Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove (1860)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove
Afbeelding van Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen gheloveToon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.52 MB)

XML (0.77 MB)

tekstbestand






Editeur

Jan Baptist David



Genre

proza
poëzie

Subgenre

traktaat
verzameld werk
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove

(1860)–Jan van Ruusbroec–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen

Dan GhelatenheitGa naar voetnoot(2). C. IV.

9Ghi sult weten dat uut gehoirsamheden comt vertiën 10eyghens willen en̄ eyghens goetdunckens. Want nieman en 11mach sinen wille vertiën, in allen dinghen, in eens anders 12willenGa naar voetnoot(3), dan die ghehoersamighe mensche; al mach men 13die uutwendighe werke werken, en̄ eygens willen blivenGa naar voetnoot(4). 14Vertyen eyghens willen doet den mensce leven sonder verkiesen 15dit of dat, in doen oft in laten, ter ewigher eren Gods, 16naden wille sijnre prelaten, en̄ na rade alre goeder menschen 17daer hi bi is, na gherechter besceydenheitGa naar voetnoot(5). 18Wat is een eyghen mensche, dan die niet ghemeen en is 19met Gode en̄ metten menschen? Mer dat hi begrijptGa naar voetnoot(6), dat 20hout hi alsoe eyghentlije, datten daer qualijk yeman af 21gebringen canGa naar voetnoot(7): want hi houtet soe vele van hem selven,

[pagina 43]
[p. 43]

1dat hi hem qualiken ghelaten can, en̄ dat comet van hoverdicheden. 2En̄ daer om en heeft hi nemmermeer vrede, noch 3ten smaect hem wat hi doet, want hi is onhebbelike der 4gracien Gods. En̄ hi hevet soe vele verkiesens nu dit, nu 5datGa naar voetnoot(1). Soe soude hi gaerne groten smaec hebben, en̄ wel 6met Gode sijn. Dan soude hi gherne groten toekeer hebben 7te Gode waert, als ander ludeGa naar voetnoot(2). Nu soude hi gherne een 8arm mensche sijn; dan soude hi gherne in een cluse sijn, 9of in een cloester; en̄ dan dunct hem dat hem recht ghesciede: 10inder waerheit dat bistu al selve, en̄ het is eyghen 11wille, al en weetstuus niet, noch al en dunket u nietGa naar voetnoot(3). 12Nemmermeer en staet onweerde op inden mensche, het en 13comt hem van eyghen wille, men merke of men merkes 14nietGa naar voetnoot(4). Want caritate die maect vrede in den mensche, die 15recht contrarie is der eyghenheit. En̄ wat haet God meer in 16den mensche dan eyghen wille? Want doet wech eyghen 17wille, als Sinte Bernaert seit, en̄ daer en is gheen helle; 18want waer mocht dat helsche vier in bernen dan inden 19eyghen willeGa naar voetnoot(5). 20Nu merket dat die mensche vele dinghen vlien; en dese 21soeken die steden, of die wise, of die luden, of die meninge,

[pagina 44]
[p. 44]

1of die werkeGa naar voetnoot(1). Dat en is niet dier scoutGa naar voetnoot(2), dat u die wisen 2of die dinghen hinderen: sonder twivel du sijs, inden 3dinghen selve, dat di hindert; want du minste di selven 4onoerdelic daerinGa naar voetnoot(3). En̄ daer om, beghint an di selven ten 5iersten, en̄ late di selvenGa naar voetnoot(4). Inder waerheit, du en verliest 6dijns selves, en laetsti inden ierstenGa naar voetnoot(5); dat is, du en lates 7di selven onoerdelic te minnene, en̄ eyghentlic te besittene 8inden dinghen: waer du gaes en̄ vlies, du vindes daer hindernes 9en̄ onvrede in, het si waert syGa naar voetnoot(6). En̄ hier om, wie 10hem selven niet en laet noch en pijnt te laten, hoe hi voerder 11gaet, hoe hi min vint dat hi soect, recht als een die sijns 12weghes is verdoelt: hoe hi voerder gaet, hoe hi meer verdoelt. 13Want soe hi meer verkiest dit of dat, soe hi meer 14eyghens behout; en̄ soe hi meer eyghens behout, soe hi 15verder verdoelt. Wat sal men dan best doen? Hi late hem 16selven metten iersten, soe heeft hi alle dinc ghelaten; waer 17wi ons vinden, dat wi ons selven daer laten selen, dat is te 18verstane na wise der ondoecht en̄ der ongheordinierder 19minnenGa naar voetnoot(7). 20Nu merket wat ongheordinierde minne tot ons selven is.

[pagina 45]
[p. 45]

1Doetmen mi scande oft oneer, oft nemtmen mijn goet, of 2wat dat is: ist dattet my te seer bedruct of verdriet, dat is, 3dat ic my selven te lief hebbe. Want ghesciedet enen anderen, 4dien ic niet alsoe lief en hadde, ten soude mi niet alsoe 5sere bedrucken of verdrieten, nochtan dat die ander mensche 6beter ware dan ic bin. En̄ dit mochtiGa naar voetnoot(1) weten, dattet ongheordinierde 7minne is. Want die beter is dan ghi, dien soude 8ghy te rechte meer minnen, want hem God meer mint: en̄ 9alsoe sout ghi meer doghenGa naar voetnoot(2) met hem dan met u selven. 10Want wat God meest mint, dat souden wi meest minnen; 11en̄ in ons en souden wi anders niet minnen dan dat God 12minde: en̄ dat God in ons haet, dat souden wi mede haten. 13Waer dat sake dat wi ons niet onordelic en minden, wi 14souden ons verbliden daermen ons bedructe en̄ persequeerde, 15wantmen vervolchtGa naar voetnoot(3) en̄ bedructe dat wi te rechte haten 16souden. En wie is die hem belgen soude datmen hemGa naar voetnoot(4) 17sinen viant hulpe persequeeren, dan die sot wareGa naar voetnoot(5)? Alsoe 18sijn wy sot, als wi ons bedroeven, alsmen ons ontrect dat 19wi met eyghenheit besitten. En wat is meer te haten dan 20eyghenheit, die ons alsoe veel liefs en̄ leets en̄ verdriets doet, 21dat wi onse herten en̄ onse ghemoede niet vrilijc en̄ gheheelic 22en connen te Gode op gerechten als wi willen? En̄ wat 23mint God in ons meest dan gheheelheit ons selfsGa naar voetnoot(6), en̄ dat 24hi, sonder hindere, in ons mocht werken sinen liefsten 25wille? Die dan minst eyghenheden heeft in hem selven, dien 26hevet God alre liefste; en̄ hi is hem alre ghelijeste, en̄ oec

[pagina 46]
[p. 46]

1alre heblieste den liefsten wille Gods te volbringhene. En̄ 2hi is oec alre vrijste, en̄ sijns selfs alre gheweldichste, en̄ 3Gode alre eyghenste, na wise der gheordender minnen. 4Want alsoe vele als wi Gode minnen en̄ behaghen, alsoc 5vele selen wi ons selven minnen in gheordenheitGa naar voetnoot(1). En̄ 6alsoe wi eyghentheit na wise der ongheordentheit selen vertiën, 7alsoe, na wise der gheoerdentheit, selen wi eyghentheit 8begheren en̄ behouden: want wi moeten eygenlic begheren 9en̄ behouden Gode te minnen, en̄ te loven, en̄ te dienen 10ewelijc en̄ ewelic, willen wi doechsam sijn; en̄ des en 11moghen wi niet vertien, want het sal sijn onse ewighe leven. 12Want eweliken selen wi Gode loven en̄ minnen, en̄ selen 13voir Gode staen op gerechterGa naar voetnoot(2). En̄ dit leven selen wi 14hebben in ons selven, en̄ aldus sal God in ons regneren met 15sijnre glorien. 16Mer waer wi ghebreken, overmits minne, en̄ wi niet en 17weten hoe wi Gode loven en̄ minnen connen, en̄ onthogen 18ons selven; daer ghedoghen wi meer, dan wi werkenGa naar voetnoot(3). 19Daer werden wi een leven met Gode boven ons selven, en̄ 20sterven ons selſs in Gode. Mer daer wi onthoecht en̄ ghestorven 21sijn in Gode, overmits minne, daer sijn wi een leven 22en̄ een minne met Gode. 23En dese drie manieren van levene, die selen wi ewelic 24ghevoelen en̄ hebben sonder onderlaet. En̄ die ene manier 25en sal den anderen niet hinderen; want daer wi Gode loven 26en̄ minnen, overmits gracie en̄ glorie, daer selen wi altoes

[pagina 47]
[p. 47]

1werkelic voir Gode staen, en̄ altoes hongherende en̄ ghelustende 2ewelike. Mer daer wi ons onthoghen, overmits minne, 3daer liden wi meer dan wi werken: want dat werc dat wi 4daer werken, dat is een eenvoudighe simpele minnende 5neyghen in die minne, dat God is; en̄ dat is boven werc 6en̄ begheren der minnender crachtGa naar voetnoot(1). Mer daer wi onse 7gescapenheit onthoecht sijn, overmits minne, en̄ minne sijn, 8daer sijn wi sat, en̄ daer en ghebrect ons nietGa naar voetnoot(2). Niet datmen 9seggen mach daer; want het is in Gode, die en is nouwerGa naar voetnoot(3). 10En̄ alsoGa naar voetnoot(4) die eyghen mensche hem niet wel gelaten en 11can, hi en hebbe liever datmen hem volghe dan hi yemant 12volghede (want hi is hoverdich): alsoe een mensche die 13vertyende is sijns eyghens willen, heeft liever ende is meer 14gheneycht te volghen, dan datmen liem volghede, het si in 15doen, of in laten, of in liden. En̄ daer wert hi hem ocsuyn 16en̄ materie der hoverdien altemale verdrevenGa naar voetnoot(5), en̄ oetmoedicheit 17wert volmaect in dien hoechsten grade; en̄ God wert 18den mensche gheweldich na allen sinen wille, en̄ des menschen 19wille wert met Gods wille soe vereent, dat hi niet 20anders ghewillen en can noch begheren. 21Dese heeft uut ghedaen den ouden man, en̄ aengedaen 22den niewen, die vernuwet is naden liefsten wille Gods ende 23ghemaketGa naar voetnoot(6). Want liet een mensche een conincrike en̄ alle 24die werelt bi na, en̄ hem selven behelde, soe en hevet hi 25niet gelaten. Mer laet een mensche hem selven; wat hi dan 26behout, het si rijedom of ere, of wat dattet is, soe hevet hi

[pagina 48]
[p. 48]

1alle dine ghelatenGa naar voetnoot(1). Want hi can alle dine orbaren ter eren 2Gods en̄ dispenseren, als dien si gheleent sijn en̄ bevolen 3sijn als enen knecht Gods, en̄ niet te besitten met ongheordender 4liefden. En̄ als hi siet dats een ander bet te doen 5heeft dan hi, soe dunct hem dattet bet sine is, dan sineGa naar voetnoot(2). 6Mer van gronde is hi meer gheneyghet niet veel te onderwindenGa naar voetnoot(3), 7dan vele onledenGa naar voetnoot(4) te hebben, en̄ is meer gheneyghet 8tot versmaetheden dan tot eren, en̄ onder te sine 9dan boven te sine. Want die werelt is hem een cruce; want 10dat die werelt mint en̄ soect, des en lust hem niet: en̄ dat 11hi mint, des en lust die werelt niet. 12Mer als hem dunct dat hi, in uutwendighen dinghen oft 13werken, enigen orbaer doen mach, het sy yemant te helpen 14te Gode waert, of die sieken te dienen, of werken van caritaten 15te werken: hoe grote gheneychtheit dat hi hevet te 16eenvoudichedenGa naar voetnoot(5), hi keert hem blideliken daer hy hoept 17enighe vrucht te doen. Want caritate en soect des haers 18nietGa naar voetnoot(6), want gheen leven en is edelre dan een gemein minlic 19leven, noch oec lustelikerGa naar voetnoot(7). En̄ want hi gheneycht is 20inwert, soe mach hi te sekerre hem keren uutwert; en̄ met 21min hinders dan die ghene, die meer is gheneycht uutwaert

[pagina 49]
[p. 49]

1dan inwaert. En̄ al keert hi hem uutwaert, hi pijnt hem 2binnen te bliven, en̄ eenpaerlic sijn oghen tot God te hebben. 3En̄ wanneer hi ghevoelt dat hi elderGa naar voetnoot(1) ghekeert is, en̄ des 4ghewaer wert, soe keert hi hem haesteliken te Gode waert, 5met groter onwerdicheit op hem selven dat hi soe ongestadich 6isGa naar voetnoot(2). 7En̄ want hi gheen dinc met lieſden en besit, alsoe en 8derfGa naar voetnoot(3) hi hem selven gheen grote cracht doen of te kerenGa naar voetnoot(4). 9Want hi meer gheneycht is inwaert dan uutwaert, daer om 10is hem sijn keren alsoe bereit inwaert als uutwaert. 11Het sprect een heylighe op dat woert dat sinte Peter 12sprac: ‘Heer, wi hebben alle dinc achter ghelatenGa naar voetnoot(5)’; en̄ 13hi en hadde niet ghelaten dan een net en̄ een scip. Hier op 14seit sinte Gregorius: ‘Soe wie dat dat clein willichliken laet, 15die en laet niet alleen dat, mer hi laet al dat alle weerlike 16menschen moghen ghecrighen, ja dat si moghen begheren. 17Want die sinen wille laet en̄ hem selven, hi hevet alle dinc 18ghelaten, alsoe waerlic als of si sijn vri eyghen waren, en̄ 19hise beseten hadde in sijn gewout. Want wat ghi niet om 20God en wilt begheren, dat hebdi al beghevenGa naar voetnoot(6) en̄ doerGa naar voetnoot(7) 21Gode ghelaten. Daer om sprac onse Here: ‘Salich sijn die 22arme van geesteGa naar voetnoot(8)’, dat is van wille. Des en sal nieman 23twivelen, hadde enich beter wise gheweest, onse Here hadse 24bewijst, alsoe hi oec sprac tot eenre ander stede: ‘Soe wie

[pagina 50]
[p. 50]

1my volghen wille, die vertye sijns selfs ten ierstenGa naar voetnoot(1)’; 2want daer leghet al an. En daer omme nemet uwes selfs 3waerGa naar voetnoot(2); en̄ soe waer ghi u vint, daer laet u haestelike. 4Want soe ghi u haesteliker laet, soe ghi u lichteliker selt 5laten moghen; en̄ soe ghi u dicker laet, soe ghi hebbeliker 6selt sijn u te laten, en̄ altoes meer ter eren Gods puerliken, 7dan om doechtGa naar voetnoot(3). 8Ghi selt dat weten, dat hem nye mensche soe vele en gheliet 9in desen leven, hi en vant hem noch meer te latene. 10Dier lude sijn herde luttel, die des te rechte waer nemen, 11en̄ hier aen beghinnen. Het is een ghelijc weder gheltGa naar voetnoot(4) en̄ 12een ghelike coepGa naar voetnoot(5). Also vele als ghi uut gaet uwes selfs en̄ 13alre dinghen, recht alsoe veel (noch meer noch min) soe 14gaet God in u met allenGa naar voetnoot(6) den sinenGa naar voetnoot(7): want alsoe vele als 15ghi uwes selfs sterft, alsoe veel leeſt God in u. En̄ daer om 16laet u costen al dat ghi verleysten moecht, soe vindi ghewarigen 17vrede, en̄ nerghent anders: en̄ dien vrede en sal nieman 18moghen storen, want hi sal in Gode ghevest sijn. Die 19lude en dorstenGa naar voetnoot(8) nemmermeer ghedencken wat si daden, 20alsoe sere als si souden denken wat si warenGa naar voetnoot(9); want waren

[pagina 51]
[p. 51]

1die menschen goet in haren wesen, soe mochten hare werken 2sere lichtenGa naar voetnoot(1); want waerdi recht in uwes selves gront, 3soe waren alle dine werke recht. 4Nu setmen heilicheit op enen doen, en̄ dat en is dat beste 5niet; mer men soude heylicheit setten op enen sinGa naar voetnoot(2). Want 6die werken en heylighen ons niet, en sijn wi niet goet; mer 7sijn wi heylich, soe sijn onse werke heylich. Want hoe 8heylich dat onse werke scinen, si en heylighen ons niet 9alsoe verre als si werke sijn; mer alsoe verre als wi heylich 10sijn, en̄ als wy enen heylighen gront hebben, soe heylighen 11wi al onse werken, het si eten, of drinken, of slapen, of 12spreken, of wat wi doen. Want alsoe verre sijn si goet, als 13si uut groter minnen ghedaen werden, ter ewigher eren 14Gods: want die meest mint, die heeft meest groetsGa naar voetnoot(3) 15grontsGa naar voetnoot(4). En̄ hier om souden wi alle onse ernst hier toe 16doen, dat wi groots gronts en̄ goets grons waren; niet 17alleen, dat wi ghedoen mochten, of wat die werken 18warenGa naar voetnoot(5). 19Nu staet ons te merken wat dat wesen goet maect inden 20gront. De gront, daer in leghet des menschen wesen en̄ sine 21salicheit, waer des menschen werken haer doechden an 22nemen, dat is dat des menscen ghemoede groet, en̄ seere

[pagina 52]
[p. 52]

1verheven sy te Gode met minnenGa naar voetnoot(1). Daer op sette alle u 2studeren en̄ uwe ernst eenpaerlic, dat u God groet werdeGa naar voetnoot(2): 3en̄ daerom doet en̄ laet, alle dat ghi doet en̄ laetGa naar voetnoot(3). Inder 4waerheit, hoe ghi des meer en̄ meer hebt, soe alle uwe 5werke (hoedanich dat si sijn) meer goet en̄ godlike werdenGa naar voetnoot(4). 6Hanghet u God an, soe hanget u alle goet anGa naar voetnoot(5). 7Soecti alleen God, soe vindi alle goet in Gode: want die 8niet en behout om Gods willen, hi besit alle dinc in Gode, 9alse sinte Pauwels seit. Want du moghes, in sulker meningen, 10op een steen treden: het ware meer een godlic werc, 11dan dattu ten heilighen Sacramente ghinghes of een souterGa naar voetnoot(6) 12lases, en̄ du di selven daer in meer meynes dan die 13ere GodsGa naar voetnoot(7). Want gheen dine en is behageliker Gode, noch 14ons vruchtbaerre, dan puerliken ter ewigher eren Gods doen 15en̄ laten, noch oec lusteliker, en̄ dat nemmermeer sonder 16antwoerde en mach sijn. En̄ oec en is gheen bereyder were 17ter volmaecter doecht te comenGa naar voetnoot(8); want wie an Gode hanget 18met minnen en̄ met love, God stortet alle goet in hem, 19want hi is alre bereetste die gracie Gods tontfane. Ende dat 20wi met groten arbeide en̄ pine sochten, doe wi ons selven

[pagina 53]
[p. 53]

1meinden, dat wert ons nu ghegeven met groter bliscappen 2en̄ vrouden, als wi ons selves vertyen en̄ Gods waer nemen 3eenpaerlike, en̄ aen hem cleven mit minnen. En̄ in allen 4dinghen doen si haer beste, want het comt hem al te 5punteGa naar voetnoot(1). 6Laet ons dan blidelike onser eyghenheit vertyen, want 7si is die quaetste beesteGa naar voetnoot(2) ende venynGa naar voetnoot(3) die wesen sijnGa naar voetnoot(4) 8machGa naar voetnoot(5). Want alsoe verre alst in haer is, soe soudse Gode 9gherne roven sine macht en̄ sine wijsheyt ende sine gherechticheit; 10want si soude gherne sien dat God niet en 11wrake, of niet en soude weten, of niet en conste ghewreken 12hare sonden. Want daer si woude dat God niet en conste 13ghewreken hare sonden, daer woudse dat hy niet machtich 14en ware; en̄ daer hise niet en soude weten, daer woudse dat 15hy niet wijs en ware; en̄ daer hise niet en wrake, daer 16woudse dat hy niet gherechtich en ware. En̄ alsoe die 17minnende ghelaten mensche liever hadde te bederven, of 18pine der hellen ewelike te liden, dan Gode dat minste punt 19van sijnre ewigher eren gheminret soude werden: alsoe 20soude die eyghen proper gront willen roven Gode sijnre 21edelheit, op dat hi sijnre eyghenheit behouden mochtGa naar voetnoot(6). 22Van welke eyghenheit dat ons moet behoeden die sijns selfs 23verteech toter doot des crucen. Amen.

voetnoot(2)
By Surius luidt het opschrift van dit capittel aldus: De abnegatione propriae voluntatis, atque ut rebus temporalibus uti, exteriora opera ex fundo bono et sancto peragere, ae spiritu pauperes esse debeamus.
voetnoot(3)
Sur. suam in omnibus alterius resignare ac subdere voluntati.
voetnoot(4)
Sur. quamvis externa opera, etiam cum propriae voluntatis retentione perfiei queant.
voetnoot(5)
Sur. cum vera discretione.
voetnoot(6)
Sur. Hie quicquid animo concipit sive proponit.
voetnoot(7)
Sur. tam tenaciter ae mordicùs, tantaque cum proprietate tenet, ut vix aliquis eum indè possit abducere.
voetnoot(1)
Sur. Undè etiam nunc hoc, nunc illud eligit appetitque.
voetnoot(2)
Sur. ac fortem ad eum conversionem habere pereuperet.
voetnoot(3)
Sur. Et in his omnibus bene secum agi arbitratur. Sed revera non nisi à seipso movetur, nec quiequam hie est nisi propria voluntas, licèt ipse hoe neque sciat, neque cogitet, sentiatve.
voetnoot(4)
Sur. Rarò siquidem vel nunquàm aliqua in homine suboritur perturbatio, nisi ex propria voluntate, sive advertat ipse, sive non.
voetnoot(5)
Het tweede lid van dezen volzin is in D. verward. Men leest daer gheen helle sijn si wat mocht dat helsche vier bernen, enz. Surius vertaelt: Cesset propria voluntas, ait D. Bernardus, et infernus non erit. In quem enim ignis ille desaeviet, aisi in propriam voluntatem. Wy hebben, volgens dezen tekst, den onzen verbeterd, want in E. staet er niets van.
voetnoot(1)
Hier is wederom verwarring in D; men leest er: Nu merket dat die mensche dese dinghen sal vlien, en̄ dese selen soeken, enz. Wy hebben de plaets hersteld volgens de vertaling van Surius: Caeterùm sunt plerique, qui multa quidem fugiant, et singulares quosdam vivendi modos, loca et opera inquirant.
voetnoot(2)
D. kwalyk, dies scout.
voetnoot(3)
Sur. Sed his (hominibus) non res ipsae impedimento sunt, sed ipsi potiùs seipsos impediuut in rebus, dum eas inordinato amore persequuntur.
voetnoot(4)
Sur. Quisquis igitur talises, incipe primùm à te ipso, et abnega temetipsum.
voetnoot(5)
Versta, indien gy u zelven niet verzaekt en eerst vooral uitgaet. - Sur. Reverà enim nisi tui ipsius inordinatum ac privatum in rebus amorem evulseris et abjeceris.
voetnoot(6)
Sur. quocunquc etiam pergas fugiasve, quod te impediat, quodque perturbet invenies.
voetnoot(7)
Sur. Quid ergo faciendum est in his? Hoe nimirùm ut dum aliquid nobis occurrit, in quo nos ipsos inordinato cum amore quaerimus, ibi statim nos ipsos abnegemus et exeamus: et tunc reliquimus omnia.
voetnoot(1)
Lees moegdi, moogt gy.
voetnoot(2)
condolere, zegt Surius.
voetnoot(3)
De samenhang des volzins eischt vervolgde, even als bedructe.
voetnoot(4)
Dit hem is in D. vergeten, maer staet in E.
voetnoot(5)
Sur. Et quis, quaeso, molestè ferret, si capitatem ejus hostem aliquis cum illo persequi conaretur?
voetnoot(6)
Sur. quàm ipsam nostrî, ut sie dicam, integritatem.
voetnoot(1)
Dit in ontbreekt in D, en E heeft er niets van. Sur. tanto et nos ipsos veriùs amamus.
voetnoot(2)
Sur. Semper nanque et aeternò Deum nostrum amabimus, laudabimus, et in illius ministerio coram ipso assistemus. Van dit alles niets in E.
voetnoot(3)
Sur. Porrò quando per amorem in Dei laude deſicimus, nescientes quo pacto satìs illum prae excellentia majestatis ejus laudare satìsque diligere possimus, et nosipsos in Deum excedimus, ibi sanè magis patimur, quàm agamus.
voetnoot(1)
Sur. et hoc supra actionem est, et desiderium virtutis amativae.
voetnoot(2)
Sur. At ubi per amorem hoe ipsum quod sumus, excessimus: ibi planè satiamur, nec quicquam deficit nobis.
voetnoot(3)
In stede van deze laetste zinsnede, leest men alleen by Surius: Sed jam ulterius de proprietate dieamus.
voetnoot(4)
Hier eerst gaet E weêr voort.
voetnoot(5)
Sur. Atque per hoe omnis superbiae causa et materia profligatur penitùs.
voetnoot(6)
Sur. qui juxta Dei gratissimam creatus est voluntatem.
voetnoot(1)
Sur. Qui verò seipsum funditùs abnegat et relinquit, quamlibet multa sibi retineat, sive sunt divitiae, sive honores, seu alia quaevis, quae sibi reservare cogitur, omnia tamen dereliquit.
voetnoot(2)
Sur. Dumque alium rebus quas possidet, plus quàm seipsum indigere considerat, illum ad bona sua s eipso quoque plus aliquid jus habere arbitratur.
voetnoot(3)
Dit werkwoord, veelal reflexief gebruikt met den genitivus rei, doch hier activè, beteekent iets ondernemen, zich met iets bemoeijen, enz. Zie Leendertz Glossarium op der Minnen Loep, en Huydecopers Proeve, I, bl. 343. - Surius vertaelt: Ex ipso autem cordis fundo ab omni re et negocio temporali penitùs aversus, enz
voetnoot(4)
Dat is vele bezigheid. Zie het Tabernakel, I, bl. 235, aenteek. 2.
voetnoot(5)
Sur. tunc, quantumlibet solitudini deditus sit.
voetnoot(6)
Vglk. I Cor. 13, 5.
voetnoot(7)
Sur. Charitas enim non quaerit quae sua sunt; nec est ulla vita praeclarior vita communi cum vera dilectione conjuncta.
voetnoot(1)
Dat is elders.
voetnoot(2)
Sur. illicò ad Deum se convertens, cum ingenti seipsum ob suam instabilitatem dedignatione considerat.
voetnoot(3)
Derde persoon van dorven, dat is behoeven, noodig hebben. Zie De Vries, Glossarium op den Lekenspieghel, in voce Dorven.
voetnoot(4)
E. daer af te keeren.
voetnoot(5)
Vglk. Matth. 19, 27.
voetnoot(6)
Begheven is zoo veel als verlaten. Zie het Tabernakel, I, bl. 64, aent. 2.
voetnoot(7)
Doer of door heeft by de Ouden dikwerf de beteekenis van voor, propter. - Sur. Cuncta siquidem, quae propter Deum non vis concupiscere, reliquisti.
voetnoot(8)
Vglk. Matth. 5, 3.
voetnoot(1)
Vglk. Matth. 16, 24.
voetnoot(2)
Waernemen werd oudtyds gebruikt met den genitivus Zie het Tabernakel, II, bl. 65, aenteek. 1.
voetnoot(3)
Sur. magis id pro honore Dei, quàm pro ipsa virtute ſacies.
voetnoot(4)
Dit woord, thans niet meer gebruikt, is zeer oud, en beteekent tegengeld, dat is de prys, het geld dat men ruilt tegen de koopwaer. Dit begrip ligt ook in den grond van het werkwoord vergelden. Zie Graff's Spraekschat, IV, col. 192.
voetnoot(5)
By Surius zyn deze twee zinsneden vereenigd. Het luidt daer: Sed pauci diligenter observant, ut ab isto incipiant, cùm tamen aequa sit hac in parte precii et rei emptae conditio valorque.
voetnoot(6)
E. met al.
voetnoot(7)
Sur. Quantùm enim teipsum et omnia deseris et exis, tantùm (et non plùs neque minùs) Deus cum omnibus divitiis suis intima tua ingreditur.
voetnoot(8)
't Is het imperfectum van het boven verklaerde dorven, behoeven, noodig hebben.
voetnoot(9)
Sur. Planè non tam quid ſaciant, quàm quid sint, homines attendere deberent.
voetnoot(1)
Dat is lichte of lichtelyk, hier met adverbiale slot-n gebruikt. Maer daer ontbreekt iets, waerschynlyk goet sijn. Surius vertaelt: Si enim in fundo suo boni essent (homines), et opera ipsorum facilè bona forent.
voetnoot(2)
Sur. Multi sanctitatem suam in agendo constituunt; sed hoe optimum non est: quippe cùm in essendo, ut sic dicam, sanctitas sit constituenda.
voetnoot(3)
E. goets. Maer 't een en 't ander schynt aennemelyk.
voetnoot(4)
Sur. Qui enim Deum majore amore prosequitur, fundum quoque sanctiorem habet.
voetnoot(5)
Sur. Hoe igitur tota nobis diligentia curandum est, ut bonum ac magnum habeamus fundum, et ex illo, quantùm possumus, bona operemur. Het tweede lid van dezen volzin komt niet gansch overeen met het gezegde van Ruysbroeck. In E. ontbreekt het.
voetnoot(1)
Sur. In ipso namque animae fundo et essentia et beatitudo hominis sita est; omniaque opera illius indè virtuosa redduntur, quando animus ipse bonus est, ac per amorem in Deum sublevatus. De wending is verschillig, doch de gedachte blyft eensluidend.
voetnoot(2)
Sur. ut Deus in nobis magnificctur, id est, magnus fiat.
voetnoot(3)
Sur. et in hunc finem quiequid agimus vel omittimus, facere ac dimittere debemus.
voetnoot(4)
Sur. Quod quanto plùs adepti fuerimus, tanto etiam omnia opera nostra, quaecunque tandem illa fuerint, modò ne sint mala, majora divinioraque erunt.
voetnoot(5)
Sur. Nunc igitur ô fidelis anima, inhaereas Deo tuo, et cuneta tibi bona vicissim adhaerebunt.
voetnoot(6)
Het Boek der Psalmen, van het latynsche Psalterium, doch met wering der p, voor de welluidendheid.
voetnoot(7)
Geheel deze volzin ontbreekt in E, en mede by Surius.
voetnoot(8)
Sur. Nec ullum aptius ad virtutes perfectè obtinendas opus est.
voetnoot(1)
Surius vertaelt enkelyk: Et tunc omnia nobis cooperantur in bonum. Het hier gebruikte te punte of te pointe comen, stemt overeen met het fransche venir à point. Zie De Vries, Glossar. op den Lekenspieghel, in voce Point.
voetnoot(2)
Surius heeft verkeerdelyk peste gelezen.
voetnoot(3)
Dat is venynig. Men zou ook venins kunnen lezen, en het woord houden voor eene verbastering uit het fransch.
voetnoot(4)
Zoo staet er, het zy door misschryving, of als eene tautologische uitdrukking.
voetnoot(5)
Sur. Libenter igitur omni proprietati renunciabimus, cùm nihil hac peste virulentius ac perniciosius sit.
voetnoot(6)
Sur. ita ſundus propriae voluntatis lepra inſectus, Deum illius excellentia privare vellet, ut suam posset servare proprietatem.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken