staende 9na die nederste stat: want ontwerden dat is werdenGa naar voetnoot(2), niet 10na wisen des sins, mer na wise der onghelijcheitGa naar voetnoot(3). Ende 11waer dat sake dat yeman segghen woude, dat ontsincken 12in oetmoedicheden waer die nederstatGa naar voetnoot(4), ie en woude niet 13daer omme striden. Mer my dunct dat ontsincken in oetmoedicheden, 14dat is ontsinken in GodeGa naar voetnoot(5); want God is die 15gront der oetmoedicheit, en̄ God is boven alle stat en̄ onder 16alle stat alleens hogheGa naar voetnoot(6). Ende tusschen die nederste stat 17en̄ nederheit, is ondersceit na minen dunckenGa naar voetnoot(7). Want die 18nederste stat is niet eyghens te behouden na wise der ondoechtGa naar voetnoot(8); 19en̄ nederheit bevinden dat is ontsincken in oetmoedicheden, 20en̄ dat is een vernieten in Gode en̄ een sterven 21in GodeGa naar voetnoot(9). Ende want wi altoes af te legghen hebben alsoe 22langhe als wi leven, en̄ niet hebben af te legghen is die

[pagina 23]
[p. 23]

1nederste statGa naar voetnoot(1): daerom en connen wi die nederste stat 2niet gheerighenGa naar voetnoot(2); want wie was ye soe oetmoedich, hi en 3hadde oetmoedigher moghen sijn; of wie minneGa naar voetnoot(3) ye soe 4seere, hi en hadde meer mogen minnen, uutgenomen Christus? 5voir waer nieman. En̄Ga naar voetnoot(4) daerom en moghen wi die 6nederste stat niet hebben in oetmoedicheiden. En̄ daerom 7en laten wi ons niet ghenoeghen alsoe lange als wi sterfelijc 8sijn, want wi altoes moghen oetmoedigher werden dan wi 9sijn. En̄ dat is herde lustelic, dat onse Here en̄ onse God soe 10groot is, dat wi hem nemmermeer ghenoech reverencien en̄11weerdicheden en sellen moghen doen: ja al mocht ele 12mensche alsoe veel als alle menschen en̄ enghelen vermoghen, 13in elken oghenblic. Mer daer wi ons onsincken in 14oetmoedicheden, daer ghenoeghet ons, ende daer doen wi 15hem ghenoech mit hem selvenGa naar voetnoot(5), want wi daer een leven 16met hem sijn, niet van naturen mer na wise der ontsonckenheitGa naar voetnoot(6), 17daer wi overmits oetmoedicheit onser ghescapenheit 18ontsoncken en̄ ontvloten sijn in Gode, die een gront is 19der oetmoedicheitGa naar voetnoot(7). En̄ daer in en ghebrect ons niet, want 20wi sijn ons selven ontsonken in Gode, en̄ daer en is noch 21gheven noch nemen op datmen segghen mach daer, want 22ten is noch hier noch daer: het is en weet waerGa naar voetnoot(8).

[pagina 24]
[p. 24]

1En̄ want een oetmoedich gront is dat hebbelijcste vat, 2en̄ dat puerste, en̄ dat vasteGa naar voetnoot(1) die gracie Gods in te onfane 3en̄ te behoudene, en̄ daer God alder liefsteGa naar voetnoot(2) sijn gracie 4in stort: laet ons dan oetmoedich sijn, want oetmoedicheit is 5alsoe groet en̄ alsoe edel, dat si verdient datmenGa naar voetnoot(3) met letteren 6niet leeren en mach, en̄ si ontſaet van Gode dat si 7metGa naar voetnoot(4) gheen woerden ghetoonen en can. En̄ si is een vermakereGa naar voetnoot(5) 8der ghequetster caritaten; want als wi ghedaen 9hebben dat Gode mishaecht (als wi diewile doen, en̄10meer dan wi gheweten connen), dan is alleen oetmoedicheit 11hebbelic den pays weder te makene. Want een oetmoedich 12beliën onser misdaet behaghet Gode, en̄ vergevet dat 13misdaen wasGa naar voetnoot(6). Die oetmoedighe mensche en can hem niet 14verwanen, noch mistroesten, noch striden, noch glorierenGa naar voetnoot(7); 15noch hi en can niet striden om tsine recht te 16makene, noch sine gherechticheit te breydene, mer te verberghen, 17hi en werter toe ghedreven van Gode, of om grote 18orbaer der menschen, als sinte Pauwels dedeGa naar voetnoot(8). En̄ dat doet 19hy met groter bedructheit en̄ met pinen, want hi is meer 20gheneycht verborghen te sijn.

[pagina 25]
[p. 25]

1Oetmoedicheit is behoedersterGa naar voetnoot(1) der gracien, en̄ si can 2die goedertierenheit Gods alsoe ordinieren: soe si meer 3toenemt, soe haer dunct dat si min toeneemtGa naar voetnoot(2). Want al is 4dat sake dat si comtGa naar voetnoot(3) toten hoechsten grade der gheesteliker 5oefeninghe, hem wert yet onvolmaectheden gelaten 6van den iersten grade, op dat hem duncken mach dat hi 7cume si ghecomen toten iersten gradeGa naar voetnoot(4). Die dan voirt 8wille gaen en̄ hogher werden, hem is noot dat hi dan van 9hem selven oetmoedelic ghevoele. Want hi es sot die in 10enigher verdiente of in heylicheden oft in wijsheden hem 11betrouwet, dan allene in oetmoedicheden. Want allc weerdicheit 12ende edelheit is onweerdich ende onedel, het en si 13dat se oetmoedicheit edel en̄ weerdich maect. Die oetmoedicheit 14is alleen hebbelic alle die stricke der viande te 15scorenGa naar voetnoot(5), want si isGa naar voetnoot(6) alleen die sine bate can doen in allen 16dingen. Is hi siecGa naar voetnoot(7), hi danct Gode en̄ neemtet van der hant 17Gods. Is hi ghesont, hy danct God en̄ is hiGa naar voetnoot(8) te nernstigher 18in den dienste Gods. Versmaetmen hem, hi danct Gode 19daer af, en̄ peinst dat God op hem ghestaedt om dat hi hem 20niet verwanen en soudeGa naar voetnoot(9); en hem dunct dat hijs veel meer

[pagina 26]
[p. 26]

1weerdich is dan mens hem aendoen mach. Doetmen hem 2ere, hem dunct dat hijs qualije weert is, en̄ versmaet hem 3te meer. Want sinte Gregorius seit: ‘Die den goeden 4mensche eert, hi bijnt hemGa naar voetnoot(1) en pijnten’; of hem dunct 5datGa naar voetnoot(2) God op hem gestaet om sine crancheit, op dat hi hem 6niet te sere mistroesten en soude. Cortelike gheseit, een 7scalke oghe heeft hy op hem selven, als dat goet dat in hem 8is te vernyetene en̄ te verberghene, en̄ een clein ghebrec 9groet te wegen, en̄ dat te tonen alsoe verre alst in hem isGa naar voetnoot(3). 10En̄ hi heeft een goedertieren oghe op sinen evenkersten, als 11clene doecht groet te weghen en̄ een groet ghebree clein te 12weghen, ofte die crancheit ofte die meninghe te ontsculdighen; 13ofte dat God op hem ghestaet heeft om sijn beste, 14en̄ dat hem namaels ene grote hulpe sal wesen hem selven 15meer te nederen, en̄ te nernsteliker sal sijn in den dienste 16Gods. Ofte hem dunet dat hiGa naar voetnoot(4) vele zwaerliker soude hebben 17ghevallen hadde hi soe seere becoert gheweest, en̄18danct Gode dat hi niet op hem en ghestade alsoe grote 19beeoringhe. 20En̄ die desen gront der oetmoedicheit aldus beseten heeft, 21hi en heeft gheen noot datmen hem vele segghen sal; want 22hi ontfaet veel meer van Gode dan men hem seggen mach, 23en̄ dan hi oec selve soude mogen seggenGa naar voetnoot(5): want si sijn

[pagina 27]
[p. 27]

1alleen die leringhe GodsGa naar voetnoot(1). Mer dat hier ghesereven is, dat 2is om inden wech te comen der ghewarigher oetmoedicheit, 3op dat die ghene die begherte hebben tot oetmoedicheden, 4dat si te bat inden weghe sullen gheraken, en̄ te meer 5begheren ghewarighe oetmoedicheit, en̄ te bet bekennen 6moghen wat oetmoedicheit is en̄ wat hem ghebrect ter oetmoedicheit. 7Want een stadighe hete begherte is een grote 8hulpe te comen toter ghewarigher oetmoedigheyt; en̄ want 9een oetmoedich gemoede is dat hebbelieste vat die gracie 10Gods in te ontfane: soe dunct my dat een oetmoedich ghemoede, 11datter gracien Gods ghenoech wil sijn, en̄ waer 12nemen eenpaerliken, dat die gracie Gods in hem sal vermoghen 13dat die hoverdicheit vermach inden hoverdighen mensche; 14dat is, alsoe hem die hoverdighe verblijt in hoecheden 15en̄ in eren, alsoe, en̄ veel bet en̄ ghewaerliker, soe sal hem 16die oetmoedighe mensche verbliden in nederheden en̄ in 17versmaetheden. Want eenpaerlike oefeninghe des oetmoedighen, 18overmits die gracie Gods, is machtigher dan die 19ongheordinierde nature, en̄ vermach, overmits oefeninghe, 20die hoverdighe gheneychtheit verwandelen in oetmoedigher 21gheneychtheyt. Want sinte Ambrosius seit dat eenpaerlike 22oeſeninghe maket als een ander nature: dat is, si doet verwandelen 23die gheneychtheit der naturen. Vermach dat eenpaerlike 24oefeninghe, wel veel bet vermach die gracie Gods 25inden oetmoedighen mensche verwandelen, overmits eenpaerlike 26oefeninghe, die ongheordynerde gheneychtheit der 27naturen. En̄ daer om wert ons gracie ghegheven, op dat si

[pagina 28]
[p. 28]

1een ghelijc Gods in ons maken soudeGa naar voetnoot(1), en̄ afleggen soude 2dat ongheordent ware, op dat God gheen onhebbelicheit in 3ons en vonde, en̄ onhinderlike in ons werken mochte sinen 4lieſsten wille. 5Want also vele als wi af nemen na wise der ondoecht, 6alsoe veel nemt God in ons toe, en̄ werdenGa naar voetnoot(2) hem ghelijc. 7En̄ als wi meerGa naar voetnoot(3) af te legghen en hebben, dat hier niet sijn 8en mach (want alsoe langhe als wi sterſelie sijn, soe hebben 9wi ghenoech af te legghen), en die meest hier af leggen can, 10die is die heylichsteGa naar voetnoot(4), en̄ daer mach God alder volcomelieste 11sinen liefsten wille mede doen. En̄ al waert dat wi ten 12iersten daer niet toe en consten gecomen, dat wi mochten 13leren versmaet te sijn sonder bedructheit des herten: daer 14om en sullen wi niet aflaten te staen na volmaecte oetmoedicheit; 15want een oetmoedich mensche, overmits die gracie 16Gods, vermach vele. En̄ oec is die een mensche hebbeliker 17van naturen dan die ander, en̄ wert min geroert van versmaetheden 18dan die ander die onhebbeliker is. En̄ daerom 19en is hi niet heyligher; mer die is heiliger, die witteliker 20strijt, overmits die gracie GodsGa naar voetnoot(5), en̄ die meest waer neemt 21den bewegher Gods. 22En̄ op dat ghi tot deser oetmoedicheit te bet moghet 23comen, soe sal ic u die substancie van dat hier voir ghe-

[pagina 29]
[p. 29]

1screven is met corten woerden segghen. Die tot deser oetmoedicheit 2comen wil, hi moet bekennen dat hi van hem 3selven niet en vermach, sonder die gracie Gods, en̄ moet 4aensien die groetheit Gods en̄ sine trouwe tot ons, en sijns 5selves cleinheit en̄ sijn ontrouwe; ende moet hem te gronde 6versmaden leren; en̄ hem dunke datmenGa naar voetnoot(1) nemmermeer 7ghenoech versmaden en mach: ja, al mocht hi liden dat alle 8creaturen ye leden. En̄ hier uut sal in hem springen een 9vriheit te Gode waert, en̄ een coenheit; want soe oetmoedigher, 10soe vrier en̄ coenre: want die oetmoedichste is, die is 11die vryste en̄ die coenste. En̄ hi sal sijn ghemoede en̄ alle 12sijn cracht op rechten Gode te loven en̄ te dankenGa naar voetnoot(2). En 13al mochte hi Gode alsoe sere loven en̄ danken als alle creaturen 14ye ghededen, in elken ogenblie, hem soude dunken 15dattet al te cleyne waer; ende alsoe en sal hi hem selven 16niet ghenoech connen versmaden, noch Gode ghenoech eren 17en̄ loven. En̄ in allen desen onbreken, dat sal hem best 18smakenGa naar voetnoot(3), en̄ hi en sal gheen smaec soeken in gheenre 19oefeninghe, mer puerlic al dat hi doet, dat sal hi puerlike 20doen ter eren GodsGa naar voetnoot(4). 21En̄ waer dat sake dat hi zwaerheit ghevoelde in den 22dienste Gods, dat sal hi nemen van der hant Gods, en̄ dat 23God op hemGa naar voetnoot(5) ghestaet om sijn beste; en̄ hem sal dunken, 24overmits oetmoedicheden, dat hem gheestelike smaec niet 25toe en behoirt, en̄ sal sijns selfs te gronde vertyen, en̄ Gode 26mit hem laten doen wat hi wille, in tijt ende in ewicheit.

[pagina 30]
[p. 30]

1En̄ dat sal hem bet smaken dan dat hi wenschen hadde inder 2ewicheitGa naar voetnoot(1). En̄ al ist lustelic Gode te loven boven allen were, 3veel lustelicker ist Gods te sijnGa naar voetnoot(2); want het leyt dieper in 4Gode, en̄ is meer een ghedoghen dan een werkenGa naar voetnoot(3). 5Dat wi al dus die doecht der oetmoedicheit gheerighen 6moghen, des helpe ons die gront der oetmoedicheit, dat 7God selſ is.

voetnoot(1)
Versta, namelyk wanneer de ziel, enz.
voetnoot(2)
Sur. non quidem secundum essentiam, sed quod ad vitia attinet.
voetnoot(3)
E. soe dat.
voetnoot(4)
Sur. eaque propensio velut in habitum transierit, sic ut nullam sibi vim adhibere cogatur.
voetnoot(5)
Sur. Ut enim, enz.
voetnoot(6)
Sur. ita qui ex fundo humilis est, enz.
voetnoot(1)
Versta dat hy harer. - Sur. indignus enim omni sibi honore videtur.
voetnoot(2)
E. want ontworden dat is worden.
voetnoot(3)
Sur. Deficere enim, non quidem secundum essentiam, sed dissimilitudinem, id fieri est.
voetnoot(4)
E. die nederste stat ware.
voetnoot(5)
Sur. Videtur tamen mihi, demergi in humilitatem, id esse, demergi in Deum.
voetnoot(6)
Versta, al eens, al even hoog. - Sur. qui (Deus) humilitatis quidem fundum est, et est supra et infra omnem locum, utrobique eadem altitudine.
voetnoot(7)
Sur. Inter infimum autem locum et profundam suî abjectionem, meo judicio non parum interest.
voetnoot(8)
Sur. Infimum enim obtinuisse locum, est nihit inferiùs vitiosè retinere.
voetnoot(9)
Sur. profundam autem sui abjectionem experiri, in humilitatem demergi est: quod nihil est atiud, quàm mori et velut deficere et annihilari in Deo.
voetnoot(1)
Sur. nihil autem deponendum habere, infimum est obtinuisse locum,
voetnoot(2)
Sur. perspicuum est, in hac vita infimum nos adipisci locum non posse.
voetnoot(3)
E. minde.
voetnoot(4)
Hier zyn weêr in E een twintigtal regels uitgelaten.
voetnoot(5)
Sur. Verum ubi in humilitatem nos demergimus, ibi sufficit nobis: siquidem illic Deo cum Deo satisfacimus.
voetnoot(6)
Sur. utpotè cum quo inibi una vita sumus, non quidem per naturam vel essentiam, sed nostrî immersionem.
voetnoot(7)
Sur. quando per humilitatem à nobis ipsis deficimus ac diffluimus in Deum, qui humilitatis fandum est.
voetnoot(8)
Sur. Ubi jam planè nihil nobis deficit, siquidem nos ipsos in Deum demersimus, ubi jam nee dare est nec accipere. Het vervolg van dezen volzin is by Surius niet vertaeld, en staet ook niet in E.
voetnoot(1)
Versta en het vastste. - Sur. vas solidissimum.
voetnoot(2)
Surius zegt libenter, maer het is hier een superlativus.
voetnoot(3)
D. kwalyk, ment. - E. dat sy verdient tghene dat men niet leeren en mach. - Sur. ut obtinere mereatur quod doceri non potest.
voetnoot(4)
D. kwalyk, van. - E. en̄ sy ontfaet van Gode datmen met ghenen woerden uutspreken en mach. - Sur. accipiatque a Deo, quod nullus potest explicure verbis.
voetnoot(5)
E. een wederheelmaken. - Sur. Ipsa etiam violatae est instauratrix charitatis.
voetnoot(6)
Sur. Humilis enim peccati agnitio et confessio intantùm placet Deo, ut det veniam peccato.
voetnoot(7)
Sur. Qui vere humilis est, non potest ptus aequo de se existimare, neque desperare, neque contendere, neque gloriari.
voetnoot(8)
Sur. neque (potest) pro tuenda decertare sententia sua; nee appetit justitiam propalare suam, sed potiùs tegere, nisi vel impetlatur à Deo, vel ob magnam proximorum utilitatem, quemadmodum S. Paulus.
voetnoot(1)
E. is een hehuederse.
voetnoot(2)
Sur. eenigerwyze anders: praestatque homini ut quanto plùs crescit in virtutibus, tanto sibi minus creseere videatur.
voetnoot(3)
E. dat die oetmoedeghe mensche comt. - Zulks is ten minste des schryvers gedacht, als blykt uit de volgende pronomina.
voetnoot(4)
Sur. quiddam tamen imperfectum in primo gradu ipsi relinquitur, ut sibi persuadere possit, se vixdum primum attigisse gradum.
voetnoot(5)
E. die stryden der vianden. - Sur. Sola humilitas apta est cuncta hostium certamina dissipare.
voetnoot(6)
E. want hy is. - Sur. et (sola apta est) omnia in suos usus inflectere.
voetnoot(7)
Men ziet dat de rede met het mannelyke geslacht voortgaet. Daer zal dus waerschynlyk, een paer regels hooger, gestaen hebben: Die oetmoedeghe is, in stede van: Die oetmoedicheit is.
voetnoot(8)
Lees en hi is. - E. en̄ es te neerstegher.
voetnoot(9)
Sur. Si contemnatur, gratias agit Deo, cogitans idcirco id eum permittere, ne se extollat. - Zie Ghestaden in het Glossarium op het Tabernaket.
voetnoot(1)
E. hy gheeselten. Dit woord is ook in D door eene jongere hand op den kant bygeschreven, by wyze van glosse. - Sur. Qui bonos honorat, in eorum eos cordibus flagellat et cruciat.
voetnoot(2)
Versta dat het.
voetnoot(3)
Sur. Et ut multa paucis absolvam, erga seipsum callidus et astutus est, ut ea quae habet bona, tegat et extenuet, et leves etiam culpas suas magnipendat et prodat quantùm in ipso est.
voetnoot(4)
Versta, dat hy zelf, namelyk de ootmoedige. - Sur. vel etiam persuadendo sibi, multo se graviùs fuisse casurum, si tam acriter esset impvgnatus, gratiasque agendo Deo, quòdse à tam infesta tentatione servârit.
voetnoot(5)
Sur. Hoc humilitatis fundum quisquis hac ratione obtinuit, is multis verbis institui opus non habet: quippe qui ptura divinitùs percipit, quàm ei dici queant, vel ipse possit dicere.
voetnoot(1)
Dit byvoegsel komt niet voor in E, en Surius heeft anders gelezen, want hy vertaelt het gezegde met eenen tekst van Joann. 6, 45: Tales enim omnes sunt docibiles Dei. Daer heeft dan misschien gestaen alle de leerlinghe. Wy zeggen misschien, omdat in al het voorgaende de singularis heerscht, en dus het si sijn daer niet op slaet.
voetnoot(1)
Sur. Atque ea ex causa divina nobis praestatur gratia, ut quandam in nobis Dei similitudinem efficiat.
voetnoot(2)
Versta, en worden wy.
voetnoot(3)
Lees of versta niet meer. - Sur. Qui verò jam nihil habet deponendum, cujusmodi in hac vita nemo esse potest.
voetnoot(4)
Het logisch verband der rede is hier min of meer te zoek, en uit E kan het niet hersteld worden. Surius behoudt het in zyne vertaling: Qui verò jam nihil habet deponendum, cujusmodi in hac vita nemo esse potest (donec enim mortates sumus, semper multa satìs quae deponi oporteat, supersunt): rectiùs ergo dixerim, qui in abjiciendis ae deponendis vitiis omnibus studiosiùs navat operam, is omnium sanctissimus est.
voetnoot(5)
Sur. qui per Dei gratiam probiùs ac viriliùs decertat. Het volgend byvoegsel staet by Surius niet.
voetnoot(1)
Dat is, dat men hem.
voetnoot(2)
Sur. erigetque omnes vires suas ad laudes gratesque agendas Deo.
voetnoot(3)
Sur. Quod autem in his deficere se sentiet, id ei sapiet quam optimè.
voetnoot(4)
Sur. Non enim in suis exercitiis gustu aliquo affici optabit; sed quicquid egerit, purè faciet ad honorem Dei.
voetnoot(5)
Versta, en zal denken dat God zulks op hem. - Sur. cogitans id Deum praecipuè salutis suae causa permittere.
voetnoot(1)
E. dan oft hy sijnen weynsch hadde in der ewicheyt. - Sur. idque meliùs ei sapiet, quàm si aeternò deligere posset.
voetnoot(2)
Sur. Quamvis enim supra actiones omnes jucundum sit taudare Deum, multo tamen jucundius est, proprium esse Dei.
voetnoot(3)
Sur. siquidem id profundiùs ducit in Deum, et passio potiùs est Dei, quùm actio.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken