Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove (1860)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove
Afbeelding van Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen gheloveToon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.52 MB)

XML (0.77 MB)

tekstbestand






Editeur

Jan Baptist David



Genre

proza
poëzie

Subgenre

traktaat
verzameld werk
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove

(1860)–Jan van Ruusbroec–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige
[pagina 265]
[p. 265]

Glossarium.

Het eerste cyfer verwyst naer de bladzyde; het tweede, naer den regel.

Vkl. beteekent verklaerd; Vglk. beteekent vergelyk.

A.

Abys, abijs, onz. afgrond, van het latynsche abyssus, 140-16; 218-9.
Abolghe, vr. gramschap, verbolgenheid, 170-13; 236-17.
Abt, vader, het latynsche abba, pater, 34-21.
Achten, werkw. met den genit. gebruikt, 157-9. - Met den accusat. 208-8.
Achter laten, trans. gebruikt in den zin van verlaten, 49-12.
Adverbiale uitgang op e of op en, 49-14, et passim.
Aenbede, 222-8, imperfectum van
Aenbeden, tr. aenbidden, 67-9.
Aenbringhen, tr. ingeven, suggerere, 131-15.
Aengripen, tr. aengrypen, met onafscheidbaer voorzetsel gebruikt, 57-10; 260-13.
Aennemen, reflexief gebruikt met den gen. ondernemen, onderwinden, 115-7.
Aensien, tr. beschouwen, overwegen, bedenken, 3-16, et passim.
Aensteken, intrans. vuer vatten, 104-22.
Aenstoten, tr. aenvallen, bevechten, 82-14.
Aenvechten, tr. bevechten, aenranden, 83-15.
Af, gebruikt voor het huidige van, 129-3.
Afdeylen, tr. afscheiden, 244-20.
Afghedeilt, part. afgescheiden, 243-3.
Afnemen, intrans. verminderen, 28-5.
After, prep. achter, 60-10.
Al, adjective gebruikt, geheel, totus, 160-16.
Al, in gen. alles, 182-22; 208-19; 259-3.
[pagina 266]
[p. 266]
Alleens, adv. al eens, al even, om het even, 22-16; 129-3.
Allent, alles, 249-23; 57-21, allent dat, al of alles dat.
Alle tijt, adv. immer, altyd, 73-11; 78-14; 101-7.
Alle weghe, adv. altyd, 90-3.
Alre voor aller, 6-14; 14-16, passim.
Alsoe verre, adv. voor zoo veel, 51-9.
Als vele, zoo veel, 90-8.
Altehans, altehant, altehants, adv. aenstonds, mox, confestim, 125-7; 161-27; 200-17; 253-21.
Altoos, adv. altyd, geduriglyk, 33-1.
Ambacht, ambt, ook gezegd van hooge bedieningen, zoo gewyde als ongewyde, offieium, niet opifieium, 153-9. Vglk. 162-7; 191-6.
An, ane, prep. regeert den dat. 9-7.
Ander, adj. veelal gebruikt in den zin van tweede, 36-1; 226-18.
Anderheit, verschil, diversitas, 217-12; 230-21; 240-19.
Anderre, genit. plur. 183-18; 195-13.
Anderwerf, adv. herhaeldelyk, voor de tweede mael, 153-19.
Ancghebedet, verlengd part. 243-12.
Antwerden, intr. met den dat. beantwoorden aen, 254-3; 258-7.
Arbeidelic, adj. moeijelyk, lastig, 112-3.
Arbeiden, intr. laborare, 188-13.
Arbeit, last, 103-3.
Ave, prep. af, 131-11; 185-17.
Ave gaen, intr. ontvallen, verlaten, 131-25.
Ave nemen, intr. afnemen, verminderen, deficere, 129-15. Zie toenemen.
Avonteten, avondmael, 151-22; 159-19.

B.

Basune, bazuin, trompet, 247-15.
Bat, adv. beter, 27-4; 157-7.
Bate, vr. voordeel, winst, 25-15; 113-2; 202-14.
Beden, bidden, 32-5; 35-20; 65-1.
Bederven, intr. te niet gaen, perire, 53-17; 155-10; 177-20; 244-19, enz.
Bedrueken, tr. bedroeven, 45-2.
Bedwonghen, part. gedwongen, coactus, 36-13.
Beet, 3de pers. van bidden, orare, 128-19.
Begapen, tr. al gapende vangen, faucibus complecti, 229-6.
Begheerlic, adj. begerig, desiderabundus, affectuosus, 135-7; 182-17; 187-17.
Begheerlicheit, begerigheid, desiderium, 145-22.
Begheren, wenschen, verlangen, met den gen. 161-13; 256-12.
Begheren, met den accusat. 131-18; 190-9; 258-18.
Begheren, met volgenden infinitivus zonder voorzetsel te, 228-20.
Begheven, part. verlaten, derelictus, 133-6.
Begheven, tr. verlaten, desercre, 49-20; 192-22.
Beghinnen, intr. an, heden met, 1-2.
Begonste, imperf. van beghinnen, 153-3; 162-11.
Begrijp, verstand, eaptum, 126-13.
Behelde, imperf. subj. van behouden, 47-24.
Behetsen, trans. omhelzen, amplecti, 125-13.
Behelst, part. begrepen, omvangen, 123-19; 230-23.
Behoederster, var. behuederse, 25-1.
Behoedt, adj. behoedzaem, 130-6.
Behoef, nut, gebruik, 170-16.
Behoeven, intr. met den genit. noodig hebben, 8-19; 31-9; 127-8; 161-14; 174-21. - Met den accus. 145-6.
Behouden, adj. zalig, 197-3; 259-1.
[pagina 267]
[p. 267]
Bekennen, bekinnen, tr. kennen, erkennen, opmerken, 41-8; 100-24; 103-11; 103-14; 124-19; 127-8; 132-8, enz.
Bekennisse, kennis, cognitio, 145-21; 147-22.
Becomen, intrans. behagen, 149-13; 190-11.
Belghen, reflexief gebruikt, gestoord, vergramd worden, 45-16; 194-22.
Beloven, reflexief gebruikt. Vkl. 182-7.
Benemen, tr. ontnemen, 87-13.
Benemen, met den gen. rei en den acc. pers. berooven, 86-3.
Bequaem, adj. aengenaem, acceptus, 93-13.
Berechten, tr. bestieren, 191-11.
Bereet, bereyt, adj. gereed, paratus, 31-16; 63-1; 104-13.
Bereet, bereyt, geschikt, aptus, 52-16, it. 19.
Bereetscap, gereedschap, geschiktheid, voorbereiding, 37-2; 58-11; 103-19.
Berespen, tr. beschuldigen, 255-12.
Bernen, intr. branden, 258-13.
Bernend, part. van bernen, branden, 63-23.
Beroeft, part. beroofd, met den gen. 91-17.
Beroeren, tr. roeren, bewegen, 41-9.
Beroven, tr. met den dat. pers. ontrooven, 87-14.
Berouwen, intrans. met den dat. leed zyn, 246-15.
Besetten, tr. bestellen, toevertrouwen, 151-24.
Besiden van, ter zyde van, 257-10.
Bestaen met, intr. samenstaen met, 197-15.
Bet, adv. beter, 12-23; 27-5; 36-8; 77-6, enz. Zie Bat.
Beteren, tr. boeten, expiare, 170-18.
Betruwen, absolute gebruikt, betrouwen hebben, 103-18.
Betruwen, met den gen. rei, 104-5; met den gen. pers. 106-20; met den dat. pers. 194-3.
Bevaen, part. bevangen, begrepen, 124-8.
Bevenden, trans. vinden, bevinden, 207-4.
Bevenden, beproeven, ondervinden, 134-22.
Bevinden, tr. vinden, 7-4.
Bevoelen, subst. gevoel, gevoelen, 34-13; 92-2.
Beweecht, part. bewogen, 131-16; 177-12; 184-5; 204-21.
Bewijsde, imperf. van bewyzen, 169-13.
Bewysen, tr. aentoonen, 49-24.
Bewijst, part. bewezen, 92-14; 156-11; 140-9; 169-21.
Bi, prep. door of om, 1-7, waerbi, waerom.
Bieden, tr. aenbieden, 228-13.
Billiken, adv. regtveerdiglyk, te regt, 4-1.
Bin, 1ste pers. van zyn, ik ben, 162-3.
Bynden of bijnden, gebruikt in den zin van geeselen. Zie bl. 26-4, en de aenteek. 1.
Bistu, 2de pers. van zyn, 43-10, dat bistu, dat zyt gy.
Bi wilen, adv. soms, aliquandò, 134-20; 135-8; 187-15.
Blide, adj. blyde, hilaris, 36-13.
Blideliken, adv. blydelyk, 48-16.
Blicken, intr. blinken, glinsteren, schynen, 73-11; 251-17.
Bliscap, blydschap, 21-16, enz
Bliven, intr. zyn verblyf houden of nemen, 185-2.
Bliven, met den gen. 24-15, eyghens willen bliven, zyn' eigen wil behouden.
Bliven, met den gen. partit. 129-8.
Bloedich, adj. blood, lafhertig, 126-5.
Bode, gezant, nuntius, 9-19; 146-1.
[pagina 268]
[p. 268]
Bode, knecht, dienstbode, 195-10; 253-17.
Bodt, pl. bode, gebod, geboden, 91-1.
Boete, toovery, waerzeggery, 244-23.
Boren, tr. beuren, heffen, bl. 176, in de aenteek. 4.
Braect, voor brak het, met verlenging der vokael, uit hoofde der inclinatie, 153-16.
Breyden, tr. verbreiden, uitbreiden, propalare, 24-16.
Breken, tr. overtreden, schenden, 6-3; 169-17.
Broecsam, adj. buigzaem, 31-7. Zie ghebroecsam.
Broescheit, broosheid, 18-17.
Brootheid, de natuer of zelfstandigheid van brood, 160-23.
Brulochs, voor brulochts, met onderdrukking der t, om de uitsprack, 258-20.
Bruutscat, bruidschat, 123-25.
Burlen, intr. brullen, 259-5.

C.K.

Calfsvel, perkament, 198-7.
Cameriere, kamenier, 145-16.
Cans, voor can des, 5-10 et passim.
Kennen, met den gen. part. 67-15.
Kersten, adj. christen, christanus, 149-20; 201-13.
Kerstenhcit, christenheid, christendom, 31-6; 150-2.
Chierheit, sieraed, ornamentum, 252-17.
Choer, man. koor, chorus, 193-9.
Kiesen en̄ deylen, 260-9.
Kijndekijn, dimin. van kind, 91-7.
Claghen, tr. met rouw bekend maken, biechten, 188-6; 194-1.
Clam, imperſ. van climmen, 184-21.
Cloester, man. gebruikt, 257-21.
Knersinghe, var. crijselinghe; gekners, stridor, 259-4.
Knitsen. Vkl. 195-9.
Coen, adj. moedig, 29-10.
Coen, gebruikt met van, in den zin van stout zyn of staet maken op iets, 57-12.
Coenheit, moed, 29-9.
Coenlic, adv. stoutelyk, 123-1.
Coken, keuken, 38-19.
Colde, koude, 254-24; 255-1.
Comen, voor ghecomen, part. 142-24; 188-9, et passim.
Comenscap, handel, koophandel, 205-13.
Conincskene, diminit. van koning, regulus, 178-20.
Connen, tr. gebruikt in den zin van kennen, 249-22.
Const, wetenschap, scientia, 130-1; 189-19.
Conste, imperfect. van connen, kunnen, 20-1; 76-1; 87-11; 97-15; 102-26; 103-13.
Copen jeghen. Vkl. 163-13.
Cortelike, adv. in 't kort, 26-6.
Cracht, geweld, 63-3; 145-25, dat rike Gods doecht cracht, het ryk Gods lydt geweld.
Craft, cracht, 80-9; 81-19; 184-2; 212-14.
Crafteliken, adv. krachtiglyk, 75-8.
Craftich, adj. krachtig, sterk, 74-13.
Crame, koopkraem, 129-7.
Crepel, adj. kreupel, mank, 248-3.
Crighen, intr. streven, contendere, 218-1.
Crone spannen, kroon dragen, 234-6.
Cronen, intr. kreunen, gemere, 40-11.
Cropel, 114-21. Zie crepel.
Cruce, kruis, 9-7, et passim, 40-1, des cruces.
Cume, adv. nauwelyks, ter nauwernood, het duitsche kaum, 25-7; 59-18; 66-1.
Custen, tr. gerust stellen, 147-8.
[pagina 269]
[p. 269]

D.

Daer toe, adv. daerby, daerenboven, 39-8; 108-14; 126-8.
Daghetic, like, adj. dagelyksch, 132-7; 145-26; 206-2.
Danken, intr. met den gen. rei en den dat. pers. dank weten, 9-13.
Danclicheit, dankbaerheid, 100-9.
Dat, conj. gebruikt in den zin van zoo dat, of dusdaniglyk dat, 21-5; 76-10.
Dat, gebruikt voor dat het, 2-15, passim.
Dat, expletief gebruikt, 38-18.
Datmen, voor dat men hem, 19-2; 29-6, enz.
Dats, voor dat des, in genit. 31-8.
Datten, dattene, dat hem, 7-14, passim.
Datter, dat er, 8-7.
Deemsterheit, duisterheid, 200-19.
Deemsternisse, duisternis, 96-15; 173-12.
Deerne, dienares, ancilla, 148-23; 149-8; 190-8.
Der, voor dier, 't lat. illorum, 99-14.
Der, derre, dar, 1ste pers. van dorren, durven, audere, 87-19.
Derf, of darf, 3e pers. van dorven derven, behoeven, noodig hebben, 32-10; 49-8; 62-17; 63-3; 108-14; 116-10.
Derven, tr. missen, carere, 85-7.
Derven, met den gen. beroofd zyn van, 254-7.
Derven, met volg. infinit. moeten, genoodzaekt zyn, 21-8.
Des, genit. daervan, 8-2.
Dichten, tr. uitdenken, uitvinden, opstellen, 175-16. Vglk. 233-16.
Dien, voor die hem, 10-16; 18-2, enz.
Dienen, intr. regeert den dat. 91-16; 247-12; 258-10.
Dienre, dienaer, servus, 35-8.
Dier, diere, van die, illorum, 31-18; 100-17; 198-5.
Dies maels, adv. 178-10, voir dies maels dat si, voor dat zy; 178-13, tote dies maels dat, tot dat.
Die wile, adv. terwyl, wanneer, of zoo lang, 24-9; 74-4; 85-21.
Dicke, adv. dikwerf, saepè, 12-11; 75-14; 161-28.
Dicker, adv. compar. van dicke, 50-5.
Dicwijl, wile, adv. dikwyls, saepè, 9-15; 58-10.
Dinc, genit. des dinghes, 74-11.
Dinc, voor dinghe, in plurali, 67-24; 165-14.
Dinken, dinct of dunct, impers. met den dat. dunken, videri, 7-4.
Dits, voor dit is, 154-2.
Doch, conj. gebruikt in den zin van het huidige toch, 161-20.
Doe, adv. toen, wanneer, 52-20; 93-8; 111-14; 136-12; 150-13.
Doechsam, adj. deugdzaem, 124-9. Vglk. 125-1.
Doeghen, intr. deugen, goed of waerd zyn, 112-21.
Doelen, intr. dolen, errare, 32-8.
Doemen, tr. oordeelen, 242-21.
Doen, tr. met den gen. part. 87-16; 105-15.
Doen (te) hebben, met den gen. noodig hebben, 48-4; 65-1.
Doen, subst. 51-4, op enen doen setten, in de werking of in het werken doen bestaen.
Doen, adv. toen, alsdan, wanneer, 38-23; 41-16; 55-4, enz.
Doer, door, prep. gebruikt in den zin van voor of ten voordeele van, 4-5. Zie de aenteek. 4 aldaer. Vglk. 49-20; 90-13.
Doerformt, part. het latynsche transformatus, 76-9.
Doergaen, tr. doorgaen, penetrare, 226-13; 245-14. Vglk. 121-4.
Doergaet, adj. doorboord, 8-27.
[pagina 270]
[p. 270]
Doerscinich, adj. doorschynend, 251-4.
Doerstijl, stile, deurstyl, 150-23.
Doghen, part. ghedoecht, lyden, pati, 14-18; 45-9; 100-14.
Doghen, substantivè gebr. lyden, passio, 108-24.
Doghen, intr. deugen, goed zyn, 18-14. Zie doeghen.
Door, dore, doer, adj. dwaes, dol, 126-5; 175-6; 222-25.
Dootlic, adj. doodelyk, 97-21.
Dore, prep. door, het fr. à travers, 128-1.
Dorft, 2de pers. van dorren of derven, noodig hebben, 132-2.
Dormter, gemeene slaepplaets, dormitorium, 193-9.
Dorst, imperf. van dorven, noodig hebben, 50-19.
Dorst, imperf. van dorren, durven, 94-2.
Dorsten, dorst hebben, impers. met den dat. 139-3. Vglk. 188-20.
Draghen, intr. bedragen, waerd zyn, 93-10.
Dranc, imperſ. van drìnken, 134-8.
Drieheit, het lat. Trinitas, 207-10. Vglk. 219-1.
Dryven, tr. aenzetten, dryven, agere, 124-22.
Drivoldicheit, Dryeenheid, 167-11.
Droemen, droomen, impers. gebruikt met den dat. 132-2, wat u ghedrocmt heeft, wat gy gedroomd hebt.
Droghese, voor droogde se. Vkl. 191-1.
Dropel, drop, druppel, 8-25; 56-5; 257-7.
Duchten, tr. vreezen, 108-15.
Dunken, schynen, videri, impers. met den dat. 11-2; 41-3; 43-9; 103-8. Zie dinken.
Dunken, met volg. infinit. zonder te, 75-15.
Duwarie, huwelyksgoed, 123-23.
Dwanc, imperf. van dwinghen, 10-16.
Dwoech, imperf. van dwaen, wasschen, 190-25.

E.

Edt, 3e pers. van eten, voor eet, 144-21. Vglk. 145-2.
Edt, imperatief van eten, 153-17.
Eenformich, adj. conformis, 220-16. Vglk. 223-9.
Eenheit, eenzaemheid, solitudo, 64-23.
Eenpaerlic, adj. gelyk, volstandig, jugis, 27-17, it. 23.
Eenpaerlic, eenpaerliken, adv. gelykelyk, eenpaerlyk, geheellyk, geduriglyk, 9-12. Vglk. 39-14; 52-2; 62-9.
Eenrehande, adj. eenigerlei, 83-4.
Eenvoldich, adj. eenvoudig, simplex, 155-1.
Eenvoudicheit, gebe. in den zin van eenzaemheid, 48-16.
Eest, voor is het, 125-4, passim.
Eyghenheit, eigen wil, eigen liefde, 37-6; 58-10; 39-2; 43-15; 45-19, enz.
Eyghenre, comp. eigener, 20-21.
Eyghenseap, pl. scape, 207-15.
Eyselic, adj. afschuwelyk, 255-9; 259-6.
Elder, adv. elders, 49-3.
Ellende, ballingschap, 249-4.
Emmer, adv. altoos, nogtans, 83-8.
Emmermeer, adv. ooit, 136-25.
Engheen, of negheen, heden geen, 2-5; 7-14.
Enighen, tr. vereenigen, 220-12.
Eninghe, vereeniging, 75-4; 175-15; 209-5.
En trouwen, adv. trouwens. Vkl. 81-9.
En weet, voor ic en weet, 23-22. Er. Adjectiva op er maken hunnen comparativus op re. Zie bl. 35, en de aenteek. 6.
[pagina 271]
[p. 271]
Ernst, yver, vlyt, neerstigheid, 51-15; 52-2; 64-5; 66-7; 69-22; 79-18; 100-10, enz.
Ernstich, adj. yverig, neerstig, 76-15; 77-16; 104-14.
Erren, reflexief gebruikt. Vkl. 55-10.
Ertrijc, rike, aerde, aerdryk, 8-4; 84-2; 161-7, al ertrike dore, door geheel het aerdryk heen.
Ertsch, adj. aerdsch, terrenus, 57-25.
Erve, erfenis, 163-16.
Erven, tr. erfgenaem maken van, 225-19.
Evenkersten, medechristen, evennaeste, 65-20; 114-2; 127-6, enz.
Ewangelie, oudtyds vrouwelyk, 139-1.
Ewe, tyd. Zie bl. 253, aenteck. 8.
Eweliken, adv. eeuwiglyk, 46-12; 105-18.
Ewich, adj. gen. ewichs, 174-15.
Exemplaer, exempelaer, voorbeeld, 57-8.

F.

Faelgeren, intr. ontbreken, deficere, 5-4.
Fier, adj. moedig, 37-9.
Fledercijn, cine. Vkl. 182-1.

G.

Gadoot, haestige, subiete dood. Zie bl. 151, aenteek. 1.
Gaeft, voor gaf het, met verlenging van den klinker om de inclinatie, 153-20.
Gaes (du) 2e pers van gaen, 44-8.
Gane, imperatief van gaen, 179-19. Vglk. 185-1; 230-16.
Gans, adj. geheel, ongeschonden, integer, 88-15; 90-10; 103-4; 112-17; 175-4.
Ganseliken, adv. geheellyk, volkomentlyk, volstrekt, 87-10; 88-2; 103-18; 105-6; 106-17.
Ganseliken, over het geheel, 85-1.
Gant, voor gunt. Vkl. 37-13.
Ghe, voorvoegsel veler verba, zet daer gewoonlyk nadruk aen by, of geeft eene voortdurende kracht aen het werkwoord.
Gheantwoerden, tr. beantwoorden aen, 107-3.
Ghearghert, part. met den gen. geërgerd van of door, 130-8.
Ghearmt, part. verarmd, 169-24.
Ghebaren, tr. baren, parere, 148-5; 167-1; 216-13; 219-3.
Ghebeelde, beeld, 169-14.
Ghebeer. Vkl. 83-3.
Ghebenedyen, imperf. -dide, zegenen, 153-16.
Ghebiecht sijn, zyne biecht gesproken hebben, 147-15.
Ghebrekelie, adj. gebrekkelyk, 103-7.
Ghebreken, intr. ontbreken, te kort blyven, 8-19; 23-19; 27-6; 28-22; 46-16; 107-4; 158-18.
Ghebreken, impers. met den gen. rei en den dat. pers. 32-11.
Ghebreken, intr. breken, frangi, 133-9.
Ghebringhen, tr. brengen, 42-21.
Ghebroeesam, adj. buigzaem, 30-15. Zie de aenteek. 5.
Ghebruken, met den gen. gebruiken, genieten, uti, frui, 81-17; 188-9; 199-4; 231-15.
Ghechiert, part. versierd, 250-26.
Ghedeneke, gedachte, 71-2.
Ghedenken, tr. uitdenken, verzinnen, 7-3; 61-4.
Ghedenken, indachtig zyn, 163-18.
Ghedoechsamheit, hede, verdnldigheid, 54-11; 57-8.
Ghedoechsamtic, adv. verduldiglyk, 57-21.
Ghedoen, tr. doen, uitvoeren, verrigten, 11-1; 29-14; 34-3, enz.
Ghedoghen, tr. dulden, toelaten. 4-9, enz.
[pagina 272]
[p. 272]
Ghedoghen, lyden, uitstaen, pati, 55-8.
Ghedoghen, tegenovergesteld aen werken, als het latynsche pati en agere, 50-4.
Ghedraghen, met den gen. uitstaen, verdragen, 16-17; 174-5; 177-1.
Ghedraghen, dragen, er voor geschikt of bestand zyn, 130-1.
Ghedreven sijn op iets, daer cenen trek toe hebben, 112-5.
Gheduer, rustige stemming des gemoeds, 158-24. Zie ongheduer.
Ghedueren, intr. stand houden, perdurare, 184-7.
Ghedwaghen, part. van dwaen, wasschen, 164-24.
Gheens (alles), genit. van dat alles, 111-5.
Gheërft, part. van erven, trans. tot erfgenaem stellen of aennemen, 123-22, 124-1. Vglk. 233-11.
Gheesteliken, adv. spiritualiter, 163-24.
Gheëwieht, part. vereeuwigd, 166-1.
Ghegaeft, adj. Vkl. 226-1.
Ghegheselen, tr. geeselen, 137-9.
Ghegripen, tr. grypen, aengrypen, 143-27.
Ghehebben, tr. hebben, 21-18; 101-16.
Ghehelic, gheheelic, gheheeliken, adv. geheellyk, volkomentlyk, 11-12; 32-21.
Ghehoeden, reflex. met den genit. zich hoeden voor of van, 146-14.
Ghehoirsamieh, adj. gehoorzaem, 24-12; 35-22; 39-13; 40-21.
Ghehulpen, tr. helpen, 178-10.
Ghekeren, tr. keeren, 73-1.
Ghecomen, intr. komen, geraken, pertingere, 28-12.
Gheconnen, met den gen. kunnen, 75-18.
Ghecrighen, tr. verkrygen, bekomen, 23-2; 30-5, 49-16; 137-1.
Ghecrighen, intrans. Vkl. 159-8.
Ghecusten, tr. stillen, 178-9.
Ghelaten, tr. laten, verlaten, 50-8.
Ghelaten, verlaten, afstaen, 228-18.
Ghelaten, met den genit. nalaten, 3-11.
Ghelaten, intr. de houding nemen van, 61-11.
Ghelaten, reflex. zich verloochenen, uitgaen, 43-1.
Ghelaten, part. verlaten, derelictus, 133-6; 135-17; 136-15.
Ghelaten, adj. evergegeven, resignatus, 39-19; 94-11; 95, 12.
Ghelatenheit, het lat. abnegatio, 54-1; 61-24; 62-2.
Ghelatens willen, adv. met overgegeven wil, 94-8.
Ghelden, tr. betalen, vergelden, goed maken, 139-11; 185-5.
Gheleecht, voor ghelicht, is gelegen, 151-7.
Gheleeft, adj. ervaren, 143-16.
Gheleert sijn, thans geleerd hebben, 18-18.
Gheleesten, gheleysten, tr. doen, uitvoeren, praestare, 58-18; 81-9; 157-2; 242-18.
Gheliden, tr. verdragen, uitstaen, ſerre, 13-15; 64-1.
Gheliden, intr. lyden, pati, 35-26.
Gheligghen in, gelegen zyn in, 75-20.
Gheligghen an, gelegen zyn in, 131-7.
Ghelijc, like, adj. acqualis, 87-20.
Ghelijc, like, adv. geheellyk, 7-10.
Ghelijc, like, adv. met ongestoord gemoed, aequanimiter, 16-17, it. 23.
Ghelije, subst. gelykenis, similitudo, 28-1.
Ghelike, adv. even als, 17-15.
Ghelikenisse, onz. 165-12.
Gheloeven, tr. beloven, 158-14; 223-20.
Ghelost, trek, affectus, 177-12.
[pagina 273]
[p. 273]
Ghelostich, adj. appetitivus, 178-4.
Ghelove, man. en vr. 146-18.
Gheloven, intr. gelooven, met den gen. rei en den dat. pers. 121-2.
Ghelovet, verlengd part. beloofd, promissus, 249-2.
Ghelovet, verlengd part. geloofd, 241-11.
Ghelovich, adj. geloovig, fidelis, 181-25; 240-4.
Gheluken, tr. sluiten, 226-13.
Ghelust, lust, voluptas, 131-10. Zie Ghelost.
Ghelusten, intr. lust hebben, 47-1.
Ghelustheit, blydschap, jucunditas, 34-13.
Ghemeen, adj. communis, 161-11.
Ghemeenheit, gemeente, kloostergemeente, 191-7.
Ghemeyne, adv. in 't gemeen, communiter, 120-20; 161-16.
Ghemeninghe, ghemeininghe, gemeenschap, communio, 161-15; 246-2.
Ghemerc, consideratio, 212-16; 227-11.
Ghemeten, trans. meten, 169-214.
Gheminret, part. geminderd, verminderd, 53-19.
Ghemissen, met den gen. ontberen, carere, 97-4.
Ghemoede, vr. gemoed, 13-2.
Ghenadich sijn, met den gen. 186-16.
Ghenatuert, adj. geaert, door een adv. te bepalen, 204-1.
Ghenederen, tr. vernederen, 20-16; 41-6. Vglk. 98-10.
Gheneychlie, adj. toegeneigd, propensus, 75-10.
Gheneychlicheit, geneigdheid, propensio, 37-2.
Ghenoech, met den genit. part. 23-10.
Ghenoech doen, voldoen, satisfacere, 23-15; 204-17.
Ghenoech sijn, met den dat. satisfacere, 8-11; 9-22; 27-11; 62-10; 63-18; 76-5; 127-15.
Ghenoechlic, adv. genoegelyk, 33-19.
Ghenoeghen, intr. met den dat. sufficere, 23-14.
Gheoetmoedieht, part. verootmoedigd, 98-11.
Gheordent, adj. ordelyk, geregeld, ordinatus, 46-3; 76-14.
Ghepayen, tr. gerust stellen, 178-10.
Ghepeisen, ghepeinsen, tr. uitdenken, verzinnen, 11-11; 136-20.
Ghepens, gedachte, 143-19.
Ghepensen, tr. denken, bevroeden, 41-5.
Gheprijst, part. geloofd, laudatus, 110-11; 128-17.
Ghequellet, verlengd part. gekweld, 238-11.
Ghequest, voor gekwetst, 20-4.
Ghequiten, tr. van eenen pand ge zegd, lossen, 123-23.
Gherecht, adj. waer, opregt, 32-8; 42-17; 58-3; 121-18; 123-14.
Ghereehtich, adj. en adv. opregt, waerachtig, 85-25.
Ghereet, adj. ligt, gemakkelyk, vaerdig, promptus, 31-7; 63-12.
Gherenen, part. van gherinen, aenroeren, treffen, 177-10; 204-3.
Gherief, gemak, voordeel, commodum, 93-4; 121-16; 126-2; 177-15; 195-3.
Gherinen, 3de pers. gherijnt, raken, aenraken, roeren, 4-10, zie de aenteek. 7. Vglk. 62-10; 213-11.
Gherijct, part. verrykt, 169-24.
Gherne, adv. gacrne, libenter, 35-10.
Ghesaedt, ghesadet, stil, kalm, sedatus. Zie bl. 34, aenteek. 3.
Ghesaect, part. veroorzaekt, 206-7.
Ghesaetheit, 127-10. Zie Ghesaedt.
Ghescapenheit, geschapen natuer of wezen, 11-17; 47-7. Vglk. 80-10;
[pagina 274]
[p. 274]
166-12; 167-15; 210-25; 211-25; 216-3; 218-2.
Ghescie, voor geschiede, in subj. 133-10. Vglk. 157-14; 149-11.
Ghescien, intr. geschieden, 60-7.
Ghescien, impers. met den dat. 59-1.
Ghescoert, part. van scoren, scoeren, scheuren, 8-25.
Ghescriven, tr. schryven, 250-10.
Ghesegghen. tr. zeggen, uitspreken, 8-21; 10-2; 34-22.
Gheseghet, verlengd part. 260-14.
Ghesent, gheseint, part. van sinden of senden, 9-18; 120-15; 169-21.
Ghesien, tr. zien, bevinden, opmerken, 58-13; 184-19.
Ghesijn, ghewas, zyn, wezen, 90-16.
Ghesinde, onz. gezin, familia, 233-21.
Ghesmaken, tr. smaken, 158-16; 251-27.
Ghesmaken, intr. met den gen. 76-8; 96-17; 122-21; 158-2.
Ghesonde, gezondheid, 193-14.
Ghesontmaker, hersteller, reparator, restaurator, 111-5.
Ghespreken, tr. zeggen, uitspreken, 34-9; 61-22; 250-11.
Ghespreken, intrans. 108-19.
Ghestaden, tr. toelaten, veroorloven, permittere, 25-19, en de aenteek. 9. Vglk. 26-5; 29-23; 78-18; 81-6.
Ghestadicht, part. bevestigd, 139-8.
Ghesterken, tr. versterken, 144-18; 143-6.
Ghesterven, met den gen. 12-15. Zie Sterven.
Ghetellen, tr. tellen, 250-9.
Gheten, part. van eten, 159-13.
Ghetoend, adj. uitwendig, 194-18.
Ghetonen, tr. toonen, bewyzen, 24-7; 250-11.
Ghetrecken, tr. aentrekken, lokken, 260-11.
Ghetroest, part. met den gen. 32-13.
Ghetroesten, reflex. 179-22. Met den acc. rei, 94-2.
Ghetrouwen, intrans. met den dat. betrouwen, 99-8; 120-1.
Ghetrouwet, verlengd part. voor getrouwd, 239-4.
Ghevallen, intr. vallen, 141-4.
Ghevaten, tr. vatten, bevatten, omvatten, 34-24; 230-13.
Gheven, met den gen. part. 92-3.
Ghevest, part. gevestigd, 50-18.
Ghevisieren, tr. uitvinden, 136-21.
Ghevoelen, tr. 132-8.
Ghevoelen, met den gen. 122-21; 129-19.
Ghevoelet, voor ghevoelde het, oud imperf. 133-14.
Ghevolghen, intr. regeert den dat. 112-7; 115-6.
Ghevraghet, verlengd part. 66-18.
Ghevriet, ghevrihet, part. van vryen, vrymaken, verlossen, 33-9; 120-18.
Ghewaer, gheware, adj. waer, waerachtig, 35-4.
Ghewaer werden, met den acc. 84-23.
Ghewaer werden, met den gen. 73-14; 76-19.
Ghewaerachtich, adj. en adv. waerachtig, waerachtiglyk, 88-18; 104-24.
Ghewaerlie, ghewaerliken, adv. waerlyk, opregtelyk, 27-15; 31-10; 54-17; 92-5.
Ghewarich, adj. waer, opregt, getrouw, 3-2; 12-19; 16-8; 93-25.
Ghewarich, zeker, veilig, 93-25.
Ghewaricheit, getrouwheid, trouw, 8-17.
Ghewarighe, adv. waerlyk, opregtelyk, 55-12.
Gheweldich, adj. met den gen. meester van, 32-20. Vglk. 46-2; 81-17; 127-14; 130-16; 184-3; 187-8.
Ghewenschen, tr. wenschen, 250-13.
Ghewerden, worden, 94-6; 121-17.
[pagina 275]
[p. 275]
Gheweren, reflexief, zich verweren, 108-3.
Ghewerc, pl. ghewerke, werk, 128-11; 218-13.
Ghewesent, part. wezen of essentie geworden, het lat. essentiatus, 21-7. Vglk. 71-1; 72-18; 76-1; 86-16.
Gheweten, tr. weten, kennen, 24-10.
Ghewillen, tr. willen, 47-20; 140-20.
Ghewin, baet, voordeel, lucrum, 36-2; 126-6.
Ghewinnen, tr. winnen, 122-11; 205-25.
Ghewinnen, met den gen. meester worden, 32-19.
Ghewoen, ghewone, adj. met den gen. gewoon, 234-27.
Ghewoenheit, ghewoentheit, gewoonte, 109-3; 183-18.
Ghewoerden, tr. met woorden uitspreken, te verstaen geven, 231-5.
Gheworden, imperf. van ghewerden, 147-23.
Ghewout, magt, vermogen, eigendom, 49-19; 85-2; 152-27.
Ghewracht, part. van werken, 139-19.
Ghewreken, tr. wreken, ulcisci, 53-11.
Ghewrocht, part. van werken, doen, maken; 8-14; 9-15. Zie Ghewracht en Werken.
Ghieren, gretig naer iets gapen, 229-6.
Ghierich, adj. begerig, 110-6; 156-18; 201-23.
Gijpen. Vkl. 178-17.
Goedertieren, adj. het lat. benignus, 91-4, passim.
Goeds willen sijn, heden, van goeden wil, 205-9.
Goere, geur, 231-26.
Gonnen, var. gheonnen, gunnen, met den gen. 224-9.
Gonnen, var. onnen, met den gen. rei en den dat. pers. gunnen, jonnen, 157-5.
Graven, tr. begraven, 203-17.
Graw, adj. grauw, 38-15.
Greindel, grendel, 241-10.
Groete, grootte, 176-3.
Grofheit, iets van groven, stoffely ken aert, 160-1; 168-13.
Gronde (te), gront, adv. grondiglyk, 21-10, it. 14.
Gronden, tr. in den grond dringen, grondiglyk onderzoeken, perscrutari, 184-15.
Grotelic, adv. grootelyk, 100-11.
Gruten, tr. groeten, 55-4.

H.

Haddi, hadt gy, 2de pers. sing. 63-15; 66-5.
Haerre, gen. plur. van het posses. 186-13.
Haesteliken, adv. haestiglyk, 49-4.
Half, onzydig gebruikt, in den zin van de helft van, 185-4.
Hanghen aen, intr. gehecht zyn aen, adhaerere, 52-17.
Hat, haet, 259-16.
Hebbelic, adj. hebhelyk, bekwaem, aptus, capax, 24-1. Vglk. 25-14; 27-9; 28-16; 41-28. enz.
Hebbelicheit, het lat. aptitudo, 12-21.
Hebben, gebruikt tot auxiliare van wezen of zyn, 3-17; 6-3; 8-15; 18-13; 83-17; 100-1. enz.
Hebben, gebruikt in den zin van bezitten, 1-4.
Hebben, met den gen. part. 89-10; 90-3; 166-6.
Hebs, 2de pers. 224-11; 230-10.
Heefsy, voor heeft zy, met onderdrukking der t om de uitspraek, 121-18.
Hefsel, heefsel, fermentum, 155-20.
Heylighen, tr. heilig maken, sanctificare, 51-8.
[pagina 276]
[p. 276]
Heymelic, adj. vertrouwd, familiaris, 100-16.
Heymelicheit, vertrouwelykheid, familiaritas, 99-21.
Helpen, intr. met den dat. 65-3.
Helsen, tr. omhelzen, amplecti, 56-13.
Herde, harde, adv. zeer, 23-9; 33-19; 50-10.
Herdelic, adv. strengelyk, 115-28.
Herhalen, tr. achterhalen, inhalen, 228-1.
Hermaken, tr. verkwikken, reficere, 188-14.
Hert, hart, oudtyds veelal fem. gen. 8-1; 122-1; 123-1.
Hert, neutrael gebruikt, 64-23.
Herteliken, adv. heviglyk, 73-25.
Het, als subject gebruikt van een verbum in plurali, 19-10; 82-13; 257-9.
Het, gebruikt met een tweede subject van het zelfde verbum, 49-11, Het sprect een heylighe.
Heten, gheheten, tr. gebieden, 41-16.
Heves, 2de pers. sing. van hebben, 148-4.
Hoe....so, gelyk....zoo, 100-2.
Hoechtijt, groote feestdag, 196-4; 206-1.
Hoer, hore, haer, pron. poss. (Hun, hunne kenden de Ouden niet) 31-21.
Hoesch, adj. heusch, civilis, 105-5.
Hoescheit, heuschheid, 18-8.
Hoghede, hoogte, altitudo, 12-5.
Hoghen, 3e pers. hoecht, tr. verheffen, verhoogen, exaltare, 79-10; 169-24; 242-11.
Hoghen, intr. klimmen, 20-17.
Hondertfout, honderdvoudig, honderdmael, 91-21.
Hondertwerven, adv. honderdmael, 91-24.
Hongheren, oudtyds impers. met den dat. 139-2; 188-19.
Hope, man. gebruikt, 186-21.
Horen, hoiren, intr. behooren, pertinere, 35-13; 36-7.
Houden, tr. onderhouden, nakomen, naleven, 5-21; 116-11; 196-13.
Hoverde, hoovaerdy, 122-11.
Hulpe, imperf. subj. van helpen, 43-17.

I.J.Y.

Jeghen, prep. tegen, tegenover, ten aenzien van, in vergelyking van, 9-11; 10-7; 13-13; 15-12; 21-18; 103-22. enz.
Ye, adv. ooit, immer, 8-15; 11-4; 23-2; 29-8; 88-4; 89-1.
Yeghenheit, tegenheid, adversitas, 96-13.
Yeghenwoirdicheit, tegenwoordig - heid, passim.
Yeghewele, ieder, 140-6; 155-8.
Yemene, dat. van yemen, iemand, 185-5.
Yet, gevolgd van den gen. part. 25-5.
Yewer....of, of, of, 81-22. Zie Weder.
Yewers, adv. ergens, 108-18.
In, prep. zonder roering, regeert den dat. 10-14; 11-23; 17-19; 42-4. enz.
In allen, adv. volstrekt, omninò, 208-14.
In alre tijt, adv. ten allen tyde, 181-28.
In dien, in geval, indien, 85-5; 94-15.
In dien, adv. wanneer, dum, 39-7.
In dien, dat, adv. in eo quòd, 163-23; 171-22; 185-7.
Inſinitivus, dienende voor particip. praesens, 209-13.
Ingheneychtheit, propensio introrsùs, 168-4.
[pagina 277]
[p. 277]
In lanc soe meer, adv. al meer en meer, 129-22; 132-16.
In meerren, tot vermeerdering, 90-20.
Inneyghinghe, propensio, 168-6.
Ynnich, adj. inwendig, internus, 124-10.
In sijn, het lat. inesse, 83-7.
Inwerken, intr. inwendige werking oefenen, 125-6.
Joghet, jeugd, juventus, 250-6.
Jongher, leerling, diseipulus, 41-12; 115-18.
Is dat sake, adv. indien, 36-2; 65-16.

L.

Lachteren, tr. mispryzen, versmaden, 128-18.
Lanshere, landheer, 151-12.
Lantbreker, invasor, 170-14.
Lanxte, adv. langst, diutissimè, 128-24.
Laster, schande, probrum, 259-12.
Laten, nalaten, 90-18.
Laten, reflexief, zich zelven laten, uitgaen, afgaen, 11-12; 39-3; 44-5.
Ledich, adj. met den gen. 76-13; 83-2; 198-12; 213-19.
Leerkint, leerling, discipulus, 79-11.
Lect, lede, droefheid, tristitia, 101-10.
Lect, lede, subst. tegenovergesteld aen lieve, 33-3; 60-10 62-8. Zie Lief.
Leetsine, leedwezen, 76-20; 101-8; 104-2.
Leyt, voor ligt, van ligghen, gelegen zyn, 86-26; 89-17.
Leren, tr. het lat. discere, met an gebruikt, heden van, 1-11.
Lesschen, var. blusschen, intransitivè gebruikt, 258-16.
Letten, tr. beletten, verhinderen, 181-14.
Letten, tr. benadeelen, officere, 144-20.
Letten, intr. met den dat. hinderen, leed doen, 20-2.
Letten, met den dat. het opposiet van helpen, 65-4.
Leven, intr. met den dat. leven voor, 120-17; 121-7; 131-12. enz.
Lewinne, leeuwin, 41-12.
Lichaem, gen. des lichamen, veelal mannelyk gebruikt, 54-9; 145-12; 154-5; 155-1.
Lichaem, neutrael gebruikt, 8-26.
Licht, lichte, lichten, adv. ligtelyk, misschien, 51-2; 66-4; 147-15.
Lichtelic, adv. gemakkelyk, 50-4.
Lichtet, verlengde derde persoon, voor licht, 96-14.
Liden, voorbygaen, het fr. passer, 184-22; 251-23.
Liden, tr. lyden, pati, 13-11; 29-7; 47-3.
Lidinghe, lyden, passio, 97-16.
Lief, lieve, substantive gebruikt, ter overstelling aen leed, 33-3; 60-10; 62-8; 141-6.
Lief, lieve, subst. welbeminde, dilectus, 128-3, 172-10.
Liefste, adv. libentissimè, 24-3.
Liefte, voor liefde, 69-13; 76-17.
Ligghen an (5de pers. leghet), gelegen zyn in, 50-2; 51-20; 59-24; 66-20; 70-22; 85-19; 116-4.
Lijflic, adj. lichamelyk, 82-18.
Lijm, lime, slyk, limus, 247-3.
Linen, adj. linnen, 104-21. Vglk. 190-24.
Loeflic, adj. loffelyk, of tot lof strekkend, 102-20; 114-14.
Loen, loon, 36-9.
Loenlic, adj. of adv. weerd beloond te worden, 19-24.
Lost, lust, trek, 125-9.
Luchter side, linke zyde, 233-12.
Lude, luden, lieden, 43-7; 50-10; 105-8.
[pagina 278]
[p. 278]
Lustelic, adj. aengenaem, lief, wenschelyk, 23-9; 30-2; 48-19; 52-15.
Lusten, impers. met den gen. rei en den dat. pers. 33-8; 48-10; 73-24.

M.

Machtich, adj. met den gen. 223-10.
Maec, voor maect, met onderdrukking der t, om het gemak der uitsprack, 30-18, en de aenteek. 7.
Man, voor mensch, 257-6.
Manen, tr. vermanen, aenmanen, 100-25.
Manlic, like, adj. mannelyk, virilis, 37-9.
Manslachtieh, homicida, 170-13.
Martelyt, part. gemarteld, 87-24.
Materilic, adj. stoffelyk, 240-8; 254-21.
Medeweten, het lat. conscientia, 78-11.
Meer, adj. grooter, 103-16.
Meere, adv. meer, magis, 109-2.
Meeren, meerren, intr. vermeerderen, wassen, aengrocijen, 20-10; 91-14.
Meerre, comparat. meerder, 6-22; 10-22.
Meyninghe, meening, intentio, passim.
Mengerael. Vkl. 157-4.
Menichfoudich, adj. menigvuldig, 10-17.
Menichfoudicheit, menigvuldigheid, 134-4.
Menighe, 92-2, den menighen, aen vele anderen.
Mer, conj. voor maer, passim.
Merccrië, koopwaer, 129-7.
Mere, voor meerre, adj. meerder, grooter, 86-24.
Merken, tr. opmerken, aenmerken, bemerken, 42-1; 138-3.
Merken, met den gen. gebruikt, 43-13.
Merken, substantivè gebruikt, in den zin van attentio. 75-18, it. 22.
Merren maken, het lat. moras facere, 36-19.
Messtaen, 3de pers. messteet, intr. misstaen, 203-8.
Met, mit, prep. regeert den dat. 9-14; 17-19. enz.
Met, mit, door, by middel van, 68-12.
Met, mit, voor mede, 206-13, daer wi met striden, daer wy mêe stryden.
Met voirrade, met voordaeht, of voorbedachtheid, 196-11.
Midden (in) met den acc. Vkl. 126-18.
Miden, vermyden, met den gen. 202-2.
Mynre broeder, Minderbroeder, 258-1.
Mild, adj. milddadig, largus, liberalis, 134-8; 156-19; 228-12.
Minnentlike, adv. minnelyk, 56-11.
Minre, adj. minder, kleiner, 11-24.
Minren, intr. minderen, afnemen, 20-22; 258-17.
Minren, tr. verminderen, minuere, 107-13.
Minst, minste, 2de pers. sing. 44-3, du minste, gy mint.
Mishaghet, verlengd part. mishaegd, 101-21.
Mishope, wanhoop, 101-8.
Mismoghen. Vkl. 205-18.
Mistorden, part. van misterden, mistreden, 100-22.
Mistroesten, reflex. wanhopen, 103-23; 104-5.
Mistroesten, reflex. met van, mistrouwen, 105-14.
Moed, gemoed, 70-6; 186-3.
Moeden, met den gen. vermoeden, suspicari, 135-12.
[pagina 279]
[p. 279]
Moeten, gebruikt in den zin van mogen, 260-18.
Moeten, gebruikt in den zin van kunnen, 83-6.
Moeti, 2de pers. moet gy, 128-10.
Moghen, gebruikt in den zin van kunnen, 1-5; 2-1; 12-13; 23-3.
Moruhertich, adj. molli corde, 177-9.
Motael, mottael, metael, 241-10; 256-12; 257-6.

N.

Na, prep. met den dat. naer, volgens, 6-12; 12-15; 21-4. enz.
Na, prep. naer, versùs, met den aec. 22-9.
Na, adv. daerna, posteà, deindè, 98-20.
Naerre, adj. comparat. nader, propior, 67-18; 80-5; 106-19.
Naerre, adv. nader, nader by, 177-16.
Naerstelic, adj. neerstig, studiosus, 63-19.
Nauwe, adv. nauwkeuriglyk, 4-1; 15-5; 42-1; 79-1; 90-4.
Neder, adj. nederig, gering, laeg, 13-4; 30-14; 124-21; 128-12.
Neder, voor nederder, in comparat. 40-23; 41-6.
Nederen, tr. vernederen, verootmoedigen, 14-23; 15-14; 17-18.
Nederen, intr. dalen, zinken, 20-18.
Nederen, reflex. gebruikt, 26-13; 79-4.
Nederheit, hede, vernedering, 7-4.
Nedermoedicheit, ootmoed, 3-6.
Neent, neen het, 66-22.
Ne gheen, ne ghene, geen, 131-2; 152-4.
Neychlic, adj. gencigd, proclivis, 179-24; 180-16.
Neyghen, intr. overhellen, geneigd zyn, 71-6; 98-22.
Nemen an, tr. ontleenen aen of van, 51-21.
Nemetse, voor neemt zy, 38-2.
Nemmermeer, adv. nooit, nimmer, 29-6; 32-10; 93-18.
Nerghent, adv. nergens, 50-17; 103-10.
Nernstelic, adv. neerstiglyk, 26-15.
Nernstich, adj. neerstig, passim.
Nie, adv. nooit, nimmer, 36-16.
Nieman, niemen, dat. niemene, niemand, 7-13; 23-5, et passim.
Niet, voor niets, 13-11; 22-6; 74-7; 141-9; 157-10.
Niet het, voor niet dat het, 98-7.
Niet mit al, niets, 93-26.
Niewer, niewers, adv. nergens, 18-14; 86-7.
Nyghen, intr. hellen, inclinare, 213-16.
Nye, nie, adv. nooit, nimmer, 8-18; 11-15; 99-12; 100-17.
Nochtan, conj. nogtans, 1-6.
Nochtan, adv. ofschoon, alhoewel, 55-22.
Nochtan, dat, alhoewel, 45-5.
Noden, tr. noodigen, invitare, 151-23.
Noetorfte, nooddruft, 60-15. Zie daer de aenteek. 5. Vglk. 131-1.
Noetorftich, adj. met den gen. behoefte hebbende aen, 90-17.
Noyt, bevestigend, voor ooit, 152-23; 198-19.
Noot hebben, met den genit. 90-14; 116-2.
Noot sijn, impers. met den gen. rei en den dat. pers. noodig zyn, 3-1; 65-6; 111-6; 239-2.
Nuw, gen. nuwes, adj. nieuw, 153-21.
[pagina 280]
[p. 280]

O.

Oefenachtich, adj. yverig, studiosus, 195-7.
Oeſenen, met den gen. 13-1. Vglk. 193-14.
Oerden, orde, kloosterorde, 38-16.
Oetmoedighen, reflex. zich verootmoedigen, 136-6.
Of, oft, conj. indien, 34-10; 83-15; 137-6.
Of doen, van zonden gezeid, uitwisschen, delere, 107-13.
Ocsuyn, ocsune, gelegenheid, reden, 47-15; 98-11.
Om, voor on, in samenstelling, passim.
Ombevaen, part. omvangen, cireumdatus, 95-10.
Ommacht, onmagt, 158-20; 159-28.
On, voor ont, in samenstelling, passim.
Onbehanghen van, gebruikt in den zin van vry, onbekommerd, 33-2; maer het is welligt eene misschryving.
Onbchoet, adj. onbehoedzaem, 132-12.
Onberen, tr. ontberen, missen, varere, 60-16.
Onberespt, onberispelyk, 179-12.
Onbesceiden, adj. onscheidbaer, 103-10.
Onbeweghet, part. onbewogen, 83-2.
Onbreke, subs. van ontbreken, deſicere, 29-17.
Onderdaen, adj. onderworpen, onderdanig, 154-22.
Onderlaet, het lat. sessatio. Sonder onderlaet, zonder ophouden, 46-24; 71-6.
Onderstant, het lat. hypostasis, 223-8.
Onder wilen, adv. somtyds, 89-20; 92-13.
Onderwinden. Vkl. 48-6.
Ondoechlic, adj. onlydelyk, 251-5.
Ondrachtich, onvruchtbaer, steritis, 148-19.
Onfaen, tr. ontvangen, 144-17.
Onfonken, tr. aensteken, ontsteken, 212-21.
Ongaen, intr. ontgaen, 70-23.
Onghedeylt, adj. onverdeeld, 155-6.
Onghedolt, ongeduld, 58-9.
Ongheduer, ongeduld, 135-10; 159-1; 177-17; 178-16.
Onghehinderlic, adv. ongehinderd, 62-8.
Onghecostheit, onrust. Vkl. 112-1.
Onghel, roet, smeer. 257-19.
Ongheleefd, adj. part. Zie bl. 130, aenteek. 1.
Onghelijc meere, veel meer, 86-29.
Onghenatuert, adj. van kwaden aert, 204-25.
Ongheneyghet, adj. Vkl. 61-15.
Onghenuchtert, adj. Vkl. 202-7.
Ongheoerdentlic, adv. onordelyk, inordinatè, 20-22.
Ongheoirdend, adj. onordelyk, ongeregeld, inordinatus, 9-22. Vglk. 125-7.
Ongheordinierd, adj. ongeregeld, 27-19; 44-18.
Onghepayd, onvoldaen, 177-18.
Ongherijnlic, adj. niet aen teroeren, 195-1. Zie Gherinen.
Onghesaet, adj. ongerust, het lat. insedatus, 54-15. Zie Ghesaet.
Onghewaert, adj. onbehoedzaem, 85-5.
Onghewarich, adj. ongetrouw, 60-11.
Ongheweghen, adj. ongeacht, 187-5.
Ongheweldich, met den gen. impotens, 131-6; 132-15.
Onghier, adj. Vkl. 212-25.
Onhebbelic, adj. onbekwaem, onvatbaer, inhabilis, 28-18.
Onhebbelicheit, onbekwaemheid, onvatbaerheid, 28-2.
[pagina 281]
[p. 281]
Onhinderlike, onhinderliken, adv. ongehinderd, zonder beletsel, 28-3; 32-24.
Onhoeghen, voor onthoeghen, 68-11; 71-4; 72-6. Zie Onthoeghen.
Oncusten, tr. Vkl. 147-5.
Onlede, bezigheid, werk, 48-7, en de aenteek. 4. 128-16, onlede van herten, bekommering, occupatio cordis. Vglk. 130-19.
Onledieh, adj. bezig, bemoeid, 205-24.
Onledieh, met, bezig, occupatus, 82-9.
Onnen, gunnen. Zie Gonnen.
Onnut, adj. nutteloos, 63-4; 64-17; 65-11.
Onordelic, onoerdelic, adv. inordinatè, 44-4; 70-9.
Onordene, ongeregeldheid, inordinatio, 180-5.
Onrecht, adj. ongeregtig, injustus, 67-2.
Onsalich, adj. ongodsdienstig, impius, 220-8.
Onsalicheit, ellende, miseria, 18-16; 19-1.
Onsaten, tr. ontrusten, ontstellen, 83-4.
Onsculdighen, tr. ontschuldigen, verschoonen, 65-21.
Onse Vrouwe, Onze Lieve Vrouw, 98-12.
Onsteken, voor ontsteken, 40-2.
Onsteken, part. ontstoken, 102-16.
Onsterven, met den dat. afsterven, 151-12.
Ontamelie, adj. onbetamelyk, 132-3.
Ontbeiden, tr. verwachten, 78-15; 79-15; 246-22; 249-1.
Ontberen, met den gen. missen, carere, 259-13.
Ontbliven, intr. met den dat. ontbreken, te kort blyven, deficere, 58-16; 77-9; 107-9.
Ontedelen, tr. 169-26.
Ontfaen, onfaen, tr. ontvangen, 26-22.
Ontfaen, onfaen, part. 162-10.
Ontfaermen, ontfermen, reflex. 6-8; 186-17.
Ontfankelic, adj. met den gen. vatbaer, capax, 34-15.
Ontfeet, 3de pers. van ontfaen, 226-2.
Ontfermen, intr. met den gen. 131-18.
Ontfermherticheit, bermhertigheid, misericordia, 59-11; 100-24; 127-7.
Ontfunct, part. ontvonkt, 158-8.
Ontgaen, intr. zich misloopen, slechte wegen volgen, 100-22.
Ontghelden, met den gen. betalen, bezuren, 99-14.
Onthoghen, tr. verheffen, opbeuren, 46-17; 80-8; 102-6.
Onthoghen, intr. met den dat. excedere, 11-16; 217-2.
Onthoghen, reflexief, zich verheffen, excedere, 11-23; 158-27; 159-6.
Onthopen, intr. wanhopen, desperare, 101-9; 196-4; 256-1.
Onthouden, tr. onderhouden, voeden, 171-24.
Onthouden, tr. wederhouden, intoomen, 90-6; 98-1.
Onthouden, reflex. zich wederhouden of beletten van, 157-19.
Onthout, behoud, 67-19; 80-5.
Onthout, het lat. sustentaeulum, 160-16.
Ontmoet, ontmoeting, 218-5.
Ontploken, part. van ontpluken, 9-8.
Ontpluken, tr. Vkl. 134-23.
Ontroest, troosteloosheid, desolatio, 61-16.
Ontsaten, tr. ontzetten, ontroeren, perturbare, 57-24.
Ontschuldicht van, verschoond van, 195-19.
Ontsien, tr. vreezen, 243-4.
Ontsien, reflex. zich stooren of vreesachtig worden, 129-4. Vglk. 131-23; 153-9.
[pagina 282]
[p. 282]
Ontsinken, intr. verzinken, demergi, 22-11; 23-18.
Ontsinnen, intr. zyne zinnen verliezen, 119-14; 177-19.
Ontslapen, intr. inslapen, obdormire, 252-13.
Ontvallen, intr. met den dat. excidere ex, 129-17. Vglk. 203-2.
Ontvlien, intr. met den dat. ontvlieden, 180-21.
Ontvloten, part. van ontvlieten, difflui, 23-18.
Ontvoeden, tr. het lat. depascere, 233-19.
Ontwerden, intr. het oppositum vanx werden, lat. deſicere, 22-9; 154-6.
Onverhaven, adj. nederig, 156-1.
Onvermingl, adj. onvermengd, 220-19.
Onversiens, adv. onvoorziens, 257-11.
Onverwandelt, adj. onveranderd, 160-10.
Onvredelic, onvreedzaem, lastig, 195-9,
Onwandelbaer, adj. onveranderlyk, 62-2; 199-4.
Onweerde, smaed, verachting, 13-10; 77-12.
Onweerde, in onweerden hebben, versmaden, verachten, 16-2; 106-25.
Onweerdich, onwerdich, adj. met den gen. indignus, 154-6; 182-22; 188-4.
Onweerdicheit, onwaerdichcit, verontweerdiging, indignatio, 7-1; 10-20; 12-25; 13-19; 68-9.
Onweerdicheit, smaed, versmaedheid, versmading, 7-5. - In onweerdicheden hebben, verachten, despicere, 11-3; 14-7; 16-12; 107-11.
Onweert hebben, trans. dedignari, 197-6.
Onwerde, verontweerdiging, 134-2.
Onwille, verveling, 141-2.
Op dat, conj. indien, mits. Vkl. 85-25. Vglk. 86-4; 88-3; 99-22.
Op doen, tr. open doen, openen, 113-22.
Op draghende, adj. trotsch, elatus, 256-5.
Op gaen, intr. klimmen, 186-24.
Opgaend, adj. opwaert strevend, 127-1.
Op gherechten, tr. verheffen, 45-22.
Opgheven, tr. verlaten, afzien van, 93-24.
Opluken, intr. Vkl. 56-13. Vglk. 133-25.
Opluken, tr. oploec, ontsluiten, openen, 9-9.
Oprichten, tr. opheſfen, verheſfen, 62-8.
Opvaert, hemelvaert, ascensio, 162-9.
Opverrisinghe, verryssenis, 243-2.
Op verstaen, intr. opstaen, resurgere, 247-15.
Opverstandenisse, opstanding, resurrectio, 173-20; 246-23.
Op verwecken, tr. opwekken van de dood, 242-3.
Orbaer, orbore, orbor, orber, v. nut, voordeel, 24-18; 48-13; 126-1.
Orbaren, orberen, tr. benuttigen, besteden, 48-1; 96-24.
Orbaerlic, orberlic, orborlic, adj. nuttig, voordeelig, 8-6; 34-7; 55-17; 64-24; 108-20; 150-6; 191-8. enz.
Ordel, oordeel, 17-13; 19-3. enz.
Ordelen, tr. oordeelen, 65-20.
Ordelic, adv. met orde, geregeldlyk, 225-3.
Ordine, orde, rang, kloosterorde, 124-14; 126-3; 193-7; 200-4.
Ordinieren, tr. verordenen, bestieren, 153-7.
[pagina 283]
[p. 283]
Ordinieren, wyden, van het Priesterdom gezegd, 162-14.
Orlofgheven, met den dat. laten gaen, afschaffen, 153-2.
Over, prep. sedert, 100-6, over menich jaer, sedert of gedurende langen tyd.
Over, met betrekking van plaets, 86-14, over dusent milen, duizend mylen verwyderd.
Overdorpel, het lat. superliminare, 150-23.
Overſormen, het lat. transformare, 225-23.
Overforminghe, 219-11.
Overliden, intr. over- of voorbygaen, 133-11.
Overliden, tr. overschryden, transcendere, 170-10; 211-6; 218-3.
Overmits, prep. met den acc. door, by middel van, ter oorzake, uit hoofde van, 3-10 et passim.
Overmits, gebruikt met den gen. 18-18; 29-24.
Overmoedicheit, overmoed, 256-17.
Overste, adj. bovenste, supremus, 142-12.
Overste, van God gezegd, 148-8, Sonen des Alreoversten, kinderen des Allerhoogsten. Vglk. 18-12. - 153-10, overstepriester, opperpriester.
Overweselic, adj. het lat. superessentialis, 158-27; 231-4; 232-2.
Overwesen, het lat. superessentia, 167-16.
Overwesend, adj. zie Overweselic.
Outaer, man. en onz. 144-17.

P.

Paysmakere, plur. gebruikt in den zin van het Evangelisch beati paciſici, 142-9.
Pape, priester, 161-26.
Partyë, pertië, gedeelte, soort, 124-8, passim.
Peinsen, intr. bedenken, 66-3.
Peinsen, tr. denken, 7-2; 10-21.
Perse, druk, pressura, 55-3.
Persemen, intr. woekeren, 202-2.
Pijn, pine, moeite, arbeid, 21-22; 52-20.
Pijn, pine, pyn, smart, 137-6.
Pine, imperat. van pinen, trachten, 116-6.
Pinen, intr. poogen, trachten, moeite doen, 44-10; 112-13; 115-21.
Pinen, tr. pynigen, pyn aendoen, 26-4; 143-9.
Pinen, reflex. moeite doen, 49-1.
Plach, imperf. van pleghen, gewoon zyn, 91-5.
Pleghen, absolutè gebruikt, gewoon zyn, 194-11; 204-13.
Pleghen, tr. oefenen, uitoefenen, exercere, 31-6; 128-16; 162-16. - Met den gen. 187-8; 192-18; 229-12.
Pleghen, gebruiken, met den gen. 130-25.
Pleghen, omgaen met, 125-16; 177-14.
Prediker, Predikheer, Dominikaen, 258-2.
Proeven, tr. beproeven, onderzoeken, 146-5.
Puerliken, adv. zuiverlyk, louter, 36-6; 50-6; 52-14.
Pulver, stof, pulvis, 247-5.
Punte (te) comen. Vkl. 53-5.
[pagina 284]
[p. 284]

Q.

Quaet beraden, kwaden raed geven, 202-3.
Qualiken, adv. kwalyk, nauwelyks, 60-14; 107-1.
Quellen, tr. part. ghequelt, 182-1.
Quijt sijn, met den gen. vry zyn, 97-12.

R.

Rayen, raeyen, stralen, radii, 212-11.
Raste, rust, 159-12.
Rasten, intr. rusten, 126-14.
Re voor er, in comparatieven, 13-22, edelre. Passim.
Recht, adj. geregtig, rectus of bonus, 51-2; 67-1.
Recht, waer, opregt, 153-11.
Recht, rechte, adv. juist, omninò, 21-7; 50-13; 61-8; 187-5.
Redene, rede, mens, 132-16. Rede of verstand, intellectus, 4-11, passim.
Regule, sing. en plur. regel, 127-9.
Ridderscap, krygsdienst, militia, 84-2; 123-10.
Roeren, tr. raken, tangere, attingere, 96-21.
Roke, reuk, 122-16.
Rou, berouw, 258-5.
Rouwe, berouw, contritio, man. en vr. gebruikt, 99-17; 99-19; 101-12; 103-16. enz.
Rumen, tr. ruimen, verlaten, 257-20.

S.Z.

Saecht, saechte, adj. zacht, zoet, 41-19; 141-12.
Saecht, wordt veelal gedeclineerd achter zyn substantivum, 1-11.
Saechten, tr. verzachten, temperare, 13-16; 41-20.
Saelt, zal het, met verlenging der vokael, om de inclinatie, 105-19.
Saen, adv. haest, haestiglyk, 73-14, alsoe saen, zoo haest. Vglk. 103-1; 108-21.
Sake, oorzaek, reden, causa of ratio, 14-12; 66-11; 74-26; 99-3; 101-18; 102-4; 103-9. enz.
Saken, tr. veroorzaken, 68-3.
Sacrificie, vrouw. 153-13.
Sale, byzonder gebruik van dit woord, 190-12.
Sant, imperf. van sinden of senden, 149-14.
Satheit, verzadiging, saturitas, 211-4; 252-12.
Scalc, adj. kwaed, boos, 63-21; 193-8; 202-3.
Scalc, streng, scherpzigtig, oplettend, 26-7; 66-14; 79-3.
Scalkelic, adv. boozelyk, 19-22.
Scalcheit, boosheid, 136-20.
Scelden, intr. schelden, kyven, 195-9.
Scelden, tr. berispen, bestraffen, 196-1.
Sceldinghe, twist, 65-11.
Sceppen, seiep, ghescapen of gheseepen, 5-19.
Sciere, schiere, adv. haest, 63-6, alsoe schiere, zoo haest.
Scinen an iets, intr. blyken door, 90-12.
Scoep, imperf. van sceppen, creare, 247-2.
Scop, spot, 136-17.
Scoren, tr. en intr. scheuren, 25-15; 135-9.
Scorsen, scorten, tr. aenschorten, cingere, 190-24.
Scout, schuld, culpa of debitum, 44-1; 106-11; 123-1; 138-10.
Scouwen, beschouwen, contemplari, 175-4.
Sculdich, adj. met den gen. 196-18.
Scuwen, tr. vermyden, fugere, 65-11.
[pagina 285]
[p. 285]
Seechde, voor seehde, zegde, 257-1.
Seghe, man. zege, victorie, 85-7.
Seghe, veehten, overwinnaer zyn, 184-6.
Seker, adj. met den gen. 94-4.
Sekerre, comparat. zekerder, 48-20.
Sel, voor selt, zult, in den 2den pers. 84-16.
Seldi, zult gy, in sing, 14-6; 125-15; 126-7.
Selen, sellen, heden zullen, 11-13.
Selen, sullen, gebruikt in den zin van moeten, 191-9; 193-21; 239-10.
Selghi, zult gy, 99-7, 114-4.
Selk, selke, sommig, sommigen, 150-15; 204-1; 208-3.
Sels, 2de pers. van selen, zullen, 148-5.
Selsen, selsien. Vkl. 134-22.
Selt, zal het, 39-6.
Selve, pron. thans zelf, 4-7, hi zelve, hy zelſ. Vglk. 6-10.
Selvesheit, gebruikt in den zin van het lat. essentia, 80-4.
Selwi, zullen wy, 98-23.
Sende, imperf. van sinden, senden, 170-18; 242-24.
Sericheit, droefheid, smart, 239-15.
Seste, voor zesde, sextus, 141-25.
Setten, tr. inrigten, instellen, 172-13.
Sevenſout, adv. zevenmael, 251-3.
Si, 2de pers. voor sijt, 65-14.
Sich, imperat. van sien, 67-22.
Sidi, zyt gy, in sing. 120-10; 128-14.
Sie, substantivè gebruikt voor het lat. visio; doch vermoedelyk by misschryving van sien, 214-7.
Sighi, zyt gy, 91-13.
Sijn, met den gen. in den zin van iemands eigendom te zyn, of hem toe te behooren, 30-3; 32-20; 37-8; 59-10; 68-4; 86-30. enz.
Sijns selſs, lat. sui ipsius, 210-12.
Sijs, 2de pers. 44-2, du sijs, gy zyt.
Sin, verstand, 73-18, sijns sins, met zyn volle verstand.
Sinlic, adj. zinnelyk, sensualis, 101-5; 178-4.
Sinlic, zinnelyk, zigtbaer, 174-14.
Smadelic, adj. smadelyk, contumeliosus, 116-5.
Smaec, smake, mannelyk gebruikt, passim. - Vrouwelyk, 91-22.
Smakede, imperf. van smaken, voor
smaekte, 38-8.
Smaken, met den gen. 34-23.
Smaket, verlengde 3de persoon, smaekt, 34-22.
Smeken, tr. vleijen, 17-25, smekende woorden, vleijende woorden.
Smelten, tr. aentrekken. Vkl. 90-5.
Sneven, intr. vallen. Vkl. 203-4.
So...so, of soe....soe, voor comparatieven, heden hoe....des te, 29-9; 36-5; 40-11; 55-14.
Sockelicheit, geneigdheid tot zoeken, 39-17.
Soeken, intr. met den gen. 32-12, sijns selfs soeken, zich zelven zoeken. Vglk. 48-17; 121-18.
Soeken an, tr. verzoeken, 93-3.
Soe lanc, soe mere, adv. hoe langer hoe meer, 127-15.
Soenlic, adv. filialiter, 166-19.
Somtijt, adv. somtyds, 70-11; 114-11.
Sondelic, adj. zondig, 157-14.
Sonder, voor zondaer, 258-14.
Sonder, prep. behalve, met den dat. 60-6, passim.
Sonder, onderlaet, zonder ophouden, incessanter, 31-22; 33-3; 167-1.
Sorehhertich, adj. Vkl. 191-12.
Sorghelic, adj. gevaerlyk, bedenkelyk, 195-22.
Soude, gebruikt in den zin van moest, 51-5, it. 15.
Souter, Psalmboek. Vkl. 52-11. Vglk. 94-17.
[pagina 286]
[p. 286]
Spade, adv. laet, 202-8.
Spannen (crone), kroon dragen, 234-6.
Sparen, met den gen. 137-9.
Spieghelic, adj. van het naemwoord afgeleid, 167-22.
Stadelic, adv. gestadiglyk, 62-10.
Stadich, ighe, adj. gestadig, aenhoudend, 27-7.
Stapans, staphans, adv. in dit oogenblik, nu ter stond, aenstonds, 58-20; 60-7; 76-20; 100-3; 101-9; 107-20.
Staren, intr. schouwen, scherp zien, intendere, 71-15; 81-15; 208-18; 211-1; 215-8.
Starf, imperf. van sterven, 248-14.
Stat, stede, plaets, locus, 7-3; 22-4; 49-24; 147-1.
Stat hebben, plaets hebben, 78-2.
Steenkijn, diminutief van steen, 13-5.
Steet, voor staet, 185-24.
Sterf, voor starf, imperf. van sterven, met de vokael van het praesens, 11-15.
Sterven, intr. met den gen. versterven, 12-2; 53-7; 46-20; 50-15.
Sterven, met den dat. afsterven, 125-1; 126-12; 127-15; 158-15; 189-25. enz.
Stichten, tr. instellen, 152-20.
Stont (sulke) adv. somtyds, 64-24; 65-3.
Storf, imperſ. van sterven, 257-11.
Stract, strate, weg, 71-11.
Striden, intr. twisten, contendere, 24-15.
Stuer, adj. hevig, 218-9.
Stuerheit, hardheid, 54-4.
Sullen, souden, veelal gebruikt in den zin van moeten, 2-3; 4-11; 19-15. enz.
Sulke stont, adv. somtyds, interdum, 64-24; 63-3.
Sulwi, zullen wy, 248-10; 249-11.
Supen, subst. zuipen, soep. 90-18.
Zwaerheit, loomheid, torpor, 181-9.
Zwaerheit, last, gravamen, 29-21.
Zwaerliken, adv. zwaerlyk, 66-3.
Zware, zwaerre, comparat. zwaerder, 132-11.

T.

Tamelic, adj. betamclyk, decens, 258-5.
Tamelike, adv. betamelyk, decenter, 31-2.
Te, prep. regeert den dat. 13-22.
Te doen hebben, van doen, noodig hebben, 91-8.
Teghen, teghens, prep. regeert den dat. 6-23.
Teghen sijn, met den dat. repugnare, 95-23.
Te gronde, adv. tot in den grond, grondiglyk, 7-11; 12-21; 29-5; 53-13; 40-9; 66-14. enz.
Te hans, te hants, adv. aenstonds, mox, 142-13; 163-9.
Te hulpen, ter hulp, te baet, 79-5.
Teken, teiken, teeken, wonderwerk, 120-8; 221-15.
Te mael niet, adv. in 't geheel niet, 231-7.
Te male, te mael, adv. teenemael, volkomentlyk, geheellyk, 55-3; 57-8; 90-11; 93-2; 109-13.
Temmet, verlengde 3de persoon van temmen, voor temt, 41-20.
Te niete werden, te niet gaen, 105-3.
Te nieute gaen, te niet gaen, 154-5.
Te rechte, adv. opregtelyk, waerlyk, 50-10.
Teren, tr. verteren, consumere, 157-21; 158-5; 159-2; 172-4.
Terwen, adj. 156-2, terwen coren.
Te vergheeſs, voor niet, gratis, 134-14.
Te vreden, met den gen. 94-13.
Tijt, van ouds vrouwelyk, 65-6.
[pagina 287]
[p. 287]
Toe, prep. tot, regeert den dat. 145-26; 207-18.
Toe behoiren, toekomen, als iets waer men regt op heeft, 29-23.
Toedoen, intr. medewerken, medewerking, 126-8.
Toehoiren, intr. 19-2. Zie Toe behoiren.
Toekeer, het opposiet van afkeer, 11-22; 43-6; 105-13.
Toekeren, reflex. convertere se, 199-22.
Toe comen, by komen, 86-26. - Te heurt vallen, 108-7.
Toecomst, aenkomst, adventus, 243-21.
Toenemen, intr. aengroeijen, vermeerderen, 28-6; 56-9.
Toern, toren, toorn, ira, 58-9; 82-17; 259-16.
Toevallend, adj. toevallig, accidentalis, 249-15.
Toninghe, vertooning, uiterlykheid, 64-17.
Tonrecht, adv. te onregt, 20-12.
Tot, tote, prep. regeert den dat. 1-4; 5-1; 5-7; 9-3; 89-7. enz.
Tote, gebruikt in den zin van naer, volgens, 165-19; 166-3.
Tole dier tijt dat, adv. tot dat, donec, 152-27.
Toten, tote den, in dat. 84-16.
Truffe, leugen, bedrog, 244-25.
Tsi, het zy, 57-22.
Tweerhande, adj. tweederlei, 101-5.
Twivel, twyfel, 149-22.
Twivelen, intr. met den gen. 49-23.

V.

Vader, zonder s in genitivo, 64-19; 171-8; 241-26.
Vaderlicheit, het lat. paternitas, 166-17.
Vaen, tr. vangen, 41-12; 131-5.
Vallen, impers. gebeuren, voorvallen, 90-4.
Van, prep. regeert den dat. 6-21, passim.
Van, gebruikt voor door of uit, 102-11; 106-14; 120-9; 134-7; 223-14; 239-11.
Van daghe te daghe, adv. van dag tot dag, 129-22.
Van nieute, uit niets, ex nihilo, 138-12; 154-15; 209-23; 210-18.
Van node, adv. noodzakelyk, necessariò, 32-14; 42-5; 138-11; 196-15; 239-2.
Van nuwes, adv. op nieuw, denuò, 124-5; 140-23; 178-18.
Van rechte, adv. van regts wege, te regt, jurè, 128-15; 196-15.
Vaste, voor vastste, 24-2.
Vasten, vr. vastetyd, quadragesima, 204-11.
Vechten, activè gebruikt, 184-6, seghe vechten, de victorie behalen.
Veelic, velic, dierlyk, animalis, 30-18.
Venyn, adjectivè gebr. venynig, 53-7.
Verantwoorden, tr. wêergeven, vieem reddere, 38-13.
Verbeelden, tr. Zie Verbeelt.
Verbeelt, adj. part. door beelden of inbeeldingen gestoord, 130-12.
Verbeiden, tr. afwachten, wachten naer, expectare, 31-14.
Verbelghen, tr. vergrammen, 151-21.
Verbernen, tr. verbranden, 140-16; 157-11.
Verbliden, reflex. met den gen. zich verblyden met of wegens, 8-2; 18-4.
Verblinden, intr. blind worden, 132-16.
Verboren, tr. part. verboert, verbenren, 6-4.
[pagina 288]
[p. 288]
Verborghen, gebruikt voor verbergen, 61-15.
Verdelewet, part. Vkl. 103-1.
Verderſt, part. van verderven, verdorven, 111-6.
Verdienen, met den gen. part. 106-11; 200-10; 258-15.
Verdiente, verdienste, meritum, 25-10; 59-12; 140-13.
Verdoelt sijns weghes, die van zynen weg is, 44-12.
Verdorven, intr. bederven, 2-13.
Verdriet, adjectivè gebruikt, verdrietig, 211-5.
Verduldelic, like, liken, adv. verduldiglyk, 55-1; 57-18.
Verenighen, intr. vereenigd worden, 218-5.
Vergaderen, intr. tot een worden, adunari, 154-26; 155-15.
Vergaen, intr. met den dat. ontvallen, 85-4.
Vergheet, voor vergaet, 74-3; 132-17; 211-7.
Vergheten, regeert den gen. 4-12, 12-13; 34-16; 104-8; 108-18.
Vergheten, met den accus. gebruikt, 104-8.
Verghetenisse, vergetelheid, 259-2.
Verghiſſenisse, verbale van vergheven, vergiſtigen, 35-6.
Vergouden, part. van verghelden, betalen, 138-10.
Vergrypen, reſlex. zich misgrypen, 97-5.
Verhaven, adj. verheven, 124-12; 126-14; 141-1.
Verheſſen, intr. hoogmoedig worden, 150-2.
Verhenghen, tr. gehengen, toelaten, 95-16.
Verhitten, tr. aenvuren, 134-9.
Verhitten, intr. heet of heeter worden, 155-22.
Verhoiren, tr. hooren, 149-12.
Verhoverdighen, intr. zich verhooveerdigen, 2-18.
Verclaerd, adj. verlicht, 124-12.
Verlanghen, intr. uitstellen, vertragen, moram facere, 31-15.
Verlaten, vergeven, remittere, 221-16.
Verlaten, reflex. met op, 131-23.
Vertatenis, verlossing, vergiffenis, remissio, 137-17; 153-23; 163-7; 246-5.
Verledighen, tr. verlossen, eximere, 144-13.
Verleysten, verleesten, tr. het lat.
praestare, 8-10; 37-19; 50-16; 152-16.
Verliesen, met den gen. 44-5.
Verlochenen, intr. met den gen. 34-16; 68-12.
Verloes, imperf. van verliesen, 170-15.
Vermaken, tr. verbeteren, herstellen, 111-8.
Vermaker, hersteller, restaurator, 24-7.
Vormaledien, tr. 144-1.
Vermanen, var. bemanen, tr. bezweren, 244-25.
Vermanen, met den gen. 57-1; 62-16; 72-20.
Vermiddelen, tr. Zie Vermiddelt.
Vermiddelt, adj. part. door een tusschentredend ding gestoord, 130-12.
Vermiden, reflex. met den gen. ontzien, 146-10.
Vermoghen, met den gen. part. 112-4.
Vernieuten, tr. vernietingen, 191-20.
Vernieuten, intr. te niet gaen, exinanire, 124-13.
Vernoy, verdriet, 249-13.
Vernuut, 3e pers. van vernuwen, 178-14.
Vernuwen, intr. vernieuwd worden, 135-6.
[pagina 289]
[p. 289]
Vernuwet, verlengd part. 101-2; 169-5.
Veronweerden, reflex. versmaden, 15-15.
Veronweerdighen, reflex. versmaden, 15-1.
Versaecht, part. verschrikt, 148-2.
Versaet, part. van versaden, verzadigen, 57-20.
Versameninghe, gemeente, congregatio, 51-10.
Verseren, intr. toenemen in wee, zeerder worden, 135-6.
Versien, tr. voorzien, verordenen, 93-27. - Voorzien, pracvidere, 100-14.
Versinken, tr. dompelen, mergere, 140-16.
Versinnen, tr. verstaen, beseffen, 164-5.
Verslapen, tr. door slapen verzuimen, 77-11.
Versmadet, verlengd part. versmaed, 9-20.
Versmaetheit, verachting, minachting, 16-14, in versmaetheden hebben, verachten. Vglk. 96-3.
Versmelte, var. versmalt, versmout, imperſ. van versmelten, 257-18.
Versoenen, intr. verzoend worden, of zich verzoenen, 132-19.
Verstaen, tr. erkennen, agnoscere, 59-18.
Verstaen, met den genit. part. 128-22.
Verstandenisse, verstand, intellectus, 4-15; 82-8; 189-24.
Verstandend, gebruikt voor verstandelyk, intellectualis, 71-18.
Verstandich, adj redelyk, rationalis, 115-19.
Verstandicheit, verstand, intellectus, 81-14; 216-9.
Versteet, 3de pers. van verstaen, 142-15.
Versterven, intr. te niet gaen, 255-18.
Verstopt, var. ghestopt, bestopt, 260-5.
Versumen, reflexief gebruikt, 193-19.
Verteech, imperſ. van vertyen, 53-23.
Vertyen, 3de pers. vertijt, imperf. verteech, of vertiede, part. verteghen, met den gen. verloochenen, van iets afzien. 7-11; 11-12; 21-20; 29-25; 52-17; 57-8; 42-10; 57-18 enz.
Vertyen, Met den acc. gebruikt, 30-12; 31-14, 39-16; 42-11; 76-20; 91-23; 177-14. enz.
Vertrecken, tr. verhalen. Vkl. 56-16.
Vervaren, tr. verschrikken, afschrikken, 260-12.
Vervaren, intr. verschrikt worden, 101-9.
Vervaren, intr. vergaen, 2-15.
Vervaren, reflex. met den gen. rei, verschrikken van, 85-20.
Verveerlic, adj. schrikkelyk, 34-8.
Vervlieten, intrans. het lat. diſſluere, 216-22.
Vervollet, verlengd part. vervuld, 243-23.
Verwandelen, tr. ſrequentatief van wenden, verkeeren, veranderen, 27-20; 154-3.
Verwandelen, intrans. anders worden, 27-22; 175-24.
Verwandelinghe, verandering, mutatio, 18-12; 114-11.
Verwanen, intr. verwaend worden, zich verhooveerdigen, 90-2; 130-2.
Verwanen, reflex. zich verhooveerdigen, 18-7; 24-14; 25-20.
Verweent, adj. Vkl. 60-4.
Verweghen, tr. overwegen, praeponderare, 107-21; 125-7.
[pagina 290]
[p. 290]
Verweghen, intr. bezwaren. Vkl. 57-17.
Verwinnen, tr. overwinnen, 83-16; 84-13; 85-9.
Verwonderen, intr. of impers. met den dat. verwonderen of verwonderdzyn, 7-5; 12-13; 57-3; 158-26.
Verworghen, intrans. gebruikt, 257-12.
Verworpen, tr. verwerpen, 97-14.
Verworpenheit, uitschot, ejectio, 13-8.
Verzwinen, of verzwymen. Vkl. 54-17.
Vese. Vkl. 104-21.
Vesten, tr. bevestigen, stabilire, 85-16; 94-12.
Viant (de), de duivel, 90-1; 131-15.
Vieren, van feestdagen gezegd, 194-8.
Vindes (du), 2de pers. 44-8.
Vleysch, gen. des vleyschs, 121-3; 131-9; 160-7.
Vlie, imperat. van vlieden, 64-16.
Vlien, tr. vlieden, ontvlugten, 62-18; 84-25.
Vlics (du) 2de pers, 44-8.
Vloed, het lat. flumen, 122-20.
Vloeyen, tr. gebruikt, doen vloeijen, 219-5.
Voere, in plaets van voor, antè, 158-25.
Voetghetret, voetbank, 256-6.
Voir, prep. voor, 3-9. Passim.
Voirborch der hel, onzydig, limbus, 241-23.
Voirlocpen, met den acc. het lat. praecurrere, 184-21; 185-20.
Voirraet, voordacht, opzet, 196-11; 225-4.
Voirsien, tr. voorbeschikken, 120-2; it. 8.
Voirt an, adv. voortaen, deinceps, 11-20.
Voirt meer, adv. verders, porrò, 128-19.
Voirt trecken, tr. vooruit zetten, provehere, 21-10.
Vol, adj. met den gen. 8-17; 9-5; 78-1; 84-1; 103-10; 122-5; 146-3; 157-15. enz.
Volbracht, part. perfectus, 224-1; 231-1.
Volbringhen, volvoeren, volmaken, perficere, consummare, 83-12; 86-25; 87-5; 123-11; 136-12; 181-21. enz.
Volghen, intrans. regeert den dat. 106-21; 115-2; 129-15; 243-7.
Volstandelic, adv. standvastiglyk, 85-8.
Vonden, part. van vinden, gevonden, 22-4.
Vondenis, oordeel, vonnis, 106-16.
Voorcopen, tr. opkoopen, 202-2, en de aenteek.
Voorsienich, adj. voorzigtig, omzigtig, 130-6.
Vore hebben, tr. voor oogen hebben, spectare, 13-23; 71-18.
Voren, adv. te voren, anteà, 164-1.
Vrede, gen. des vreden, 54-6; 62-5; 142-7.
Vrec, adj. gierig, tenax, 201-25.
Vri, adj. vry, met den gen. 33-4.
Vriliken, adv. vryelyk, 109-17.
Vriwillens, adv. vrywilliglyk, 225-14.
Vrocht, vrucht, fructus, 189.3.
Vroe, adv. vroeg, 95-10, alsoe vroe, zoo haest. Vglk. 101-19.
Vroechde, vreugd, 21-23.
Vroed, adj. wys, 173-1.
Vroghede, vreugd, 34-12.
Vrome, vr. nut, voordeel, 97-16.
Vromen. Vkl. 78-4.
Vroude, vreugd, 42-4.
Vruchtbaerre, comparat. 52-14.

U.

U voor uw, 125-15; 130-23; 186-8; 208-16. enz.
Uut, ute, prep. regeert den dat. 3-15; 7-22 et passim.
[pagina 291]
[p. 291]
Uutbrec, uitbreking, 89-13.
Uut gaen, intr. met den gen. 32-13, sijns selves uutgaen, zich zelven uitgaen, abnegare seipsum. Vglk. 33-12; 40-7; 50-12; 88-16; 94-16; 95-9. enz.
Uutnemer, kiezer, 106-8, een uutnemer der personen, het lat. personarum acceptor.
Uutwendelic, adv. uitwendiglyk, 113-17.
Uwe, voor u, 131-1, et alibi.

W.

Waer, 2de pers. voor waert, 65-14.
Waerlic, lijc, adj. wereldlyk, 2-1.
Waerliken, adv. waerlyk, 95-8.
Waernemen, met den gen. opmerken, observare, 8-10; 50-3; 62-9; 63-18; 84-12; 85-12. enz.
Waeromme, reden, het quare, 150-11; 173-3.
Waert, adv. van rigting, met te en den dat. 13-24; 14-2.
Wale, adv. wel, 70-17; 121-2.
Wallen, intr. wellen, scatere, ebullire, 218-8.
Wandelbaerheit, veranderlykheid, 71-9.
Wandelen, intr. frequentatief van wenden, verkeeren, 72-1.
Wandelinghe, omgang, verkeer, 132-12.
Wanderen, intr. omgaen, verkeeren, conversari, leven, 31-12; 59-18. Zie Wandelen.
Wanderinghe, omgang, verkeer, 65-19.
Wanen, tr. meenen, denken, zich laten voorstaen, 16-26; 18-13; 38-7; 65-24; 91-17.
Wanen, gevolgd van eenen infinit. zonder le, 19-7; 124-19; 126-6; 208-8.
Want, eonj. dewyl, omdat, naerdien, 1-1; 4-2; 70-7; 84-11; 97-7. enz.
Want, voor want het, 208-2.
Ware, waer dat sake, indien, in geval dat, 29-21; 77-1.
Warich, adj. waer, opregt, getrouw, 16-1; 78-9.
Wassen, intr. groeijen, toenemen, 131-21.
Wat, voor welk, 260-9. Met het volgend subst. in genit. 148-2.
Weder, adv. daerentegen, integendeel, 4-6; 10-6.
Weder oſ,...oſ, het zy, het zy, sive, sive, 21-9; 69-15; 86-1; 203-15.
Wederboecht, part. reflexus, 207-8.
Wederghelt. Vkl. 50-11.
Wedersegghen, tegenspreken, 19-13.
Weerdich, adj. met den gen. 26-1; 135-4; 182-20.
Weerdicheit, eerbied, achting, veneratio, 100-9; 110-1; 119-9; 134-13. - In weerdicheit of weerdicheden hebben, hoogachten, vereeren, 10-22; 107-10. - Weerdicheit gheven, eer bewyzen, 10-26.
Weerlic, werlic, adj. wereldlyk, laicus, 49-15; 130-21.
Weerlicheit, wereldlykheid, 81-10.
Weerste, voor weerdste, waerdste, 107-25.
Weert, gastheer, hospes, 152-9.
Weetstuus, weet gy des, 43-11. Zie Weten.
Weghen, tr. veelal gebruikt met byvoeging van groot of clein, in den zin van het lat. magni of parvi pendere, 14-23; 18-16; 26-9. Vglk. 63-24; 64-2; 77-9; 79-5; 102-9; 104-11. enz.
Welheit, het fr. bien-être, 133-21; 134-19.
Wellen, wellend, intrans. 237-4. Zie Wallen.
Weninghe, geween, 259-4.
[pagina 292]
[p. 292]
Wennen, tr. gewennen, 69-6.
Werdelic, adv. weerdiglyk, 180-13.
Werdere, var. weerdere, waerder, godspenning, handgift, arrhae, 123-21.
Werſ, werven, mael, 9-16, menich werven, menigen keer.
Werken, wracht of wrocht, ghewracht of ghewrocht, doen, maken, uitwerken, 28-3; 32-6; 33-1. Vglk. 39-10; 42-13; 47-4; 68-3; 82-6; 87-9; 132-6, enz.
Werken, tegenovergesteld aen lyden, 34-20.
Werken, gebruikt voor wreken, per metathesin, 102-20.
Werket, voor werkte, 79-22.
Werscappen, intr. Vkl. 113-26.
Wes, imperat. van wezen, 64-15.
Weselic, adv. essentialiter, 166-4.
Weten, met den genit. part. 7-8; 10-25; 41-4; 94-9.
Wighen, intr. Vkl. 218-1.
Wil, gen. des willen, 34-9; 137-11; 210-22.
Wildijs, wilt gy des, 9-12.
Wile, tyd, stond, 59-2, die wile dat hi, terwyl of zoo lang hy.
Wille (om sinen), om zynent wil, 8-16.
Willech, willich, adj. willig, vrywillig, 138-7; 162-21.
Willicheit, hede, gewilligheid, 30-15.
Willichlike, liken, adv. gewilliglyk, vrywilliglyk, 42-4; 49-14; 55-22.
Wils, wilste, 2de pers. sing. van willen, 32-4; 88-20.
Wittelic, liken, adv. wettiglyk, 28-19; 83-14; 144-5.
Woert, woord, 34-7; 66-18; 93-12.
Wolkene, wolk, 133-11.
Worde, imperf. subj. van werden, 7-17; 169-28.
Worden, plur. van het imperf. indicat. of subj. 97-15; 98-16; 100-20; 131-6; 140-21; 185-7. enz.
Worden, part. voor geworden, 140-21; 185-7.
Wordi, wierdt gy, 131-6.
Worpen, voor werpen, 259-1.
Woude, imperf van willen, 40-11; 89-1; 93-12; 94-10; 137-9.
Wracht, imperf. 140-1. Zie Werken.
Wrocht, imperf. 7-22; 87-18. Zie
Werken.
Wroeghen, tr. beschuldigen, 146-11; 193-21.

 

EINDE VAN HET GLOSSARIUM.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken