Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Uitstel van executie (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Uitstel van executie
Afbeelding van Uitstel van executieToon afbeelding van titelpagina van Uitstel van executie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.06 MB)

Scans (10.83 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Uitstel van executie

(1932)–Jeanne van Schaik-Willing–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 268]
[p. 268]

Vier en twintigste hoofdstuk

Hester liep door straten en straatjes, die in den ochtend nog verlaten waren. Het laatst bevond zij zich in een van die grijze baksteenen geulen, waar men vergeten zou dat er bloemen en boomen bestaan. Ter weerszijden waren kleine nerinkjes. Een strijkerij, een paar kruidenierszaakjes van 't soort, dat altijd naar petroleum en koffie ruikt. Ergens was in een raam een étalage van onbegrijpelijke instrumenten voor diamantslijpers. Daarnaast een kruierij. Een winkel, waar men voor sajetten sokken, garen en band, veters en boodschappentasschen terecht kon, die echter vooral de clandisie had van de straatjeugd voor een bepaald soort ouderwetsche hard geverfde tollen, die nergens anders te krijgen waren. Centsprenten en zwarte balletjes kon men koopen in die straat en de wollen capelines, waarmee nog blinde bedelaressen loopen. Hier had men een bepaald soort duim en moertje, miereneieren, boenders, petroleumstellen, die geen warenhuis leveren kon. Echter dat heele neringbedrijf sliep nog. Gelijk de muffe verouderde inventaris versliepen de bewoners van de Godelievestraat hun tijd. Om elf uur hingen vrouwen in nachtjak met papillotten in de haren uit de ramen. Oude moedertjes kwamen pas tegen den middag als 't zonnetje scheen naar buiten op de stoep of voerden haar kanarie.

Pas als de dag voldoende vermoeidheidsstof verzameld had, wreef deze straat haar gore gezicht uit.

[pagina 269]
[p. 269]

Dan kwam uit de kruierij het draaiorgel, dat daar gestald was, naar buiten knersen, begonnen rekels van honden hun geruik aan eikaars schamele lijven, dribbel len zij in bochtigen tocht om de stoepen. De pure ochtendklaarte werd evenwel door deze buurt genegeerd.

Achterin, naast een handelaar in tropische visschen, woonde Muschman, dien Hester onder den naam van professor King kende. Het was naar zijn huis dat zij zich thans spoedde. Niet dat ze een vooropgezet plan had. Als ze vóór hem stond zou ze wel zien hoe ze haar bezoek inkleedde. Vooropgezet e tactiek kende Hester immers nooit. Ze wist alleen dat de wereld geworden was tot een glas, waardoorheen ze niets moois meer kon zien, omdat het door angst en viezigheid verduisterd was. Dat glas had een brandpunt en dat was King. Ze voelde zich onweerstaanbaar gedreven om tegenover dien King, die zoolang een door haar niet begrepen, schrikwekkenden invloed op haar bestaan had uitgeoefend, als mensch tegenover mensch te komen staan. Ze wilde het gevaar, nu ze het localiseeren kon, in de poppetjes van de oogen kijken. Waarom? Ja, dat wist ze niet. Misschien om haar haat erop af te reageeren. Misschien ook om de afgrijselijkheid van een als spook op den achtergrond van het leven manoeuvreerend gevaar, tot menschelijke proporties terug te brengen, omdat het beter is tegen een mensch dan tegen een demon te vechten. Het was de neiging, die een man bezielt, die zijn vijand op-

[pagina 270]
[p. 270]

zoekt met een ‘kom op als je durft’ en de bedoeling hem onschadelijk te maken.

De behoefte King in zijn hol op te zoeken rechtvaardigde zij tegenover zichzelf met de overweging dat zij hem, wanneer ze met hem sprak, misschien vermurwen kon.

Ze belde aan en wachtte voor de vervelooze voordeur, maar er werd niet opengemaakt. Ze poogde door de ramen te kijken, waarvoor onwaarschijnlijk vuile glasgordijnen hingen. Ze zag een leege kamer. Toch wist ze dat hij niet vertrokken kon zijn. Ze belde nog eens en stond al wachtend te kijken voor het raam van den naturalist, waar eenige maanvisschen met starre oogen en uitgespreide vinnen stil hingen, eensklaps met een ruk naar voren zwommen en dan weer roerloos tusschen de groene waterplanten bleven hangen, als wisten ze niet meer, waarom ze zoo rukkelings vooruitgeschoten waren. Nog altijd kwam er geen geluid.

Hester klepperde aan de brievenbus en belde nog eens, vier korte belletjes. Dat hielp. Er werd eenig geslof achter in huis hoorbaar en even later verscheen King, die angstig om den hoek van de deur gluurde. Toen hij Hester zag begon zijn gezicht te stralen.

‘Kom binnen, kom toch binnen, mevrouwtje,’ praatte hij en vatte haar bij den bovenarm.

‘Neem me niet kwalijk dat ik U zoo ongegeneerd ontvang, 't is nog nacht, niet waar, en 't is hier een beetje rommel, ik was aan 't voorbereidingen ma-

[pagina 271]
[p. 271]

ken om op reis te gaan.’

Inderdaad, er was in huis de meest desolate, smerige rommel, dien Hester ooit gezien had. Hoewel King blijkbaar de heele benedenverdieping tot zijn beschikking had, scheen het dat hij slechts in één vertrek huisde. Zooals Hester al door 't raam gezien had, was de voorkamer leeg op een hoop leege blikjes, papieren, losse cartons en cigarettendoosjes na. Een kleine zijkamer was niet leeg, maar scheen voor magazijn te dienen. Kisten en kratten waren op elkaar gestapeld tot aan de zoldering, daar middenin stond een groot luxueus koperen bed met roze satinetten schotten tegen de glimmende spijlen en onder een kanten sprei een rommeligen hoop dekens.

De achterkamer, die op een klein tuintje uitzag, maakte nog het meest den indruk van normaal bewoond te zijn. Ook hier stond een bed, een eenvoudig, van bruin geverfd hout met rood satinetten dekens, waaruit de watten puilden. Hier had King blijkbaar zooeven geslapen. Hij was zelf trouwens in nachttoilet, dat bestond uit een broek van saronggoed met een pyjamajasje van zwart satinet m t ceriseroode opslagen.

De knoopen van het jasje waren eraf zoodat telkens wanneer zijn vette handen bij 't gesticuleeren de voorpanden loslieten, zijn kwabbige en in 't midden behaarde borst zichtbaar werd.

Onder de lamp stond een ronde tafel met een serge kleed, twee stoelen ook van rood serge met als zij-

[pagina 272]
[p. 272]

leuning roode singels waren ter weerskanten van de tuindeuren opgesteld.

Op den schoorsteen, op het mahoniehouten buffet en een commode lagen tusschen een onbeschrijflijken rommel van vuile borden, schoteltjes met boordeknoopen, aschbakken met peukjes sigaar, glazen zuur geworden melk, zijn krissen en wapenen, de trots van King, waarvan hij zoo dikwijls tegenover Hester en de kinderen had gewaagd.

Die krissen waren als vliegen neergezwermd tusschen het vuilnis van de kamer.

Het bleek dat hij werkelijk bezig was aanstalten te maken voor een reis. Een groote hutkoffer gaapte open en was ten deele gepakt. In den tuin hing een waschlijn, waaraan ondergoed droogde, zoo vuil, met zulke onsmakelijke vlekken, dat Hester onwillekeurig ernaar kijken moest.

King ging zitten op 't verfomfaaide bed en wees Hester een van de roode stoelen aan. Doch ze weigerde en bleef staan bij de tuindeuren.

‘U gaat dus werkelijk op reis?’

Hij keek haar met vergenoegde plooien in zijn gezicht aan, terwijl zijn oogen haar tegenknipperden.

‘Jazeker, jazeker, we gaan op reis, we gaan op reis,’ zei hij en floot eenige maten. ‘Nu mevrouwtje Page bij mij op visite komt, gaan we zeker op reis.’ Ze keek hem schielijk aan om goed te luisteren naar wat hij vertelde. Ze vatte nog niet zoo gauw wat hij bedoelde.

[pagina 273]
[p. 273]

Maar hij had geen oog voor haar en begon vergenoegd door de kamer te slenteren.

‘Ik heb altijd wel geweten dat U een verstandige vrouw bent, mevrouw Page, een zeer verstandige vrouw, ik zei gisteravond nog tegen Uw man, je hebt een verstandige vrouw, een heel verstandige vrouw....’

Hij nam een kris van den schoorsteen.

‘Kijk, dit is de mooiste van de heele verzameling. Dat is de beeltenis van Ardjuna, hier op het gevest. Ziet U wel, hij heeft een spitsen neus, dat is omdat hij een edele held is, Ardjuna. Mag ik U deze als aandenken geven, met mijn oprechten dank voor alles, U begrijpt me? voor alles....!’

Hij keek haar met vochtig glimmende oogen aan. Men zag dat hij 't meende, wat hij zei. Hij was wel buitensporig verheugd over haar bezoek.

Hij drukte haar de Indische kris in handen. Ze keek verwezen naar het ding, naar het houten gevest, gesneden in den vorm van een wajangpop, met spitsen kop en haaks gebogen armen.

‘U wilt toch niet zeggen, U denkt toch niet....’ stamelde zij.

‘Heb je die drie duizend pop soms niet?’ schreeuwde hij opeens en kwam op haar toeloopen. ‘Geef op die drieduizend gulden, ik moet ze hebben, vandaag nog!’

Zijn gezicht, waarin nog de sentimenteele vreugdetranen van daareven blonken, hing als een in angst en dreiging verstard masker vlak voor het hare. Ze

[pagina 274]
[p. 274]

deed een stap achteruit, ze maakte een gebaar van ontzetting met de hand, waarin ze nog de kris hield en stootte daarbij met haar elleboog in volle vaart tegen de punt van de commode. Het scheen dat ze de pijn op dit moment van afgrijzen en uitputting niet kon verdragen, want een wilde woede over die pijn beving haar en ze sloeg blindelings met den spitsen harden kop van Ardjuna op het dikke hoofd voor haar. Wat er toen gebeurde begreep ze niet ten volle. De man wankelde, er teekende zich bloed af op de plek waar de puntige neus van het gebeeldhouwde gevest in den slaap was gedrongen. Ware ze niet opzij gesprongen dan was hij in zijn volle zwaarte over haar heen gevallen.

Ze wachtte niet om te onderzoeken wat er gebeurd was.

De kamer, het waschlijntje, zijn woorden, smolten samen tot een gruwelbeeld, vooral echter dat naderende gezicht, dat tot een symbool geworden was van al het gif dat haar leven verwoest had.

Ze zoog haar adem in, wierp de kris met een vaart van zich af, zoodat zij kletterend door de brekende ruit van de tuindeur vloog en stortte de straat op.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken