Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel 5. Vanden twaelf beghinen (1863)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel 5. Vanden twaelf beghinen
Afbeelding van Werken. Deel 5. Vanden twaelf beghinenToon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel 5. Vanden twaelf beghinen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.42 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

Jan Baptist David



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel 5. Vanden twaelf beghinen

(1863)–Jan van Ruusbroec–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige
[pagina 285]
[p. 285]

Glossarium.

Het eerste cyfer verwyst naer de bladzyde; het tweede, naer den regel. Vkt. beteekent verklaerd; Vglk. beteekent vergelyk.

A.

Abelheit. Vkl. 233-7.
Abis, abys, m. afgrond, 57-12; 190-7.
Abt, abde, m. 148-24.
Achten, met den genit. 178-27; 182-4.
Achtersprake, vr. achterklap, 133-20; 173-20.
Aenbeden, tr. aenbidden, 59-9. - Gebruikt voor het impf. aenbaden, 161-1; 236-29. - Aenbeedden voor aenbaden, 104-18.
Aentrekken, reflexief gebruikt, tot zich trekken, 130-25.
Aer, m. adelaer, aquila, 141-19.
Aern, m. adelaer, arend, 28-8.
Aleinde, vr. ellende, ballingschap, 180-7. Zie Elende.
Atheit, vr. geheelheid, 188-27.
Alindich, adj. ellendig, 262-25.
Alle dinc, alle dinghen, alles, 110-12.
Allene, adv. alleenlyk, 121-16.
Alles, genit. van al, omnis, 124-18; 135-14.
Allinde, vr. ellende, ballingschap, 273-6. Zie Elende.
Alre, voor aller, 116-10, et passim.
Alre meest, allergrootst, 119-8.
Al te hants, adv. aenstonds, 99-3.
Ambacht, onz. bediening, ambt, beroep, 190-3.
An, imperf. van onnen, gunnen, met den genit. rei en den dat. personae, 230-20.
Anchel, 182-11. Zie het vierde deel van Ruysbroecks werken, bl. 36, aenteek. 4.
Anderheit, vr. een ander iets, diver-
[pagina 286]
[p. 286]
sitas, 41-23. Vglk. 46-6; 72-18; 73-12; 77-8; 136-13; 245-17.
Anebeden, tr. aenbidden, 140-14.
Ane ghebeet, part. van ane beden, 255-1.
Antkerst, Antichrist, 241-29.
Arch doen, kwaed doen, 255-28.
Ave, verlengde praepositie, af, 60-8; 117-10.
Avenstont, m. avondstond, 3-5.
Avonsterre, vr. avondster, 113-11.
Avont eten, onz. het H. Avondmael, 59-24.

B.

Baetseleer, het latynsche Baccalaureus, 134-12.
Barenteren. Vkl. 4-9.
Bat, adv. beter, liever, 108-9; 141-8; 261-25.
Bede, beden, voor bad, baden in imperfecto, 165-27; 170-16; 213-7.
Bedehuus, o. huis des gebeds, 224-6.
Beden, tr. bidden, 115-3; 165-15; 206-15.
Bederven, intr. vergaen, te niet gaen, 182-10.
Bedinghe, vr. bede, gebed, 139-1.
Beedt, bidt, in imperativo, 173-25.
Bedrueven, reflexieſ gebruikt, 118-7. - Neutrael, in den zin van bebedroefd worden, 14-16.
Bedrucken, tr. verdrukken, mishandelen, premere, 151-13; 253-9.
Begheet, voor begaet, van begaen, verrigten, uitvoeren, 89-13.
Begheren, tr. 57-25. Vglk. 89-7; 91-5; 94-8; 103-4; 111-14; 121-7; 132-13; 165-18; 239-17. - Met den genit. gebruikt, 22-19; 57-18; 122-10.
Begheven, tr. verlaten, 109-8; 116-17; 121-6.
Beghine, gebruikt in den eenvoudigen zin van maegd, virgo, 1-1. Zie Kiliaen.
Begonst, imperf. van beghinnen, 118-4.
Begripen, tr. berispen, smalen, 133-11; 268-2. - Met den genit. begrypen, 39-23; 44-6.
Behaghede, verlengd imperfectum, voor behaechde, 104-10.
Behaghel, adj. behagelyk, 179-10.
Behaghetheit, vr. welbehagen, 173-15.
Behaghet, verlengde derde persoon, behaegt, 89-4.
Behoeven, tr. noodig hebben, 89-5; 239-6. Gebruikt met den genit. rei, 18-13. Vglk. 22-17; 50-7; 102-18; 111-13; 122-8; 126-11; 130-25; 199-2.
Behouden, voor behoude hem, 229-23.
Beiden, intr. toeven, woonen, 119-24. - Met den genit. wachten op of naer, 211-17.
Bekennen, tr. keunen, 57-28; 58-2.
Beenaghen, tr. beknibbelen, 133-17.
Becomen, intr. behagen, aengenaem zyn, 13-3.
Belghen, intr. gram worden, 10-4. Vglk. 255-12. - Gebruikt met den genit. 4-1.
Beliën, tr. belyden, 78-1.
Benediden, Benediën, tr. zegenen, het lat. benedicere, 60-6; 267-4.
Bequaem, adj. aengenaem, acceptus, 14-10.
Bequamelijc, adj. overeenstemmend, 217-10.
Bequamich, adj. bekwaem, aengenaem, 103-2.
Beraden, tr. met overleg doen, 255-28.
Berechten, tr. bestieren, 132-20.
Bereeden, tr. bereiden, 23-4.
Bernen, intr. branden, 67-15.
Bernend, part. brandend, 71-5; 104-15; 116-20.
[pagina 287]
[p. 287]
Beroeringhe (eerste), het latynsche primum mobile, 87-4; 89-20.
Berouwenisse, vr. leedwezen, berouw, 220-12.
Berren, intr. branden, 92-20.
Berrent, 3de persoon, zoo veel als berret, brandt, 125-12.
Besich, imperat. van besien, 220-17.
Best (du), 2de persoon sing. van sijn, 140-8.
Bèsteet, voor bestaet, 90-1; 122-26.
Bet, adv. beter, 5-3.
Betrouwen, met den dat. 127-18.
Bevaen, tr. bevangen, bevatten, begrypen, 61-19; 79-1; 270-3. - Participium van het zelfde werkwoord, 83-2; 113-3; 127-28.
Beveet, 3de pers. bevat, 125-11.
Bevoeten, tr. voelen, gevoelen, 121-29.
Beweecht, part. heden bewogen, 37-12; 42-14; 141-19; 163-7.
Beweghen (ierste), 83-23. Zie Beroeringhe.
Beweghet, verlengd part. beweecht, bewogen, 89-19.
Bewisen, tr. toonen, wyzen, 91-4.
Bewijst, part. bewezen, 231-1.
Biechter, m. biechtvader, confessor, 227-22.
Bin (ic) eerste pers. sing. ik ben, 25-1
Bisseop, bisscope, 148-23.
Bist, tweede pers. sing, van sijn, 25-1; 185-1. Zie Best.
Bi wilen, adv. by wylen, somtyds, 107-11.
Bleven, part. voor ghebleven, 64-1; 179-1; 234-20.
Blicken, intr. blikken, schynen, 91-2; 92-13.
Blickende, adj. 111-24
Bliseap, vr. blydschap, 68-9; 126-1; 186-17.
Bloede, adj. blood, schuw, timidus, 92-7; 273-12.
Bloedes, verlengde genit. van bloed. voor bloeds, 60-8.
Boeve, m. boef, deugniet, 59-13.
Bocrane. Vkl. 181-1.
Bordene, vr. last, onus, 261-7.
Borne, vr. bron, bronput of bronwater, 180-18.
Boven, praep. veelal met den dativus gebruikelyk, 43-4; 61-2; 77-22; 146-13.
Bracht, part. van bringhen, voor ghebracht, 205-10; 222-1.
Brander, m. Vkl. 214-2.
Breetheit, vr. breedte, latitudo, 36-8.
Breydde, vr. breedte, 160-7.
Brinet, 3de pers. van bringhen, 110-19; 113-5.
Broet, onz. brood, 180-24.
Brulocht, vr. bruiloft, 98-14; 177-9.

C.K.

Caent, voor kan het, met verlengden klinker, uit hoofde der aenleuning van het lidwoord, 147-16.
Kelet, m. kelk, 211-23; 214-21.
Kempe, m. kamper, 193-22.
Kempen, intr. kampen, stryden, 192-15.
Kennen, gebruikt met den genitivus, 167-7; 215-23.
Kennisse, neutrael gebruikt, 40-20.
Kerstin, m. Christen, 105-8 et passim. - adj. christelyk, 105-9.
Chieren, tr. sieren, versieren, 242-4.
Chys, cyns, census, 159-15.
Kynder, gewoone plur. kinderen, 100-16; 106-7.
Kinnebac slach, het latynsche alapa, 218-11.
Claere, adj. voor claerre, in comparativo, klaerder, 243-23. Claerre, 58-20.
Knitsen. Vkl. 10-3.
Coccinen, adj. vurig rood, 183-6.
[pagina 288]
[p. 288]
Coen, coene, adj. stout, moedig, audax, 60-20; 111-9; 114-10.
Coye, kooi, schaepstal, 97-3; 150-2.
Coman, m. koopman, 249-8.
Comen, part. praet. voor gekomen, 58-18; 119-9; 215-3; 221-11; 267-5; 271-9.
Conduut. Vkl. 6-1.
Conforteren, tr. versterken, 112-11.
Kortine, vr. gordyn, voorhangsel, 278-19.
Coude, onz. gebruikt, 121-10.
Craft, vr. kracht, 32-15; 39-25; 42-30; 64-18; 69-24; 70-13.
Crighel, adj. Vkl. 10-5. Vglk. 107-7. - Adv. 201-6.
Crighen, intr. poogen, trachten, streven, 44-3; 147-18; 256-20.
Croene, vr. kroon, 271-11.
Cruce, vr. kruis, 227-10. - Onzydig gebruikt, 229-9; 258-18; 276-18.
Cume, adv. nauwelyks, zelden, het duitsche kaum, 152-2; 158-18; 246-30.

D.

Dade, imperf. van doen, deed, 277-9.
Daer om, gebruikt in den zin van het latynsche ergo, 221-9.
Daghelijc, adj. dagelyksch, 164-23.
Dagheraet, vr. 111-26; 112-24.
Dancsam, adj. dankbaer, 24-2.
Dat, expletief gebruikt, 205 16. - Voor opdat, 96-13; 183-1. - Voor dat het, 226-13. - Na een subst. plurale, 160-10.
Dats, voor dat is, 8-5; 18-7; 105-21 et passim. Voor dat des of daervan, 23-25.
Datti, voor dat hy, 130-9.
Deerne, vr. dienstmaegd, ancilla, 215-19; 216-1.
Deilen, tr. verdeelen, 126-22.
Deimsterheit, demsterheit, vr. duisternis, 101-15; 272-7.
Deimsternisse, vr. duisternis, 138-13; 215-7.
Des, genitivus van dat, 2-2.
Deus! eene gewoone uitroeping, 7-11.
Di, pron. pers. van den tweeden persoon, in dat. en acc. 21-22. - Zie Du.
Dichten, tr. opstellen, samenstellen, 163-10; 165-24.
Dienen, regeert den dat. 106-10 113-7, et passim.
Diepheit, vr. diepte, 56-8; 137-4.
Dies, genit. van dit, 75-8; 81-8.
Dijn, dine, possess. van den tweeden persoon sing. 124-17.
Dicke, adv. dikwerf, saepè, 2-11; 4-3; 60-10.
Dicwile, adv. dikmaels, 89-2.
Dine, possess. van den 2den pers. sing. 21-25, et passim. Zie Dijn.
Dinghuus, o. geregtshuis, praetorium, 219-21; 226-21.
Dingstoel, m. regterstoel, 223-5; 225-10.
Dinc, plur. voor dinghen. Alle dinc, alles, 110-12; 127-23.
Dits, voor dit is, 9-10.
Ditte, verlengd pron. dit, 121-2.
Doe, 3de pers. sing, praes. subj. van doen, 130-9.
Doe, adv. toen, alsdan, 100-15; 161-4, et passim.
Doech, voor doecht van doeghen, deugen, goed zyn voor, 93-22.
Doechsam, adj. deugdzaem, 42-7; 74-20.
Doeghen, tr. lyden, dulden, verdraghen, 131-16.
Doemen, tr. oordeelen, veroordeelen, 110-8.
Doemens, voor doet men des, 258-5; 266-16.
[pagina 289]
[p. 289]
Doen, werkw. substantivè gebruikt, 111-7.
Doen, conj. toen, wanneer, 161-3, et passim. Zie Doe.
Doene (te) hebben, met den genit. noodig hebben, 161-6.
Doep, vr. doop, 121-4.
Doer, adj. dwaes, zot, 53-18; 62-17.
Doergaende, adject. doordringend, 260-12.
Doghede, vr. deugd, 21-9; 22-11. - Pluralis van doghet, 8-7; 9-11.
Doghen, tr. lyden, 58-9; 135-11.
Doghet, vr. deugd, 89-11; 121-20.
Doode, voor doodde, 100-26.
Dorperlic, adject. dwaes, kwaed, 236-21.
Dorsten, impers. met den dat. personae, 240-8; 243-14.
Dranc, imperf. van drinken, 180-19.
Drieheit, vr. het lat. trinitas, 69-25. Vglk. 75-17; 84-11.
Drieghen, tr. bedrieghen, 258-11.
Droechs voets, adv. droogvoets, 101-2.
Droemen, impers. met den dat. pers. 58-25.
Drucken, tr. verdrukken, geweld aendoen, 172-5.
Du, pron. pers. van den 2den pers. enkelvoud. Du sijs, gy zyt, 21-20.
Dus ghedaen, adj. dusdanig, 34-19.
Duvetic, adj. duivelsch, 51-8. Vglk. 181-19.
Dwinghen, tr. bedwingen, 112-6. - Dwinghen van, wederhouden van, 173-17.
Dwoech, imperf. van dwaen, wasschen, afwasschen, 226-15.

E.

Ebbend, adj. en part. afgaend, afloopend, 116-18.
Echter, adv. andermael, wederom, op nieuw, rursùm, 34-15. Vglk. 217-20.
Edelen, tr. veredelen, 185-12.
Edelre, comparat. edeler, 91-25.
Edek, edik, azyn, acelum, 180-21; 260-5.
Eengheboren, adj. eeniggeboren, unigenitus, 66-13.
Eens willen, van een en denzelfden wil, 201-24; 203-9.
Eenvoldich, adj. eenvoudig, 26-13; 82-18; 141-24.
Eenwillich, adj. Vkl. 10-5. Vglk. 107-7; 253-1.
Ees, voor is des, met verlongde vokael uit hoofde der inclinatie van het artikel, 156-22.
Eest, voor is het, met verlengde vokael, 85-20; 102-5; 125-12.
Effene weghen, tr. gelyk wegen, in de weegschael tegen elkander opwegen, 198-24.
Eyghenheit, vr. eigenwil, eigenliefde, 107-21.
Eyghenre, veelal gebruikt voor eighener, 89-1.
Eyschen, tr. met den dat. personae, 139-23.
Eyselijc, oude en goede spelling van dat adj. 103-1. Zie het Tabernakel, II, bl. 176, aenteek. 9.
Elende, vr. ballingschap, exilium, 66-10; 99-8; 210-19.
Engheen of en gheen, adj. geen, 250-1.
Enighen, tr. vereenigen, 142-17.
Eninghe, vr. eenigheid, vereeniging, 42-8.
Ereden, verlengd voor eerden, van eren, eer bewyzen, 96-9.
Erfghenoot, medeërfgenaem, 106-8; 109-10.
Erm, ermer, adj. arm, pauper, 126-12.
Ernst, vr. aendacht, yver, 199-1.
Erve, adjective gebruikt, erfelyk, 99-13.
Erve, onz. erfdeel, 149-18.
[pagina 290]
[p. 290]
Evenkersten, m. evennaeste, medechristen, 178-19; 188-8.
Ewichs, adj, genit. van ewich, eeuwig, 121-2.
Ewighe, bywoordelyk gebruikt, eeuwiglyk, 75-3.

F.

Faelgieren, 30-23. Zie Faeljieren.
Faeljieren, intr. ontbreken, deficere, 19-16.
Feeste, vr. 95-26, et passim.
Fel, adj. wreed, verbitterd, 103-10.
Fijn, fine, adj. schoon, voortreffelyk, 7-7; 8-10; 19-13; 128-15.

G.

Ga, derde persoon sing. praes. subj. van gaen, 130-9.
Gaeſs, voor gaf des, met verlenging der vokael om de inclinatie, 279-6.
Garnate, vr. granaetappel, 15-16.
Ghe. Dit voorvoegsel dient veelal als particula augens, by de verba waer het aen toegevoegd wordt.
Gheantwoerdèn, intr. beantwoorden, met den dativus, 44-18.
Ghebaren, tr. baren, parere, 77-3; 95-14.
Ghebenedien, tr. zegenen, benedicere, 59-28.
Ghebieden, tr. gebruikt in den zin van aenbieden, 5-5.
Ghebreken, intr. ontbreken, te kort blyven, deficere, 69-15. Vglk. 124-13; 130-4; 233-9.
Ghebroecsam, adj. buigzaem, 252-14.
Ghebruken, met den gen. rei, gebruiken, gebruik maken van, 21-18.
Ghedane, verlengd part. gedaen, verrigt, uitgevoerd, 89-30.
Ghedeilt, part. gedeeld, 117-9.
Ghediën, intr. gedyën, te regt komen, goeden voortgang hebben, 110-22. Vglk. 124-15; 172-22.
Ghedinken, intr. met den genit. rei, gedenken, geheugenis hebben van, 13-18. Vglk. 60-11; 92-6; 216-11; 236-9; 260-11; 277-14.
Ghedoechsam, adj. lydelye, verduldig, gelaten, 130-8.
Ghedoghen, gedoogen, toelaten, met den genit. 161-19. - Tr. lyden, pati, 43-1; 125-9.
Ghedoghet, verlengd part. van doghen, lyden, 24-1.
Ghedraghen, tr. dragen, 252-7.
Ghedweghen, part. van dwaen, wasschen, 211-7.
Gheeft, voor gheve het, 163-19.
Gheet, 3de pers. voor gaet, 32-20; 117-24
Gheewicht, part. van eewighen, tr. vereeuwigen, 104-19; 105-3. Vglk. 138-10; 143-6.
Ghegaeft, part. begaefd, 190-5; 192-4.
Ghegripen, tr. grypen, begrypen, aengrypen, omvangen, 31-6; 215-10.
Gheheert, adj. verheerlykt, 94-17.
Ghehoecht, part. verheven, 94-17.
Gheinster, vr. genster, scintilla, 92-19.
Ghecrighen, tr. krygen, verwerven, 132-26. Vglk. 161-14.
Ghecusten, tr. stillen, bevredigen, 137-1.
Ghelach, onz. aendeel, portio, 113-16.
Ghelaghe. Vkl. 3-12.
Ghelas, o. glas, 91-16.
Ghelaten, adj. onderworpen, 219-14.
Ghelatenheit, vr. overgeving, onderwerping, abnegatio, 118-16. Vglk. 137-3.
Ghelden, tr. loonen, beloonen, 4-2.
Gheleecht, part. voor gelegd, 198-22. Vglk. 210-22. - Derde pers. van gheligghen, gelegen zyn, 72-19.
Gheleysten, tr. doen, uitvoeren,
[pagina 291]
[p. 291]
geven, praestare, 70-15. Vgl. 130-3; 171-3.
Ghelevet, verlengd part. geleefd, 23-26.
Gheliden, tr. doorstaen, bestand zyn, 92-8.
Ghelijc, ghelike, onz. gelykenis, 21-24; 119-7; 144-4; 200-5; 205-15.
Ghelynsteren, intr. glinsteren, 92-23.
Ghelike, adj. of adv. gelyk, immer gebruikt met den dat. 91-3.
Ghelikerwijs dat, adv. even als, 143-15.
Gheloefte, vr. belofte, 144-11.
Gheloeven, gheloven, tr. beloven, toezeggen, 119-19; 163-13; 254-17.
Ghelost, vr. lust. vermaek, verlangen, 42-16. Vglk. 165-18.
Ghetovet, verlengd part. van gheloven, beloven, 24-1; 101-9.
Ghelusten, impers. met den gen. rei en den dat. pers. 122-8; 178-24.
Ghemaken, tr maken, 57-7.
Ghemate, adj. matig, 173-13; 239-6.
Ghemenghet, verlengd part. gemengd, 180-21.
Ghemere, onz. aendacht, beschouwing, meening, oordeel, 20-20. Vglk. 27-5; 28-6; 59-1; 86-17; 179-25.
Ghemiedt, ghemiedet, part. van mieden, huren, 197-2.
Ghemuede, onz. gemoed, 171-27; 187-20.
Ghenadich, adj. met den genit. 18-12. Vglk. 24-4.
Ghenaken, intr. toekomen, 128-12. - tr. toenaderen, 280-2.
Ghenatuert, adj. van aert, 130-19.
Ghenoechsam, adj. met weinig te vrede, 155-4.
Ghenoech sijn, met den dat. voldoen, satisfacere, 69-2. Vglk. 123-12.
Ghenoeghen, intr. met den dat. genoeg zyn, 132-17.
Ghenoet, part. genoodigd, 46-20.
Ghenuechte, vr. genoegen, genoegte, 113-8; 158-15; 165-18.
Gheoirloeft, part. geoorlofd, 157-1.
Ghepens, onz. gedacht, gepeins, 174-22.
Gheraden, tr. raden, 5-9. - Raden, aenzetten tot, 253-14.
Gheradich, adj. bereid tot raed geven, 154-26. Vglk. 250-20.
Gherasten, intr. rusten, 234-4.
Gherecht, adj. geregtig, regtveerdig, 145-1; 159-19.
Ghereeden, tr. bereiden, 66-20.
Ghereet, adj. veerdig, gedienstig, promptus, 111-12.
Gherenen, part. van gherinen, 10-2; 109-19; 122-13. Zie Gherinen.
Ghereiden, tr. bereiden, 258-22.
Gherief, o. nut, voordeel, belang, 105-23. Vglk. 262-8.
Gherijnt, 3de pers. van gherinen, 122-13.
Gherinen, tr. raken, aenraken, movere, 25-3. Vglk. 52-10; 33-5; 122-15; 140-26; 187-12; 199-12; 256-26; 280-2.
Gheroeren, tr. roeren, beroeren, 57 22.
Gheruren, tr. roeren, 43-15.
Ghesaet, ghesaedt, ghesadet, part. gerust, stil, kalm, 18-9. Zie ons Glossarium op het Tabernakel.
Ghesaetheit, vr. stilte, gerustheid, 187-18.
Ghescapenheit, het latynsche creata essentia, 41-10.
Ghesceden, part. gescheiden, onderscheiden, 136-8; 143-24.
Ghescie, voor ghesciede, in sensu optativo, 124-4.
Ghescieden, met den genit. gebruikt, 134-1.
Gheseedt (wel), voor gezedet, het lat. benè moratus, 178-17.
Gheseint, part. van seinden, gezon-
[pagina 292]
[p. 292]
den, 62-14; 66-13; 119-14; 153-16. Zie Ghesent.
Gheselleec, ghesellije, adj. gezellig, 108-23; 112-15; 253-1.
Gheseghet, verlengd part. van segghen, gezegd, gezeid, 4-7.
Ghesent, verlengd ghesendet, part. van senden, gezonden, 12-6; 58-14; 214-2; 259-14; 22-18; 54-23.
Ghesien, tr. zien, versterkt door het voorvoegsel, 111-3; 196-9.
Ghesinde, o. gezin, gezelschap, 181-24.
Ghesint, part. van senden, gezonden, 8-18. Zie Ghesent.
Ghesmaken, tr. smaek hebben in, 264-3 - Gebruikt met den genit. 14-14; 119-19.
Ghesonde, vr. gezondheid, 98-1.
Ghesplet, part. gesplit, 170-27.
Ghestaden, tr. toelaten, veroorloven, gehengen, permittere, het duitsche gestatten, 68-24. Vglk. 131-12; 148-23; 171-28; 187-24; 206-4; 219-11; 221-7; 233-8; 273-19. - Met den genit. gebruikt, 161-19;
Gestadicht, part. bevestigd, 104-19; 143-6; 247-16.
Ghestieht, o. gebruikt in den zin van kerkgesticht, 126-2.
Ghestilt, part. stil, bedaerd, 70-23.
Ghestoert, part. gestoort, 109-20.
Ghestorven, part. met den genit. afgestorven, 79-8. Vglk. 202-5; 203-23; 272-17; 273-24.
Ghestoten, part. uitgezet, uitgedreven, uitgestooten, 127-9.
Gheten, part. van eten, gegeten, 181-3.
Ghetoent, adj. gemaekt, schynbaer, 110-3.
Ghetorden, part. van terden, treden, 204-20; 258-15.
Ghetrouwen, tr. vertrouwen, 270-2. - Intr. getrouw zyn, 231-19.
Ghetughe, onz. getuigenis, 221-11; 274-3.
Ghevaten, tr. vatten, bevatten, 34-20.
Gheverwet, verlengd part. van verwen, 183-4.
Ghevet, verlengde 3 persoon voor gheeft, 21-1.
Ghevoech, onz. wat voegt, past, dienstig is, 17-21. Zie ons Glossarium op Maerlants Rymbybel.
Ghevoelen, tr. 25-12; 127-20; 136-19; 264-26. - Gebruikt met den genit. 25-7; 44-16; 168-1; 260-19.
Ghevoeghet, verlengd part. 83-10.
Ghevreghet, verlengd part. van vraghen, 4-8.
Ghevriende, plur. vrienden, 222-5.
Ghewaer werden, met den genit. 21-14; 225-5.
Ghewarich, adj. waer, opregt, getrouw, 47-17. Vglk. 48-6; 56-19; 68-1; 105-23; 114-3; 127-25; 134-19.
Ghewaricheit, vr. opregtheid, getrouwheid, 45-9; 48-18.
Gheweecht, part. geëeuwigd, 104-16; 144-17. Zie Gheewicht.
Gheweldich, adj. vermogend, 67-21.
Ghewenen, reflexief, zich gewennen, met den genit. rei, 256-26.
Ghewerden (laten), laten geworden, laten doen, 131-23.
Gheweren, reflexief, zich verweren, 44-21.
Gheweten, met den genit. weten, 43-21.
Ghewillen, tr. willen, 68-23. Vglk. 200-25; 264-15.
Ghewinnen, tr. winnen, behalen, 175-6.
Ghewoenheit, vr. gewoonte, 96-18.
Ghewaerden, tr. bewoorden, met woorden uitdrukken, 248-9.
Ghewoerden, tr. zelfde beteekenis, 79-7; 85-16. - Gheworden, 25-7.
Ghewone, adj. met den genit. 270-20.
Gheworden, 3de pers. pl. imperf. van ghewerden, 193-18.
[pagina 293]
[p. 293]
Ghewout, onz. magt, geweld, vermogen, 124-18; 138-11.
Ghewracht, part. van het transitieve werken, 35-14. Vglk. 42-32; 125-9.
Ghezwighen, intr. stilzwygen, 256-21.
Ghier, m. gierhonger, 34-23.
Ghieren, intr. Vkl. 15-2.
Ghierich, adj. begerig, hebzuchtig, 159-2.
Ghiericheit, vr. begerigheid, 180-5.
Godsformich, adj. het latynsche deiformis, 35-22.
Graet, grade, m. trap, 10-18.
Gracioes, adj. bevallig, 81-2; 212-25.
Graven, tr. begraven, sepelire, 159-12.
Gruen, adj. groen, 114-14.
Gruwelen, impers. met den dat. 102-26.

H.

Haddi, voor hadt du, hadt gy, 55-25.
Hadt, voor hadt het, 277-19. - Hadde het, 166-13.
Haerre, genit. plur. harer, 23-8, et passim.
Haghedochte, vr. krocht, hol, spelonk, 162-27.
Halp, imperf van helpen, 226-13.
Hals slach, het latynsche colaphus, 218-9.
Harde, adv. zeer, 11-11; 15-18. Zie Herde.
Hare, pron. pers. in dativo, 117-13; 122-6.
Hebbelic, hebbelijc, adj. bekwaem, geschikt, capax, 73-24; 74-16; 111-21; 149-15; 164-15.
Heylichs, genit. van heylich, 119-24.
Helen, tr. verbergen, verzwygen, 15-15.
Helsen, tr. omhelzen, 270-3.
Hem, dat. plur. van het pron. pers. thans hun, 98-27; 151-3.
Hemels vader, hemelsche vader, 101-13.
Hen, voor hem in dat. plur. 93-17.
Her, gebruikt voor eigennamen van mannen, gelyk Ver voor die van vrouwen, 1-2.
Herde, heerde, m. herder, pastor, 96-9; 97-1; 150-5; 155-4; 158-25.
Herde, adv. zeer, 11-11; 144-5. Zie Harde.
Herte, ondtyds vrouwelyk, 24-21; 25-8; 96-16; 122-11. - Onzydig gebrnikt, 25-4; 122-16; 233-4.
Hervolghen, tr. aehterhalen, 247-20.
Het saten, voor daer zaten. Vkl. 1-2.
Het syn, heden daer zyn, 177-16.
Hevet, verlengde 3de persoon, 21-3; 103-12, et passim.
Hinder hebben, verhinderd worden, 17-8.
Hoeghen, intr. klimmen, 108-16.
Hoepte, imperf. hoopte, 221-26.
Hoernek, hoorn, cornu, 92-1.
Hoesch, adj. heusch, 112-16. Zie Hovesch.
Hoet, o. hoofd, 170-27; 214-26.
Hoghede, vr. hoogte, 160-8.
Hoghen, tr. verhooghen, verheffen, 204-6. - Reflex. zich verheffen, 257-23. - Intransitief, klimmen, aengroeijen, 120-17. Vglk. 121-9; 123-1; 128-3; 224-24; 238-17.
Hogheste, adj. verlengde superlativus, 103-15; 107-3, et alibi.
Hoirs, voor haers, 247-7.
Hongheren, impers. met den dat. personae, 240-7; 243-13.
Hoot, hoofd, 186-9. Zie Stoet.
Hoverde, vr. hooveerdigheid, 132-21; 133-3; 165-29.
Hovesch, adj. heusch, beleefd, 109-1; 110-18. Zie Hoesch.
Houden van iets, daer werk van ma-
[pagina 294]
[p. 294]
ken, prys aen hechten, 60-30. Vglk. 110-9.
Hout, 3de pers houdt, 200-14.
Hueden, tr. hoeden, bewaken, bewaren, 97-2. Vglk. 173-11.
Hueken, diminutief van hoec of huec, bok, hircus, 93-23.
Hult. Vkl. 88-6.
Hulpen, helpen, met den dat. 104-1.

I.J.Y.

Jarich, adj. een jaer oud, annuus, 100-21.
Jeghen, praep. tegen, met den dat. 52-2; 203-1.
Jeghewelc, yeghewelc, adj. ieder, elk, eenieder, 1-3; 146-3.
Jersticheit, vr. begin, aenvang, 135-12.
Ye, adv. ooit, 5-5; 29-31; 116-8; 139-25; 143-11.
Yet, adv. eenigzins, eenigerwyze, 218-4; 219-6.
Inborstich, adj. Vkl. 109-16.
Inde, o. einde, 98-19.
Infinitivus, substantivè sumptus met een regimen, 218-21.
Ingheboirtich, adj. ingeboren, 197-8.
In midden, met den dativus, voor te midden of in midden van, 110-16.
Inne, verlengde praepositie in, 21-6; 90-21, et passim.
Ynnicheit, vr. inwendigheid, 20-12.
Invierich, adj. het lat. ignitus, 92-18.
Jongher, m. leerling, discipulus, 151-12; 213-14.
Yserijn, ine, adj. yzeren, 193-26.

L.

Lachter, m. smaed, schande, 185-9.
Laehteren, tr. lasteren, kwaed spreken van, 157-24.
Lachter spreken, lasteren, 218-4.
Laden, tr. opladen, te dragen geven, 261-8.
Lampte, vr. lamp, 174-7.
Lancheit, vr. lengte, 36-8.
Laten, tr. verlaten, nalaten, overlaten, 7-1; 11-3; 116-16; 119-17; 164-5; 233-15. - Onderwerpen, 130-8. - Reflexief, zich onderwerpen, 108-8. - Laten ghewerden, laten geworden, laten doen, 131-23.
Leden, part. van liden, voorbygaen, het fransche passé, 58-4. Vglk. 80-3; 115-3; 127-20; 213-23. - Imperf. van hetzelfde liden, 99-15.
Ledich, adj. met den genit. 39-18. vglk. 43-12; 69-20; 118-14; 121-25; 184-5; 202-4.
Leecht, voor legt, 3de persoon van leggen, 117-14.
Leefst, leefste, var. leves, 2de persoon sing. praes. indicat. of subj. van leven, 23-21; 25-2.
Leec, tegenovergesteld aen ghelcerd, 139-12.
Leerlic, adj. leerzaem, docilis, 111-20; 252-21.
Leit, imperativus, voor legt, 25-18.
Lenen, tr. leunen, 165-10.
Lente, vr. 207-5. Mannelyk, 95-3.
Lerese, voor leerde se, 251-3.
Lesen, tr. gebruikt in den zin van voorzeggen, leeren, 59-23.
Leste, adj. laetste, 103-3.
Letten, tr. beletten, verhinderen, 18-2; 66-23; 121-17.
Leven, gebruikt als verbum activum met een regimen directum. Vkl. 10-16. Vglk. 42-9; 136-6; 164-14; 206-21.
Levede, verlengd imperf. leefde, 101-6; 115-10; 132-7.
Levet, verlengde derde persoon, leeft, 21-8.
Leu, m. leeuw, leo, 110-16.
[pagina 295]
[p. 295]
Lichame, lichaem, mannelyk gebruikt, 12-7; 23-15; 59-15.
Lichamen, genit. van lichaem, 158-16; 212-20.
Licht, adj. ligtveerdig, 5-2.
Liden, lyden, intr. voorbygaen, het fransche passer, 141-3; 212-12. - Tr. lyden, pati, 58-9.
Lieflic, liefelie, verkeerde vorm van lifelic of lijfelic, lichamelyk, 106-17. Vglk. 109-5, en zie bl. 112, aenteek. 4.
Liefte, vr. liefde, amor, 18-18. Vglk. 25-10; 26-6.
Lijflic, adj. lichamelyk, 70-13. - Adv. 106-17.
Lijm, lime, slyk, limus, 53-12; 158-15.
Lochenen, loechenen, met den genit. loochenen, verloochenen, 167-6; 169-10.
Loech, tr. loochende of loog, van liegen, 273-13.
Loeft, 3de pers. van loven, 3-4.
Loy, loye, vr. wet, 145-26. Zie bl. 146, aenteek. 1. Vglk. 254-23.
Los, adj. met den genit. 118-14; 121-24.
Lost, vr. lust, trek, 94-5; 135-22.
Lovede, verlengde, 3de persoon, loofde, 59-28.
Luken, tr. sluiten, toe doen, 108-1.
Lustelic, adj. aengenaem, 111-4.
Lusten, impers. met den dat. pers. 243-14.

M.

Mach voor kan, 127-28. Zie Moghen.
Maech, maghe, bloedverwanten, nabestaenden, 159-7.
Maechs, voor mag des, met verlengde vokael, uit hoofde der inclinatie van het artikel, 3-2. Vglk. 159-17.
Maecten, maekten hem, 273-12.
Mate (te), adv. te eenemael, volkomentlyk, 121-11.
Mamet. Vkl. 161-3.
Maniere, vr. soort, slag, species, 123-21; 156-9.
Marghenstonde, vr. morgendstond, 224-13.
Mechtich, adj. magtig, met den genit. 124-18.
Meerderen, intr. aengroeijen, 162-1.
Meerre, comparat. meerder, grooter, 34-10; 64-22; 111-1.
Meest (alre), allergrootst, 119-8.
Meyer, m. bestierder, het latynsche Villicus, 158-23.
Meinen, tr. in 't oog hebben, zoeken, 105-26.
Meierië, vr. bestier, het latynsche villicatio, 158-23.
Menne, verkort, men hem, 27-8.
Mer, eonj. voor maer, passim.
Mere, adj. meerder, grooter, 73-25; 119-8. Zie Meerre.
Merent, 3de pers. vermeerdert, 117-19.
Mersenarys, Meersenaris, haerling, het lat. mercenarius, 105-17. Vglk. 154-12; 243-9.
Met allen, adv. te eenemael, 134-8.
Middel, o. een tusschen-in, 123-16.
Middelen tuscen, intr. het midden houden tusschen, enz. 35-8. Vglk 43-18; 86-10; 87-3; 130-18. Transitivè gebruikt, 64-27.
Middeler, m. middelaer, mediator, 126-5.
Midden den, voor te midden van, 128-4. - Midden (in), met den dat. voor te midden van, 110-16. Vglk. 117-24; 119-8; 121-7.
Midden winter, het midden des winters, 93-7.
Miede, vr. loon, huerloon, 4-2.
Mild, milde, adj. mild, goed doende, liberalis, 111-18; 122-12; 130-21.
Mindi, voor mindetgy, 169-21.
[pagina 296]
[p. 296]
Minlic, adj. vriendelyk, 104-1.
Mire, possess. myner, 5-4.
Misbaer, o. gejammer, 212-26.
Mishopen, intr. wanhopen, 266-3.
Mochse, voor mocht se, 273-17.
Mocht, voor mocht het, 145-13.
Moeten, gebruikt in den zin van mogen, 9-8.
Moeti, moet gy, 18-6; 20-11, et passim.
Moghedi, moogt gy, 132-7.
Moghen, gebruikt in den zin van kunnen, 58-24; 67-1. - In den zin van moeten, 11-13.
Monc, monke, monik, monachus, 148-24.
Muede, adj. moede, 180-17.

N.

Na, praep. met den dat. naer, volgens, 9-11; 23-8; 78-6; 102-23; 112-22.
Na dat, conj. naer of volgens dat, 70-20.
Naheit, vr. nabyheid, 196-8.
Naken, intr. met den dat. naderen, 157-20; 213-26; 230-5.
Nakende, part. naderend, aenstaende, 114-13.
Name, m. naem, 96-14.
Navolghen, regeerde eertyds den dativus, 16-5. Vglk. 86-6; 112-3; 172-3.
Nauw, adj. gering, beperkt, 165-15.
Neder, adj. nederig, 132-25.
Nederen, tr. vernederen, 66-14. Vglk. 184-22; 204-6.
Nederheit, vr. nederigheid, 135-2.
Neyghetic, adj. geneigd, pronus, 109-1.
Nemmeer, adv. niet meer, 152-12.
Nerghent, adv. nergens, 51-3.
Nernst, nerenst, m. ernst, yver, 170-17. Zie Ernst.
Nichelen, tr. nagelen, 229-2.
Nidich, adj. nydig, 201-10.
Nyegherines, adv. nergens, 89-15. Zie Niewerines.
Niemen, niemand, 2-2; 70-21; 242-10.
Niemene, dativus van niemen, 247-27.
Nies (van), op nieuw, 35-19.
Niet, substantivè voor niets, 24-5; 54-10; 57-13; 58-26, et passim.
Nieut, niets, nihil, 63-20.
Nieute (van), van niet, ex nihilo, 55-24; 78-5; 116-8.
Niewerines, adv. nergens, 79-10.
Nye, adv. nooit, 230-14.
No, no, conj. noch, noch, 41-16.
Nochtan, conj. adversatief, nogtans, echter, niettemin, 58-28; 71-16; 76-11; 123-3; 146-16; 151-21; 162-11; 237-19. - Daerenboven, 98-17.
Nochtan dat, conj. alhoewel, 217-8. - Niettegenstaende dat, 202-20.
Node (van), noodzakelyk, 163-15. - Van node hebben, met den acc. 177-15.
Noede (van), adv. noodwendiglyk. 199-1.
Noetorft, levensbehoefte, nooddruft, 17-14; 155-6; 156-24.
Noetorflich, adj. noodig, onontbeerlyk, 104-4; 156-15.
Noet sijn, noot sijn, met den genit. rei, 48-18; 49-1. Vglk. 81-27; 165-14.
Not, vr. noot, nux, 6-7.
Noyt, adv, dikwerf gebruikt voor ooit, 95-24; 100-24; 212-25; 224-13.
Nuwes (van), op nieuw, 77-5.

O.

Ocht, voor als of het, 2-13.
Oech siens, adv. oogziens, voor de oogen van, 170-8.
Oefenen, tr. 239-8.
[pagina 297]
[p. 297]
Oetmoedighen, tr. heden verootmoedigen, 61-12. - Reflexief, zich verootmoedigen, 118-8.
Oghe, vr. oog, 110-20.
Oirbaerlie, oirberlijc, adj. nuttig, dienstig, voordeelig, 33-15; 57-26.
Ocsuyn, gelegenheid, occasio, 121-12; 172-14; 173-16; 222-24; 223-4.
Om, praep. met den dat. gebruikt in den zin van nopens, aengaende, 1-2. Vglk. 58-16.
Om dat, voor omdat het, 223-2.
Ommacht, vr. onmagt, 140-21.
Ommering, m. omgaende ring, cirkel,
sphaera, 83-2. Vglk. 92-25.
Onachtsam, adj. met den genit. 179-20.
Onbeelden, reflex. zich ontmaken van beelden, 80-18.
Onberen, met den genit. 6-5.
Onbeweecht, part. onbewogen, 82-20; 135-6; 136-16; 187-8; 242-9; 244-23.
Onbeweghet, verlengd part. onbewogen, 18-17; 71-22.
Ondeelachtig, adj. niet deelachtig, met den genit. 89-12.
Onderdaen, adj. onderdanig, 106-14; 178-3.
Onderlaet (sonder), adv. onophoudelyk, zonder ophouden of onderbreken, 35-19; 43-13; 69-14; 70-3; 141-18; 245-5.
Onderlinghe, adv. wederzyds, wederkeeriglyk, 122-19. Vglk. 222-6.
Onderschedich, adj. onderscheiden, 121-3.
Onderwinden, reflex. met den genit. rei, iets ondernemen, 197-4.
Ondoechsam, adj. ondeugdz. 109-16.
Ondrachelijc, adj. onverdragelyk, 234-1.
Onſaen, voor ontfaen, ontvangen, 91-1; 106-16, et passim.
Onſeet, 3de pers. ontvangt, 122-17; 123-14.
Onſermen, intr. met den genit. 155-13. Zie Ontfermen.
Onſonken, voor ontvonken, 137, 3.
Onghebadich, adj. Vkl. 10-8.
Onghedaen, adj. het latynsche incompositus, 93-14.
Onghedeghen, adj. gebruikt in den zin van misvormd, 107-6.
Ongheduer, o. ongeduld, ongedurigheid, 5-8; 34-22; 123-13; 124-13; 212-26.
Ongheëint, part. eindeloos, oneindig, 136-14; 244-28; 247-9.
Ongheeust, adj. part. ongestild, ontroerd, 107-14. Vglk. 243-15. Zie het Tabernakel, I, bl. 32-5.
Ongheleeft, adj. onbeleefd, ongelyk, 272-1. - Van plagen gezegd, 134-6.
Onghelet, part. onverhinderd, 187-8.
Onghelijc, like, onz. ongelykheid,
inaequalitas, 71-6. Vglk. 182-3.
Onghemein, adj. ongezellig, 109-16. - Ongewoon, 110-5.
Onghepayd, part. ongestild, onbevredigd, 42-15; 243-15.
Onghepaeitheit, vr. ongestildheid, 123-14.
Ongherenen, adj. ongeroerd, onaengeraekt, 259-2. Zie Gherinen.
Onghestichte. Vkl. 20-2.
Ongheweghen, part. niet gewogen, klein geacht, 180-8.
Ongheweldich, adj. onmagtig, 268-18.
Onhebbelic, adj. onbekwaem, ongeschikt, 53-2; 110-10; 234-25; 263-21.
Oncont, adj. onbekend, 7-15.
Ontede, vr. bezigheid, bekommernis, 174-27.
Onleerlie, adj. het lat. indocilis, 53-2.
Onlost, vr. onlust, aſkeer, 179-19; 263-19.
Onnen, tr. jonnen, gunnen, 197-1.
[pagina 298]
[p. 298]
Onploke, voor ontploke, met onderdrukking der t, 102-28.
Onsien, tr. ontzien, vreezen, 222-21; 273-26.
Onsinken, voor ontsinken, 173-3.
Onspoet, nadeel, beletsel, 266-23.
Ontallic, adj. ontelbaer, 226-22.
Ontbeiden, tr. verwachten, beiden, afwachten, 66-20; 170-18; 233-19; 280-3.
Ontdoen, tr. openen, 270-3.
Ontܟaet, 3e pers. van ontfaen, ontvangen, 46-3.
Ontfanckelijc, adj. minnelyk, 104-1. Vglk. Tabernakel, II, bl. 107-12.
Ontfermen, intr. met den genit. heden reܟlexief, 12-18.
Ontgheest, part. verrukt, raptus, 79-17.
Onthoecht, part. verrukt, vervoerd, 79-2. Vglk. 80-14.
Onthoghen, onthoeghen, tr. overtreffen, te boven gaen, excedere, 30-27; 198-15; 263-6. - Intr. met den dativus, 39-15.
Onthopen, onthoepen, intr. wanhopen, desperare, 61-13; 103-8.
Onthouden, tr. in stand houden, bewaren, 56-3.
Onthout, onz. verblyf, verblyfplaats, 37-3; 63-2; 75-8.
Ontcommert van, part. bevryd, verlost van, 55-1. Zie Kiliaen.
Ontoghen, part. voor onttoghen, onttrokken, 3-8.
Ontploec, imperf. van ontpluken, openen, 279-10.
Ontpluken, zelden ontpluyken, tr. ontsluiten, open spreiden, 108-10; 141-24; 199-6. - Intr. open gaen, 26-24. - Reflexief, 30-16.
Ontvlieten, intr. met den dat., 68-9.
Ontwaket, verlengde derde persoon, ontwackt, 58-26.
Ontwassen, intr. met den dat. 68-2.
Ontweghet, verlengd part. voor ontweecht zijn, dat is, het spoor byster zyn, 4-10.
Onvroet, adj. onwys, dwaes, 17-17.
Onunstich, adj. ongunstig, 109-16.
Onwandelbaer, adj. onveranderlyk, 250-24.
Onweerde, vr. oneer, hoon, 229-26.
Onweert, adj. slecht, gemeen, 145-4.
Onwerdicheit, vr. verachting, 266-12.
Onwet, onwette (in) sisten, in hoerery leven, 159-14.
Op dat, conj. indien, mits, 11-2; 100-14; 148-11; 159-10. - Opdat het, 101-26.
Op doen, tr. openen, open doen, 112-26; 171-19; 199-3; 210-3.
Opganc, m. begin, aenvang, 39-8.
Op legghen, tr. ter zyde leggen, vergaderen, 182-5.
Opsprong, vr. oorsprong, begin, 187-4.
Opvaert, vr. hemelvaert, 100-1; 115-13.
Op varen, intr. aścendere, 119-14.
Opverstaen, intr. verryzen, resurgere, 58-9; 119-13; 166-22. - Part. verrezen, 102-11.
Opverstannisse, vr. verryzenis, 99-24.
Op verwecken, tr. opwekken, resuscitare, 119-22.
Orbaren, tr. benuttigen, 192-18.
Orber, orbore, nut, voordeel, baet, 60-27; 122-21; 123-7; 173-10; 243-20.
Orboren, tr. benuttigen, gehruiken, uti, 230-24; 262-12.
Orberlijc, ic, adj. nuttig, voordeelig, 104-4; 173-9.
Ordel, onz. oordeel, 94-1; 145-14.
Orconde, vr. getuigenis, 217-7. - m. getuige, 217-11.
Orconden, tr. getuigen, 217-19.
Over, praep. na. over ene corte wile, een oogenblik daerna, 216-8.
Overdadich, adj. moedwillig, 234-16.
Over een draghen, intr. overeenko-
[pagina 299]
[p. 299]
men, het eens zyn, akkoord maken, 223-14.
Overformen, tr. het lat. transformare, 36-1.
Overliden, tr. te boven gaen, overschryden, 62-3; 86-9.
Overmits, praep. door, by middel van, 24-11; 26-10, et passim.
Overste, adj. opperste, hoogste, 93-2.
Overweselic, adj. het latynsche superessentialis, 37-1.
Overwesen, het latynsche superessentialis essentia, 75-1; 78-17; 79-14.
Overwesenheit, het lat. superessentia, 45-18.
Oust, adj. oudst, 214-3.

P.

Participium gebruikt, waer heden de infinitief gebezigd wordt, hi hadde ghehoirt segghen, thans hooren zeggen, 221-25.
Partyë, pertië, vr. party, 105-8.
Partye maken, oneenig worden of zyn, 143-2.
Perlaet, m. prelaet, 162-21.
Persemaert, m. woekeraer, 159-9. Zie het Tabernakel, II. bl. 172-13.
Plach, plaghen, imperf. van pleghen, gewoon zyn, 100-3. Vglk. 228-17.
Pleghen, omgaen met, genieten, met den genit., 6-12; 85-21. - Oefenen, doen, met den acc., 8-7; 113-8; 116-17; 138-7. - Met den geuit. 9-15; 11-9; 13-20; 19-5; 48-25; 49-16; 66-3; 117-3; 127-22. - Gewoon zyn, met den genit., 97-24; 272-15. - Met volgenden infinitivus, 200-21.
Plomp, adj. grof, 228-23.
Primiciën, eerstelingen, eerste vruchten, 125-23.
Proeven, tr. bewyzen, 82-3.
Proper, adj. eigen, 119-9.
Pueren, tr. zuiveren, 259-15.

Q.

Quader, adj. erger, slimmer, 53-24.

R.

Raye, vr. strael, zonnestrael, radius, 25-20; 27-14.
Ran, imperf. van rennen of rinnen, 227-7; 229-8.
Raste, vr. rust, 45-17; 118-23.
Re voor er in de comparativa, 157-11, et passim.
Rechte, adv. regt, wel, behoorlyk, nauwkeurig, 24-16; 225-19. - Even zoo, 58-26. - Van rechte, van regtswege, 182-8.
Relief, overblyfsel, brokkelung, 181-3.
Rijc, voor rike, in plur. 182-6.
Rijcheit, vr. rykdom, 190-17.
Rike, onz. ryk, 80-8; 190-11.
Ripen, intr. rypen, ryp worden, 110-20.
Roede, adj. Vkl. 143-17.
Roeken, intr. acht geven, bekommerd zyn, 113-9.
Roeven, tr. berooven, met den genit. rei, 227-27.

S.Z.

Saden, tr. verzadigen, 5-6.
Saechten, tr. verzachten, 112-10.
Saen, adv. aenstonds, haest, weldra, 10-6; 109-20; 128-8; 266-20.
Sake, vr. oorzaek, 173-16.
Sacrificie, vr. gebruikt, 60-11; 228-19.
Salne, voor sal hem, 200-20.
Salt, voor sal het, 143-26.
Samen coper, m. Vkl. 196-23.
Sang, imperf. van singhen, zong, 216-10.
Sanguine, adj. bloedryk, 196-15.
[pagina 300]
[p. 300]
Sant, adj. als subst. gebruikt, een heilige, 2-13.
Sant, imperf. van senden, zond, 60-17; 94-22; 100-19; 102-14; 168-27; 231-15.
Sarter, oorkonde, charter, 101-19.
Saten, tr. stillen, 42-17. Zie ons Glossarium op het IVde Deel.
Scaker, m. roover, latro, 277-26.
scalc. adj. boos, kwaed, 103-9; 107-6; 235-11. Zie het Tabernakel, II. bl. 10-1.
Scalcheit, vr. kwade invloed, 112-7.
Scamel, vr. voetbank, schabelle, 185-6.
Scande, vr. ergernis, scandalum, 166-26.
Sceemte, vr. schaemte, 167-18.
Scheerne (met), met spot, 241-17.
Scherne (te), spotsgewys, 183-7.
Scinet, verlengde derde persoon, schynt, 24-20; 26-13.
Sciplieden, scheeplieden, zeelieden, 91-4.
Scoren, scoeren, tr. scheuren, bryzelen, 149-27. Vglk. 186-8; 193-26; 218-2.
Scop, m. smaed, spot, 173-18; 241-17.
Scoudich, adj. schuldig. Ic gheve mi scoudich, ik erken myne schuld, 2-11.
Scout, vr. schuld, 22-23.
Seouwen, beschouwen, contemplari, 19-8.
Scouwende leven, beschouwende leven, vita contemplativa, 20-11; 26-8, et passim.
Sculdich, adj. met den genit. 218-7.
Sede, vr. gewoonte, 243-17.
Seghe, vr. zege, overwinning, 161-14.
seghet (ghi), verlengde vorm van secht, 14-5.
Selen, souden, gebruikt in den zin van moeten, 68-11; 162-13, et passim.
Selenne, zullen hem, 166-20.
Selc, selke, gebruikt in den zin van sommig, sommige, 49-1; 50-10; 92-4; 162-29.
Selvesheit, vr. zelfheid, 79-14.
Senlic, adj. zigtbaer, zinnelyk, 27-10; 120-10.
Sich, imperatief van sien, 21-16; 23-25; 29-10; 141-24; 277-2.
Sidi, zyt gy, 59-6; 132-6.
Siedi, ziet gy, 226-17.
Sighe, Vkl. 83-4.
Sijstu, zyt gy, 214-6.
Si wi, zyn wy, 107-11; 254-15.
Slecht, bywoordel. gebruikt, slechts, enkelyk, 44-22.
Smaken, met den genit. 271-11.
Smalt, imperf. van smelten, 167-19.
Snee, m. sneeuw, 93-5; 107-19; 167-19.
Sneven, intr. vallen, 136-2. Vglk. 148-3; 177-12; 259-20.
Sonder allene, behalve eeniglyk, alleen uitgezonderd, 73-12.
Sondere, m. zondaer, 102-27.
Sonder onderlaet, adv. zonder ophouden, onafgebroken, 141-18; 245-5. Zie Onderlaet.
Sonderlinghe, adv. voornamelyk, 128-17.
Sondich, adj. 138-7.
Souden, verkort uit soude hem, 2-7.
Spade, adv. laet, serò, 272-11.
Spelmaent, herfstmaend, september, 112-10.
Spoet, m. voorspoed, voortgang, successus, 133-23; 228-8. - Adjectivè gebruikt, nuttig, voordeelig, voorspoedig, 113-18; 116-19.
Sporkil, m sprokkelmaend, february, 108-14.
Spouw, imperf. van spuwen, 226-6; 229-17.
Spreken, met den genit, gebruikt, 5-3.
Stade, vr. baet, voordeel, 220-22.
Staf, stave, m. wandelstok, 100-22.
Staren, beschonwen, met styve oogen
[pagina 301]
[p. 301]
aenzien, 35-1. Vglk. 141-20; 146-19.
Starf, imperf. van sterven, 128-19; 241-10. Zie Sterf en storf.
Stat, vr. plaets, locus, 79-4; 89-16; 102-13; 116-14; 165-8; 195-3; 236-6. - In stat, in plaets, in vervanging van, 158-10.
Steet, 3de persoon, voor staet van staen, 110-14; 117-17; 130-14.
Steynen, adj. steenen, 101-6.
Sterf, imperf. voor starf, met de vokael van het praesens, 69-1. Vglk. 181-5; 232-13. Zie Starf en storf.
Stercheit, vr. sterkte, 242-15.
Sterven, intr. met den genit. 251-18. - Met den dativus, 109-8.
Stervet, verlengde derde persoon, 159-11.
Stichte, voor stichtte, 100-6; 160-1.
Stocken, tr. stoken, 103-16.
Stolt, adj. stout, 15-18.
Storf, imperf. van sterven, 145-24; 208-17. Zie Sterf en starf.
Stouts, adj. voor stoutst, 273-8.
Sueken, tr. met aen, heden by, 168-21. Zie bl. 153, aenteek. 3.
Sulke, adj. voor sommige, 64-12. Zie Selke.
Zweer, m. schoonvader, 215-13.
Zwighet, verlengde derde persoon, zwygt, 132-16.

T.

T. Deze consonant werd, om de welluidendheid, eertyds dikwerf onderdrukt. Zie Onfaen, 12-5; 14-9.
Tart, heden trad, imperf. van terden, treden, 214-9.
Taverne houden, 6-3.
Tchijns, m. cyns, census, 220-7.
Te male, adv. al te mael, te eenemale, volkomentlyk, geheellyk, 9-14; 43-8; 121-11; 124-14; 178-11; 186-1; 199-21.
Te maten, gematigd, 130-19.
Tempereeren, tr. matigen, temperare, 112-6.
Tenore, 35-6. Zie het woord verklaerd in het IVde deel van Ruysbroecks werken, bl. 42-17.
Terden, tr. treden, door letterverzetting, 134-14.
Teren op iemand. Vkl. 3-10.
Te scherne, spotsgewys, 183-7.
Te vergheefs, voor niet, gratis, 149-20.
Tijt, vr. gebruikt, 60-17; 119-6. - Mannelyk, 95-5; 98-13; 99-16; 129-5.
Titelijc, adj. tydelyk, 173-21.
Toe, praep. tot of te, 13-12; 18-15; 172-24.
Toernieh, adj. toornig. Toernighe cracht, het lat. vis irascibilis, 132-16.
Toe te comen, toekomend, futurus, 115-4.
Toevallend, adj. toevallig, 276-1.
Torden, imperf. van terden, 214-16.
Toren, m. gramschap, 258-2.
Tote, verlengde praep. tot, met den dat. 22-2; 81-21; 172-25.
Toten, voor tot den in dat. 126-15.
Toter, tot der, 119-11.
Troest, m. aenmoediging, opwekking, versterking, 212-28.
Truwant. Vkl. 3-1.
Tskeysers, des keizers, 240-20.
Tughen, tr. getuigen, 60-15; 82-15; 160-7; 170-13.
Twivel, m. twyfel, 272-22.
Twint, onz. niets, 275-26. Zie ons Glossarium op Maerlants Rymbybel.

V.

Vaer, vare, vr. vrees, 169-9; 224-19; 270-6.
Van nies, adv. op nieuw, 35-19.
[pagina 302]
[p. 302]
Van nieute, van niet, ex nihilo, 116-8.
Van node, van noede, adv. noodzakelyk, 163-15. - Noodwendiglyk, 199-1.
Van rechte, adv. van regtswege, 182-8.
Ver, gebruikt voor eigen namen van vrouwen, gelyk Her voor die van mannen, 1-2.
Vele, adv. veel, 5-3. - Gevolgd van een genit. part. 162-12.
Verba in infinitivo, substantivè gebruikt met een regimen, 171-6.
Verbarch, imperf. van verberghen, 95-11.
Verbeiden, intr. wachten, uitstellen, 241-3.
Verbernen, tr. verbranden, 26-2; 114-21.
Verberret, verberrent, verlengde 3de persoon van verberren of verbernen, 116-21; 125-13.
Verberret, verberrent, part. verbrand, 125-1; ib. 14.
Verbliden, intr. zich verhengen, blyde worden, 14-16; 98-15; 114-17; 132-12.
Verblinden, intr. blind worden, 141-16.
Verbolghen, part. vergramd, 258-5; 266-20.
Verboren, part. herboren, 31-16.
Verdeluen. Vkl. 161-15.
Verdienen, met den genit. 148-12; 219-6.
Verdiente, vr. verdienste, 23-4; 152-14.
Verdroeven, tr. bedroeven, 253-10.
Vergheefs (te), voor niet, gratis, 149-20.
Vergheet, voor vergaet, 249-18.
Vergheffelije, adj. vergeeflyk, 167-7.
Vergheten, met den genit. 36-15. Vglk. 135-24; 167-11; 174-24; 244-3.
Verhalen, tr. inhalen, assequi, 16-7; 19-12; 42-26.
Verhaven, adj. verheven, 18-15; 20-17; 26-9, et passim.
Verhavenre, adj. verhevener, 122-1.
Verhinc, imperf. van verhanghen, 220-18.
Verhoren, tr. hooren, vernemen, 241-1.
Verkeren, tr. bederven, misleiden, pervertere, 220-6.
Verkeerder, m. verleider, 222-10.
Verclaren, tr. klaer maken, opklaren, 91-4.
Vercoep, voor vercoept, met weglating der t om de welluidendheid, 190-23.
Vercoep, voor verkoepe, 163-18.
Vercouden, tr. verkoelen, 167-10.
Vercout, part. verkoeld, 115-14.
Verladen, tr. overlasten, 253-9; 255-30. - Particip. overladen, ter neêr gedrukt, 118-20; 272-24.
Verlanghen, impersonaliter gebruikt met den dativus, 139-3.
Verlatenisse, vr. vergiffenis, het lat. remissio, 60-10; 139-17; 277-22.
Verleden, intr. tot afkeer, tot walg zijn, 252-20.
Verleysten, tr. doen, uitvoeren, praestare, 124-12.
Verlochenen, verloechenen, intr. met den genit. 86-5; 131-20; 204-16; 206-25; 218-19.
Vermalendijt, part. het latynsche maledictus, 46-15; 59-11; 267-15; 271-15.
Vermeten, reflexief gebruikt. Vkl. 14-17.
Vermiden, tr. vermyden, ontzien, 132-11; 133-5.
Vermoghen, tr. kunnen, 129-2.
Verniet, part. vernietigd, 245-14.
Verniete, imperat. van vernieten, voor zich vernietiege, 142-8. Verniete, voor verniette, vernietigde, 166-16.
Vernieten, intr. te niet gaen of zich vernietigen, 35-21.
[pagina 303]
[p. 303]
Vernuwen, intr. nieuw worden, vernieuwd worden of zich vernieuwen, 43-13. Vglk. 69-15; 73-8; 97-16; 167-15; 245-4.
Vernuwet, verlengd part. vernieuwd, 119-16; 231-14.
Veronnen, misgunnen, met den genit. rei en den dat. pers. 262-28.
Verre, m. stier, taurus, 114-10.
Versch, adj. vochtig, humidus, 103-20; 108-13.
Versekeren, tr. met den genit. rei, 47-14; 204-21.
Verscoven, part. Vkl. 58-19.
Versmade, versmaden, in imperf. met onderdrukking der tweede d, 66-8; 99-7; 104-14.
Verstaen, met den genit. gebruikt, 54-18.
Verstaen, substantivè gebruikt, 86-8.
Verstandenisse, verstand, intellectus, 27-24.
Versteet, derde persoon, verstaet, 122-19.
Verstendich, adj. verstandelyk, intellectualis, 92-11; 113-4; 129-18; 169-14.
Versterven, intr. met den genitivus, 142-8.
Verstoct, adj. verstyfd, 276-18.
Versumen, reflexief gebruikt, zich verzuimen, missen, 132-2.
Verswaert, part. bezwaerd, 213-12.
Verteghen, part. van vertiën, met den genit. 35-17; 185-16.
Vertiën, verloochenen, verzaken, met den genit. 73-22; 81-18. Vglk. 109-7; 131-20; 200-10; 204-17; 206-9, 274-5. - Met den acc. 107-22.
Vervaert, adj. bevreesd, 92-8; 212-23.
Vervaren, tr. verschrikken, 171-26.
Vervlieten, intr. overvloeijen, 68-8.
Vervollen, tr. vervullen, 22-4.
Vervorsen, in stede van vervrozen, 87-3.
Verwan, imperf. van verwinnen, overwinnen, 193-24; 213-7.
Verwaten, adj. part. vervlockt, gedoemd, 131-25. Vglk. 255-19; 268-14.
Verwe, vr. kleur, 91-17; 93-4.
Verweent, adj. heerlyk, prachtig, 122-18. Zie het Tabernakel, II, bl. 12, aenteek, 3.
Verweentheit, vr. Vkl. 6-9.
Verweghen, tr. overwegen, zwaerder zyn dan, praeponderare, 11-6; 116-1; 235-7; 249-4. - Tegen op wegen, aequiparare, 190-24.
Verwermen, intr. warmer worden, 108-16.
Verwijst, part. verwezen, gedoemd, 91-1.
Verwinnen (den strijt), 193-12.
Verwoet, substantivè gebruikt in den zin van woede, opbruissching, 34-22.
Vierte, vr. feest, plegtigheid, 280-13.
Vijfstegheste dach, vyftigste, 101-4.
Visenteren, tr. bezocken, 210-19.
Vite, vr. leven, levenswandel, 155-7; 258-10; 259-18.
Vleeschs, genit. van vleesch, 106-1.
Vlien, intr. vlieden, vlugten, 162-24.
Vloen, imperf, van vlien, 167-3.
Vloyen in, tr. instorten, 203-3.
Voecht, m. voogd, 164-4.
Voir, bywoordelyk aengewend, te voren, anteà, 43-9.
Voirghesien, part. voorzien, 95-23.
Voirtmeer, adv. voortaen, 217-26.
Voirworp, onz. voorwerp, 78-18; 122-3.
Vol, adj. met den genit. 182-12.
Volbracht, part. voltooid, volmaekt, 123-4.
Voldueren, intr. volharden, 224-18.
Volghede, verlengde derde persoon, volgde, 101-2; 215-14.
[pagina 304]
[p. 304]
Volghen, regeert den dativus, 88-19; 94-11.
Vollen, tr. vullen, 15-17; 40-5.
Volstaen, intr. volharden, 192-8; 224-3.
Vonden, part. voor gevonden, 134-17; 172-13; 185-23; 220-6; 224-13; 249-11.
Vore, adv. te voren, 7-4.
Vorste, adj. voornaemste, 217-5.
Vraghen, gebruikt met den genit. 2-2; 56-5.
Vrec, adj. gierig, 159-2.
Vresamheit, vr. vreedzaemheid, 18-16.
Vrienscap, vr. vriendschap, 112-20.
Vrijthof, onz. voorhof, atrium, 215-17.
Vriwillens, adv. vrywilliglyk, 66-4; 68-21.
Vroeden, intr. wys of wyzer worden, 134-4.
Vroet, adj. wys, 3-4; 109-6.
Vromen, intr. voordeel doen, voordeelig zyn, 261-12; 274-11.
Vroude, vr. vrengd, 186-17; 200-9.
Vrouwe, gebruikt in den zin van meesteres, domina, 59-20.
Vueden, tr. voeden, 97-2.

U.

U, voor uw possessief, 9-16; 13-11, et passim.
Uus, genit. des tweeden persoons, 55-26.
Uutghewracht, part. uitgewerkt, 141-9.
Uut minnen, tr. al minnende uitputten, 71-28; 72-13; 73-1.
Uut steken, tr. uitzetten, uitdryven, 180-7.
Uut stoten, tr. uitzetten, 193-13.
Uut vloyen, gebruikt in actieven zin, 84-18.
Uutwerken, tr. al werkende uitputten, 43-21.

W.

Waen, m. meening, 147-24.
Waert, onz. woord, waerde, woorden, 12-12. Zie Ghewaerden.
Waer omme, substantivé gebruikt, voor reden, 105-18.
Waest, voor was het, met verlengden klinker, uit hoofde der aenleuning van het lidwoord, 237-28.
Waghe, vr. waeg, weegschael, 199-11.
Waghenseale, vr. weegschael, 112-9; 198-21.
Wakinghe, vr. nachtwaek, 218-17.
Wale, adv. wel, 56-1; 71-14; 156-25; 157-2.
Wallen, onz. zieden, koken, 71-9; 124-26.
Wanen, adv. van waer, undè, 222-22.
Want, m. wand, paries, 59-21; 149-27.
Waterline, m. een der teekens van den Dierenriem, 93-9; 94-4.
Weder, m. ram, aries, 96-26; 114-22.
Wederblickende, adj. resplendens, 111-24.
Wederdraghinghe, gebruikt in den zin van het lat. relatio, 85-3.
Wedersegghen, intr. tegenspreken, 223-4.
Wederspreken, tr. tegenspreken, 114-10.
Wederwil, wille, m. tegenzin, 132-15; 200-11.
Weeldich, adj. welig, 122-18.
Weemoedich, adj. treurig, weenensgereed, 254-1.
Weerdich, adj. met den genit. 111-14.
Weerdicheit, vr. eer, eerbied, 96-10. Zie Werdicheit.
Weert, adj. vervoegd aen het voorzetsel met, 253-19. - Geacht, op prys gesteld, 133-2. - Weert sijn, met den geuit. 133-16,
Weert, m. gast of huismeester, hospes, 13-11; 15-8.
[pagina 305]
[p. 305]
Weetet, voor weet het, 3-9.
Welde, vr. weelde, 114-16.
Weldich. adj. welig, 183-14.
Werde, voor worde in pracs. subj. 163-20.
Werdicheit, vr. eerhied, reverentia. In werdicheit hebben, vereeren, 12-3. Vglk. 25-11; 89-25; 129-27. Zie ons Glossarium op het derde Deel van Ruysbroecks Werken.
Werlije, adj. wereldlyk, 219-15.
Were, onz. uitwerksel, 104-4.
Werken, tr. imperf. wraeht, verrigten, doen, uitvoeren, voortbrengen, maken, efficere, 61-27, Vglk. 65-5; 80-6; 93-6; 104-12; 250-10.
Werp, imperf. van werpen, met de vokael van 't praesens, 220-17; 224-5.
Wes, imperativus van wesen, 13-9; 24-2.
Weselic, adj. het lat. essentialis, 37-1.
Wesentheit, vr. het lat. essentia, 79-18.
Weten, met den genit. part. 2-8; 105-27; 131-15.
Wide, adv. wyd, 270-3.
Wiel, onz. dracikolk, 75-1.
Wiken, intr. wyken, onderdoen, met den dat. 131-19.
Willen, genit. van wil, 94-14; 96-9; 124-1; 154-25; 218-20.
Willich, adj. vrywillig, 163-20.
Wine, voor wy hem 2-4.
Wintereoude, onz. gebruikt, 121-10.
Wisseler, m. wissclaer, 191-13.
Wit, vr. wet, lex, 220-9; 222-19.
Wittich, adj. wettig, 106-8; 246-12.
Woede, vr. gebruikt in den zin van opbruissching der liefde, aestus, 123-18; 124-13.
Woet, imperf, van waden, vloeijen, 15-11.
Wonderen, impers. met den genit. rei en den dat. pers. 4-3.
Wonders, voor wondert des, 4-3.
Worden, part. voor geworden, 56-12; 168-12.
Worden, imperf. van werden, heden werd, wierd, 97-10. Vglk. 99-3; 161-6; 162-14; 168-26; 169-7; 170-28; 191-1; 212-16; 222-4. Dezelfde vorm gebruikt in praes. subj. 99-9; 155-6.
Worpen, tr. werpen, 211-19.
Woude, imperf. van willen, 182-22.
Woudics, wilde ik des, 4-1.
Wracht, imperf. van het transitieve werken, 4-5; 238-7.
Wroeghen, tr. beschuldigen, 216-5; 219-2; 222-2; 225-17.
Wroeghinghe, vr. beschuldiging, 220-3.

 

EINDE VAN HET GLOSSARIUM.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken