Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Deemoed en devotie (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Deemoed en devotie
Afbeelding van Deemoed en devotieToon afbeelding van titelpagina van Deemoed en devotie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.71 MB)

Scans (23.83 MB)

XML (1.26 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Deemoed en devotie

(1997)–W.F. Scheepsma–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

De koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften


Vorige Volgende
[pagina 35]
[p. 35]

2
Aspecten van het kloosterleven

Op 4 september 1412 arriveerde er een voornaam gezelschap uit Holland in het nieuwe klooster te Diepenveen. De belangrijkste leden waren de vrouwe van Heenvliet, haar nicht Katharina van Naaldwijk, Joost Claesz - later de opvolger van Johannes Brinckerinck als rector van Diepenveen, maar op dat moment nog procurator van het Windesheimse klooster Rugge bij Brielle - en de huiskapelaan van de familie van Heenvliet. De achttienjarige Katharina had incognito moeten reizen omdat er een geduchte kans bestond dat zij geschaakt zou worden. Haar vader, heer Hendrik van Naaldwijk, was maarschalk van de graaf van Holland, Albrecht van Beieren. Katharina was dus een bijzonder aantrekkelijke huwelijkspartner. Zij had echter gekozen voor de hemelse Bruidegom, en haar ouders hadden daar, vroom als zij waren, mee ingestemd, zij het met veel verdriet. Katharina liet een prachtige positie in de wereld schieten voor een leven in armoede, eenzaamheid en gehoorzaamheid.

De bekering van de adellijke Katharina van Naaldwijk maakte ook in het klooster Diepenveen grote indruk. Maar niet alleen haar bekering, ook de manier waarop Katharina haar religieuze ideaal in praktijk bracht, wekte grote bewondering. De levensbeschrijving van haar en haar zus Griete is mede daarom een van de uitvoerigste van het Diepenveense zusterboek.Ga naar eind1. Daarom is dit gecombineerde levensverhaal bijzonder geschikt om als leidraad te dienen voor een introductie op het leven in een Windesheims vrouwenklooster.Ga naar eind2. Eerst volgt een overzicht van de personen die er woonden en de belangrijkste functies die vervuld moesten worden (§ 2.1). Daarna komen de drie stadia die een beginnende kloosterzuster moest doorlopen aan bod (§ 2.2). Bijzondere aandacht is er voor de opleiding en de vorming van de Windesheimse novice (§ 2.3), en tenslotte staan we stil bij de manier waarop het kloosterleven temporeel gezien werd ingedeeld (§ 2.4).

2.1 De bewoners van het klooster

De dertien vrouwenkloosters die toegang kregen tot het Kapittel van Windesheim waren alleen daarom al uitzonderlijk, maar er is meer grond om deze groep als een elite te beschouwen. De Windesheimse vrouwenkloosters mochten nogal wat dochters uit hoge adellijke kringen tot hun ingezetenen rekenen. Niet voor niets noemt de achttiende-eeuw se kerkhistoricus Van Rijn Onze Lieve Vrouw in Renkum een ‘groot, rijk en aanzienlyk Nonne-klooster’.Ga naar eind3. Het klooster werd in 1405 gesticht door Reinald iv, hertog van Gelre, en daarna regelmatig begunstigd door hem en zijn opvol-

[pagina 36]
[p. 36]

ger, Arnold ii. Een nicht van hertog Arnold, Walburg van Gelre (†1509), trad in 1457 in het Onze Lieve Vrouweklooster in. Haar moeder Walburg van Meurs (†1459), gehuwd met Willem van Egmond en Bar, de broer van hertog Arnold, liet zich er begraven.Ga naar eind4. Uit dit voorbeeld, dat met dat van Katharina van Naaldwijk en nog vele andere zou kunnen worden aangevuld, blijkt dat de Windesheimse vrouwenkloosters doorgaans sterke banden hadden met de hoogste kringen. De meeste koorzusters waren afkomstig uit de maatschappelijke bovenlaag van adel en stedelijk patriciaat. De zusters van het gemene leven en de tertiarissen kwamen doorgaans uit de lagere standen.Ga naar eind5.

In de regularissenkloosters van Windesheim vormde het koorofficie, het dagelijks bidden van de kerkelijke getijden, de spil waar het bestaan om draaide. De monialen (ook aan te duiden als: koorzusters, koorvrouwen, nonnen, augustinessen, reguliere kanunnikessen of regularissen) waren in deze kloostergemeenschappen de belangrijkste figuren, want zij voltrokken dit eeuwigdurende gebed. Voor Katharina van Naaldwijk zou het bidden van de getijden dan ook haar voornaamste levensvervulling worden. En als koorzusters zoals zij niet in het koor stonden, waren zij met andere geestelijke oefeningen bezig. Zij konden zich bijna optimaal wijden aan een biddend leven. De positie van moniale of koorzuster werd daarom beschouwd als de hoogste kloosterlijke staat.

Dat de monialen van Windesheim bijna al hun tijd aan het geestelijk leven konden besteden, was onder meer te danken aan de conversinnen of lekenzusters. Deze lekezusters legden kloostergeloften af, droegen een habijt dat slechts in detail afweek van dat van de koorzusters en verbleven samen met hen binnen het kloosterslot. Binnen het geheel van de biddende en werkende gemeenschap die een klooster is, waren zij het die de omvangrijke huishoudelijke werkzaamheden verrichtten. Bij de belangrijke vieringen dienden zij aanwezig te zijn - niet in het nonnenkoor, maar in de kerk - maar hun hoofdtaak was het doen van allerlei soorten van handwerk: bierbrouwen, brood bakken, kleren wassen, schoenen poetsen en dergelijke.Ga naar eind6.

In de Windesheimse kloosters leefden meestal ook nog vrouwen die geen professie hadden gedaan maar wel tot de gemeenschap behoorden. Er kunnen zeker drie categorieën worden onderscheiden: donatinnen, familiaren en lekenzusters. De constituties besteden hoegenaamd geen aandacht aan deze kloosterbewoonsters, maar het kon desondanks om aanzienlijke aantallen gaan.Ga naar eind7. Donatinnen waren vrouwen die hun bezit aan het klooster schonken in ruil voor verzorging tot de dood.Ga naar eind8. In de loop van de zestiende eeuw werd de categorie ‘koordonatin’ ingevoerd, om de echte kostgangers (commensalen) te onderscheiden van vrouwen die tot op zekere hoogte een geestelijk leven leidden.Ga naar eind9. Verder waren er soms familiares aanwezig, een categorie die voor de vrouwen moeilijk te duiden is. In mannenkloosters waren familiaren doorgaans ambachtslieden die in het klooster een werkkring vonden.Ga naar eind10. Wij kennen enkele familiarissen uit Bethanië in Mechelen bij naam, maar het is ondenkbaar dat zij als ‘werkvrouw’ hebben

[pagina 37]
[p. 37]

gediend. Jacoba van Loon-van Heinsberg was abdis geweest van het adellijke nonnenstift in Thorn en ook haar metgezel Christine van Rijswijk kwam daar vandaan (zie over hen § 6.5). Tenslotte waren er werkvrouwen in de Windesheimse kloosters aanwezig, die wel als lekenzusters worden aangeduid. Dat is enigszins verwarrend, aangezien ook de conversinnen, die wél professie deden, zo betiteld worden.Ga naar eind11. De ‘buitenzusters’ uit Diepenveen, die buiten het slot onder andere het vee verzorgden, vallen ongetwijfeld onder deze categorie van lekenzusters.Ga naar eind12. Het is opmerkelijk dat er uit de Diepenveense bibliotheek twee incunabelen uit 1480 en 1489 zijn overgeleverd die blijkens het ex libris toebehoorden aan deze susteren buten dat besloot.Ga naar eind13. Ook de werkzusters beschikten dus wel over bepaalde geestelijke literatuur.

De levensstaat die aan een zuster werd toegekend - ‘moniale’, ‘conversin’ of ‘donatin’ - was onlosmakelijk verbonden met het middeleeuwse standsbewustzijn. Katharina van Naaldwijk werd bijna vanzelfsprekend ingekleed als koorzuster, want die positie hoorde bij haar stand. Toen haar moeder Katharina in 1413 Johannes Brinckerinck een plaats in Diepenveen kwam vragen voor haar tweede dochter Griete, kreeg zij een forse teleurstelling te verwerken. Griete van Naaldwijk werd vanwege haar zwakke gezondheid ongeschikt bevonden voor het zware monialenleven; zij kon alleen een plaats als conversin krijgen. Dat de vrouwe van Naaldwijk in deze beslissing berustte, werd in Diepenveen gezien als een teken van haar grote godsvrucht.Ga naar eind14. De bevlogen Johannes Brinckerinck, leerling van Geert Grote die hij was, wilde uitsluitend op grond van persoonlijke kwaliteiten selecteren.Ga naar eind15. Dat neemt niet weg dat in de praktijk de maatschappelijke status van de zusters toch vaak doorwerkte op de verhoudingen binnen de kloostergemeenschap.Ga naar eind16.

Er waren vaak ook enkele mannen in de monialenkloosters aanwezig, donaten of lekenbroeders, die allerlei ambachtelijke werkzaamheden voor hun rekening namen.Ga naar eind17. Zij woonden in bijgebouwen op het kloosterterrein. Dat deze mannen tot de kloostergemeenschap in brede zin behoorden, mag worden afgeleid uit Johannes Brinckerincks devies dat hij Diepenveen niet alleen voor jonkvrouwen en weduwen, maar ook voor manspersone had gesticht (dv, f. 101). Brinckerinck voelde zich ook verantwoordelijk voor het zieleheil van deze ongeprofeste broeders. Toen hij hoorde dat de lekenbroeder Gert Velthuus in geestelijke nood verkeerde, snelde hij naar de oliemolen waar broeder Gert werkte, om hem een hart onder de riem te steken.Ga naar eind18.

Tenslotte treffen we in de Windesheimse vrouwenkloosters soms mannen aan die in of bij het klooster verkeerden om redenen van spirituele aard, zonder echter tot de geestelijke stand over te gaan.Ga naar eind19. Dat geldt bij voorbeeld voor Gerd Nyehof, die samen met zijn vrouw naar Diepenveen kwam. Het echtpaar leefde om religieuze redenen al gescheiden van tafel en bed, maar besloot de kloosterlijke leefwijze nog dichter te benaderen.Ga naar eind20.

[pagina 38]
[p. 38]

Een middeleeuws klooster vormde een maatschappij in het klein, waarin tal van taken en ambten van bestuurlijke en huishoudelijke aard moesten worden vervuld door de leden van de gemeenschap. Wij bespreken hier alleen de bestuurlijke functies.Ga naar eind21. Aan het hoofd van een Windesheims vrouwenklooster stond een priorin, die werd gekozen uit de kring van de monialen van dertig jaar en ouder.Ga naar eind22. Eventueel kon een geschikte zuster uit een ander klooster worden gehaald: Katharina van Naaldwijk werd maar liefst drie maal benaderd om priorin te worden in een andere klooster, maar haar oversten weigerden haar te laten gaan.Ga naar eind23. De priorin bood ieder jaar haar ontslag aan het generaal kapittel aan. Was zij oud of ziek of functioneerde zij om andere redenen niet goed - Daya Dierkens (†1491), priorin van Diepenveen van 1472-1478, was bij voorbeeld te streng - dan kon men de priorin zonder al te veel gezichtsverlies vervangen.Ga naar eind24. Wanneer zaken uit de hand dreigden te lopen, bestond er tenslotte de mogelijkheid om de priorin bij de jaarlijkse visitatie op non-actief te stellen. Dat gebeurde in 1455 met Alijt Bake.

Het was van groot belang een priorin te hebben die het vertrouwen van de gemeenschap genoot. De priorin was degene die leiding gaf aan het leven binnen de muren van het slot.Ga naar eind25. De zusters dienden haar eerbied te bewijzen en gehoorzaam te zijn; zij spraken haar doorgaans aan met mater [=moeder]. De leidende rol van de priorin kwam tot uitdrukking in verschillende taken. In het koorofficie had de priorin een belangrijke ceremoniële rol; zij sprak onder meer de zegen uit. De korte vermaning die zij ieder dag tijdens de viering van de priemgetijde uitsprak, bood haar de gelegenheid om de zusters in spirituele zin te inspireren. Het vrijdagse schuldkapittel ten slotte was de plaats waar de priorin overtredingen tegen de kloosterwetten aan de kaak stelde en bestrafte.

Was de priorin bij voorbeeld vanwege ziekte afwezig, dan werden haar taken overgenomen door haar rechterhand, de subpriorin.Ga naar eind26. De subpriorin werd niet gekozen, maar aangewezen door de priorin. In Diepenveen koos Salome Sticken in 1420 de zesentwintigjarige Katharina van Naaldwijk naast zich.Ga naar eind27. Tussen deze twee ontspon zich volgens het zusterboek een merkwaardig steekspel, dat illustratief is voor de manier waarop in deze bron tegen de leidende ambten wordt aangekeken. Salome Sticken liet zich op hoogtijdagen in het koor vervangen door haar subpriorin, ook als zij niet ziek was. Katharina van Naaldwijk had weliswaar een mooie zangstem, maar dat is vermoedelijk niet de reden voor Stickens gedrag. Gedurende haar lange prioraat (1412-1447) probeerde zij steeds weer ontheven te worden van haar ambt, omdat zij veel liever in nederigheid en gehoorzaamheid wilde leven dan gezag te moeten uitoefenen.Ga naar eind28. Het lijkt erop dat zij zich in het koor in zichzelf terug wilde trekken. Katharina van Naaldwijk was verplicht haar priorin te gehoorzamen en voor te zingen, al speelde ook zij veel liever geen vooraanstaande rol. Deze voorname zuster sloeg soms met haar sluier naar denkbeeldige vlinders of vliegen om haar medezuster in de waan te brengen dat zij niet goed wijs was, en dus ongeschikt voor een leidend ambt. Als zij vooraf had geweten dat zij in Diepenveen zoveel ‘bewind zou moeten voeren’, was zij daar nooit ingetreden, zei Katharina vaak.Ga naar eind29. Het

[pagina 39]
[p. 39]

‘niet willen besturen’ is welhaast een topos in de viten van Diepenveense zusters die een leidende positie hadden, wat niet wil zeggen dat dit niet op waarheid zou berusten.Ga naar eind30. Op deze manier werd juist benadrukt dat zij goede leiders waren, aangezien zij begrepen welke grote verantwoordelijkheid het leiderschap met zich meebrengt.

Het beheer over de materiële affaires van het klooster berustte bij de procuratrix.Ga naar eind31. Ook zij werd gekozen door de priorin, aan wie zij verantwoording diende af te leggen. Het zusterboek van Diepenveen prijst Elsebe Hasenbroecks, omdat zij als procuratrix Salome Sticken vrijwaarde van bekommernis over materiële kwesties, waardoor haar priorin al haar aandacht aan haar geestelijk leiderschap kon wijden.Ga naar eind32. In het zusterboek wordt de samenwerking tussen het ‘drievrouwschap’ Salome Sticken-Katharina van Naaldwijk-Elsebe Hasenbroecks gepresenteerd als model voor de samenwerking tussen ambtsdragers.Ga naar eind33.

Van de overige ambtenaressen - kosteres, voorzangeres, kelderwaarster, kledingwaarster enzovoort - noemen we hier nog de armaria of boekenwaarster.Ga naar eind34. Zij droeg de zorg voor de kloosterbibliotheek en beheerde ook het schrijfmateriaal, zoals papier, perkament en pennen. Het ligt voor de hand dat men voor dit ambt zusters aanwees die een speciale voorliefde voor boeken en geschriften hadden. Uit Diepenveen kennen wij nog twee zusters die bibliothecaresse waren, Zweder van Rechteren en Katharina van Naaldwijk.Ga naar eind35.

In ieder convent was verder een rector aanwezig, die verantwoordelijk was voor de pastorale zorg voor de zusters.Ga naar eind36. De verhouding tussen de priorin en rector was als volgt: Die priorinnen en sin niet sculdich ghehoersamheit te laven den rectoer, mer sie moeghen malcanderen laven trouheit ende bistandicheit (hs. Gaesdonck, f. 138r; vgl. Constitutiones monialium 5.1.94-95). Hoewel de priorin de enige kloosteroverste was en derhalve een zelfstandige positie innam, mocht zij in een heel aantal zaken niet handelen zonder toestemming van de rector. In de praktijk trad de rector daardoor ‘eerder naar voren als een adviserend, controlerend en sanctionerend instrument van het generaal kapittel dan als de pastor van de monialen’.Ga naar eind37.

De rector werd niet door de zusters gekozen, maar werd aangesteld door het generaal kapittel of door de commissarius van het betreffende klooster. Aan een selecte groep prioren uit het Windesheimse Kapittelverband, de zogeheten commissarissen, was de zielzorg voor de monialen (cura monialium) opgedragen. In 1433 werd de prior van Windesheim met de zielzorg van Diepenveen belast, die van Groenendaal met Barberendaal en die van Rooklooster met Bethanië in Mechelen. Het commissariaat was gebonden aan de persoon, en dus niet aan de functie van prior; het kon daarom niet automatisch aan de opvolger van een bepaalde prior worden overgedragen. In de praktijk gebeurde dit meestal toch wel. Voor bepaalde gebeurtenissen als professieplechtigheden en de jaarlijkse visitatie kwam de commissaris zelf naar ‘zijn’ monialenklooster. De dagelijkse zaken in de vrouwenkloosters werden echter afgehandeld door de rector, die vaak uit het klooster van de commissarius afkomstig was.Ga naar eind38.

[pagina 40]
[p. 40]

Een rector moest priester gewijd zijn, want zijn belangrijkste taak was gelegen in het vervullen van sacramentele functies. Hij droeg de dagelijks conventsmis op en trad op als biechtvader van de zusters.Ga naar eind39. In de grotere vrouwenkloosters was er zoveel te doen dat de rector assistenten - socii of gezellen - kon krijgen, als het klooster dat tenminste kon betalen.Ga naar eind40. Doorgaans was er vooral behoefte aan een of meer extra priesters, die de rector assisteerden bij het mislezen en het biechthoren.Ga naar eind41. Vaak werd er ook een niet-gewijde broeder in de monialenkloosters gestationeerd, een convers bij voorbeeld, die zich nuttig maakte door taken op zich te nemen die de nonnen zelf niet konden doen.Ga naar eind42. Rector en socii vormden een kleine religieuze gemeenschap binnen het klooster, die meestal in een apart gebouw op het kloosterterrein gehuisvest was. De geestelijken probeerden dagelijks de grote getijden te bidden, en samen met de lekenbroeders hielden ze eens in de veertien dagen schuldkapittel onder leiding van de rector.Ga naar eind43. Volgens Johannes Busch, die ongeveer van 1431 tot 1434 als rector in Brunnepe heeft gewerkt, was dit leven van mislezen, biechthoren en brevier bidden overigens uiterst saai - maar hij had daarvoor dan ook een hoge functie in het bisdom Maagdenburg bekleed.Ga naar eind44.

2.2 Postulaat, inkleding, professie

De eerste stap op weg naar een kloosterintrede was het postulaat: men gaf te kennen in een zeker klooster te willen intreden. De Constitutiones monialium van Windesheim geven strenge regels voor de toelating van nieuwe zusters. Meisjes jonger dan twaalf jaar werden niet in het slot toegelaten, en zij moesten minstens veertien zijn om het habijt te mogen aannemen.Ga naar eind45. De postulanten moesten ook grondig worden beoordeeld voor ze werden toegelaten.

Inden ghenen die men ontfaen sal, soe vermanen wij dat men daer ierst an merken sal guede zeden ende sunderlinghe dat sie sin sachtmoedich, segghelic ende zedich, lijdsam in berespinghen. (hs. Gaesdonck, f. 63r)

Vrouwen die men niet persoonlijk kende of die geen getuigschrift konden overleggen, kregen een proefperiode van minstens een half jaar,

binnen welker tijt datmen sie sal proeven of sie stantachtich sin in haren opsat ende of sie volcomelic versmaden die ydelhet der werlt in snoetheit der clederen, in oeffeninghe des arbeids ende vernedertheit, in bereider ghehoersamheit tot swaren dinghen ende scarpen, in uutgaen hoers eygens sins ende willes, in hodinghe der silencien ende der rusten, in stadicheit der hilgher lexen ende des gebedes, in walnemen der berespinghen ende der correctien, in wackerheit des wakens ende der abstinencien, in bereitheit haer eyghen sunden toe belien ende apenbaringhen der becoringhen. (hs. Gaesdonck, f. 63r-v)
[pagina 41]
[p. 41]

Bij de toelating van nieuwe zusters ging men duidelijk niet over een nacht ijs: een voor het kloosterleven ongeschikte zuster kon op den duur natuurlijk voor grote onrust zorgen.Ga naar eind46.

Krachtige leiders zoals Johannes Brinckerinck handhaafden deze selectiecriteria onverkort.Ga naar eind47. In het voorjaar van 1412 meldde Joost Claesz zich in het klooster Windesheim met de boodschap dat Katharina van Naaldwijk zich had bekeerd en dat zij nu een geschikt klooster zocht.Ga naar eind48. De prior superior, Johan Vos van Heusden, beval hem het pas gestichte Diepenveen aan. Samen met Joost Claesz en een aantal andere Windesheimse prioren reisde hij naar Diepenveen om een plaats voor Katharina te verkrijgen - overigens een teken van het belang dat de prior superior van Windesheim hechtte aan de intrede van deze dame van stand. Johannes Brinckerinck weigerde de rijke jonkvrouw uit Holland echter, omdat hij vreesde dat zij niet tegen de armoede en de harde arbeid bestand zou zijn, die volgens hem het fundament van Diepenveen vormden. Noch de prior van Windesheim noch de andere prioren konden hem overreden. Het was tenslotte het machtswoord van de prior superior dat Brinckerinck ertoe dwong Katharina toe te laten. De goede naam van de familie van Naaldwijk gaf voor Johan Vos van Heusden de doorslag.Ga naar eind49.

Werd een postulante geschikt bevonden, dan kon zij worden ingekleed. De postulaatsperiode werd beëindigd door een bijeenkomst in de kapittelzaal, waarbij het hele convent aanwezig was. Daar vroeg de postulante om opname in de gemeenschap. Om de sfeer van dit ritueel te schetsen, volgen hier enkele frasen - geciteerd in het Middelnederlands, maar in werkelijkheid was Latijn de voertaal. De nieuwe zuster knielde neer voor de priorin, die haar vroeg: ‘Wat biddestu?’ Zij antwoordde: ‘Ick bidde die ontfermicheit Gads ende u susterscap.’ Beantwoordde de postulante een aantal vragen naar tevredenheid, dan sprak de priorin: ‘Die here gheve u alle dese dinghe te vervullen, op dat gij ten ewighen leven moecht comen.’ Het convent stemde in met ‘Amen’. De aanstaande novice legde haar handen tussen die van de priorin, die haar uit naam van de gemeenschap zei: ‘Soe ontfaen wij di ende verlenen di onse gheselscap’ (hs. Gaesdonck, f. 65v-66r). De inkleding van de nieuwe zuster was een aparte ceremonie, die plaats vond in de kloosterkapel, op de trappen van het altaar. Daar werd de zuster ingekleed door de commissaris of een andere Windesheimse prior (die eventueel door de rector kon worden vervangen). Uit handen van deze geestelijke ontving de novice het habijt.Ga naar eind50. Een witte sluier en een mouwloze subtile, het lange koorhemd, onderscheidden haar van de geprofeste monialen en de conversinnen.Ga naar eind51.

Het zusterboek van Diepenveen geeft een indrukwekkende beschrijving van de inkleding van Katharina van Naaldwijk door Johannes Brinckerinck (6 september 1412). Vele aanwezigen waren tot tranen toe geroerd, ook enkele clerici, waardoor de koorzang nogal onordelijk verliep. Om Katharina goed van haar nieuwe staat te doordringen, liet de rector haar over haar prachtige, met bont afgezette mantel lopen, die over de altaartrappen lag uitgespreid.Ga naar eind52.

[pagina 42]
[p. 42]

Als de noviciaatsperiode na minimaal een jaar voorbij was, was er weer een plenaire bijeenkomst in de kapittelzaal. Men gaf de novice de gelegenheid de gemeenschap te verlaten. Verkoos zij te blijven en professie te doen, dan kreeg zij de opdracht haar professiebrief te gaan schrijven. Kon zij dat niet zelf, dan moest zij een brief laten schrijven en die met een kruisje ondertekenen. Door eigenhandig de kloostergelofte over te schrijven, werd men zich de betekenis ervan beter bewust.Ga naar eind53. De volijverige Katharina van Naaldwijk ging verder dan de constituties verlangden. Zij schreef niet alleen een professiebrief, maar kopieerde ook de regel van Augustinus om zich die beter in te kunnen prenten.Ga naar eind54.

De eigenlijke professie vond plaats in de kloosterkapel. Deze plechtigheid was ingebed in de liturgie van een feestelijke viering van de conventsmis. De mis werd in principe opgedragen door de commissarius, en anders door een andere Windesheimse prior. De novice lag geknield voor het altaar, met het monialenhabijt naast zich. Dit gewaad werd door de celebrant met wijwater gezegend, waarop de novice haar oude habijt aflegde en het nieuwe aantrok. Vervolgens legde de prior haar de zwarte sluier op, het distinctief van geprofeste zusters.Ga naar eind55. De kersverse moniale las daarna, rechts van het altaar staande, haar professiebrief luidop voor, kuste die en strekte zich vervolgens uit op de altaartrappen. De prior bevestigde haar professie, waarna de mis vervolgd werd en de nieuwe moniale ter communie kon gaan.Ga naar eind56.

De koorzusters of monialen van Windesheim deden professie in het Latijn, maar de conversinnen mochten ook de landstaal kiezen. De Middelnederlandse versie van de professiebrief voor Diepenveen luidt:

Ic, suster N, ghelave stantachticheit ende bekeringhe mijnre seden, ewighe ontholdinghe [=kuisheid], dervinghe eyghens guedes [=armoede] ende ghehoersamheit nae Suncte Augustinus regulen ende insettinghen ons ghemenen capittels, voer Gode ende allen heilighen, der vrowen N, priorynnen deses cloesters, dat ghestichtet is in der eeren der alre salichster joncfrouwen Marien ende Suncte Agneten ende die haer wittelic nae volghen, in teghenwoerdicheit heer N, prioers in N.Ga naar eind57.

Van de vele honderden professieformules die er in de middeleeuwen door Windesheimse zusters geschreven zijn, is er voor zover bekend slechts een bewaard gebleven. Deze is te vinden in handschrift Den Haag, Meermanno-Westreenianum, 10 F 41, op een bijgebonden perkamenten blad:

Ego soror N, veni Diepenveen mcccclxxv etatis anno 12. Ego soror N, promitto stabilitatem et conuersionem morum, perpetuam continentiam, carentiam proprij et obedientiam secundam regula sancti Augustini et constituc‹i›ones capituli nostri generalis, coram deo et omnibus sanctis dompne Salome, priorisse huius monasterij, quod constructum est in honore Beatissime Virginis Marie et Sancte Agnetis et illi canonice succedentibus. In presentia domini Theoderici, prioris in
[pagina 43]
[p. 43]
Windesem. Anno domini mcccc lxxxiij. (f. 13v)Ga naar eind58.

De naam van het klooster wordt niet genoemd, maar het patronaat van Maria en Sint-Agnes wijst onmiskenbaar naar Diepenveen (vergelijk de Middelnederlandse formule hierboven). Op grond van deze kennis zijn de personen die in deze formule optreden, gemakkelijk te identificeren. Dompne Salome is Salome van den Wiel junior, die priorin van Diepenveen was van 1478 tot 1490. Met de Windesheimse prior Theodoricus wordt Dirk van Grave bedoeld, die deze functie bekleedde van 1459 tot 1486.Ga naar eind59.

2.3 Onderwijs en vorming

De Windesheimse novicen stond een uitvoerige opleiding en vorming te wachten. De nieuwe zusters kregen een novicenmeesteres die gedurende het noviciaat hun leidsvrouwe en vertrouwenspersoon zou zijn. Griete van Naaldwijk werd onder de hoede van haar zus Katharina geplaatst, samen met drie andere novicen. De lessen die Katharina haar zus gaf, representeren de essentie van het Windesheimse vormingsprogramma. Ze sluiten nauw bij het betreffende hoofdstuk uit de Constitutiones monialium aan:Ga naar eind60.

Ende sie [=Katharina] lerde sie [=Griete] vlitelick hoe sie hoer solde veroetmodighen voer die sustern alsmen hoer vermande, ende dat sie swighende ende bughende bij hem hene solde gaen ende hem bedienstachtich solde wesen, ende dat sie hoer harte stedelick solde becummeren mit dechlickscher offeninghe des lidens ons lieven heren ende voert ander punten. Soe als sie selven dede, soe leerde sie hoer, op dat hoer harte niet ledich ghevonden en worde vanden vianden ende hoer dan inbrachte ydele fantesien ende verbeldinghe vander warlt ende voergaender dijnghe die sie namaels quelke [=kwalijk, moeilijk] quit solde conen worden, weert dat sie hoer daer nu niet vlitelick teghen en satte ende hoer tot inwendighen offeninghen gheve. (dv, f. 240r-v; vgl. d, f. 54b-c)Ga naar eind61.

De interne opleiding van Windesheimse novicen had dus twee zwaartepunten. Het eerste was het aanleren van vaardigheden en omgangsvormen die bij het dagelijkse kloosterleven hoorden: zo leerden de jonge zusters niet alleen luid en zacht zingen - noodzakelijk voor het koorgebed - maar bij voorbeeld ook hoe zij hun oversten met deemoed tegemoet hoorden te treden. Een tweede zwaartepunt lag in het aanleren van de vereiste gemoedsgesteldheid en de opbouw van het innerlijk geestelijk leven (zie daarover hoofdstuk 4). In een grondige intellectuele vorming voorziet dit onderwijsplan duidelijk niet.

De constituties stellen wel als voorwaarde dat postulanten goed moeten kunnen lezen en zingen.Ga naar eind62. Daarmee wordt bedoeld: in staat zijn om de Latijnse koorboeken die bij de liturgie werden gebruikt te ontcijferen en de liturgische teksten op passende wijze te kunnen zingen. De Windesheimers

[pagina 44]
[p. 44]

lieten alleen vrouwen tot de monialenstaat toe die al over deze vaardigheden beschikten. Meestal waren zij in de wereld al school gegaan, en anders volgden zij eerst in het klooster een opleiding. Om een beeld te krijgen van het gemiddelde intellectuele peil van de koorvrouwen van Windesheim, moeten we proberen te achterhalen tot welke opleidingen vrouwen in de middeleeuwen toegang hadden. Maar we kunnen al bij voorbaat vaststellen dat de mogelijkheden beperkt waren: scholing en opleiding waren in dit tijdvak vooral mannenzaken.Ga naar eind63.

Katharina van Naaldwijk voldeed in alle opzichten aan de voorwaarden die de constituties stellen, want sie conde wal Latijn lesen ende hadde ene bequame guede stemme toe sijnghen (dv, f. 234r-235v; vgl. d, f. 50d). Katharina ontving een bij haar stand passende opvoeding van haar grootmoeder, Sophia van Teilingen. Voor een meisje van hoge adel uit Holland lag een verblijf in de befaamde benedictinessenabdij in Rijnsburg voor de hand.Ga naar eind64. Ende als jonfer Katherina quam tot bequamer oeltheit toe leren, soe sande jonfer Sophia Katherinen toe Rensbarghen int cloester om daer toe leren horen psalter (dv, f. 226v; d, f. 46a). Leren lezen met behulp van het boek der psalmen - in het Latijn! - vormde vanouds een belangrijke component in de opleiding van middeleeuwse jonkvrouwen.Ga naar eind65. In de meeste Windesheimse monialenkloosters hebben nogal wat adellijke zusters geleefd. We mogen aannemen dat velen van hen een opleiding genoten die vergelijkbaar is met die van Katharina van Naaldwijk.Ga naar eind66. Zij hadden dus een zekere bekendheid met het psalter, maar het niveau van Latijnkundigheid werd uiteraard vooral door individuele kwaliteiten bepaald.

Waar de eveneens talrijke uit het stedelijk patriciaat en de hoge burgerij afkomstige meisjes Latijn moesten leren, was niet erg duidelijk. In veel steden konden meisjes naar school gaan, maar dan wel naar ‘onderscholen’, waarvan het leerprogram stopte bij de Donaet. De Donaet is een kleine schoolgrammatica van het Latijn, waarmee het curriculum van de Latijnse school begon. Daar hadden alleen jongens toegang. Als meisjes Latijn wilden leren, waren ze aangewezen op privé-onderwijzers of -scholen.Ga naar eind67. Misschien ging Berte van der List, later koorzuster in Diepenveen, in Deventer naar een dergelijke school.Ga naar eind68. Van één zuster weten wij dat zij privéonderwijs kreeg, namelijk de intelligente (subtijl van sinne) Lubbe Snavels, dochter van een schepen uit Zwolle.Ga naar eind69. Lubbe kreeg Latijnse les van de klerk Gerlacus, die onder supervisie stond van Jan Cele, de beroemde rector van de stadsschool van Zwolle en een vriend van Geert Grote.Ga naar eind70.

Gezien tegen de achtergrond van het ontbreken van een duidelijke opleidingsstructuur voor meisjes is het begrijpelijk dat vrouwenkloosters hun toekomstige monialen zelf enige vorming probeerden te geven.Ga naar eind71. Diepenveen is het enige Windesheimse vrouwenkloosters waarvan we zeker weten dat er een scole aanwezig was voor toekomstige zusters.Ga naar eind72. In de beginjaren werd er min of meer ad hoc een opleiding georganiseerd, maar de school kreeg een steeds bestendiger karakter.Ga naar eind73. Er kwam een onderwijzer, de socius Otto Poten, die de school leidde tot zijn dood in 1420.Ga naar eind74. Sedert 1413 werd heer Otto bijgestaan door de eerder genoemde Lubbe Sna-

[pagina 45]
[p. 45]

vels; wellicht volgde zij hem ook op.Ga naar eind75. Later werd de functie van schoolmeesteres zeker door goed onderlegde zusters vervuld. We kennen nog de namen van Fenne Bickes (†1458) en Daya Dierkens (†1491). Van de eerste wordt gezegd dat zij les gaf aan de susteren, bij de laatste is er sprake van ‘kinderen’.Ga naar eind76. De verschillende benaming van de leerlingen weerspiegelt vermoedelijk de ontwikkeling van de kloosterschool van Diepenveen. Aanvankelijk werden er geprofeste zusters opgeleid die de vereiste vaardigheden nog niet beheersten. Later werd de kloosterschool waarschijnlijk alleen nog door postulanten en novicen bezocht.

In de beginjaren waren er in Diepenveen immers nogal wat volwassen zusters die enthousiast genoeg waren, maar nog niet bekwaam om aan het koorgebed deel te nemen. Stine Tolners bij voorbeeld werd in 1416 tot de rangen der koorzusters toegelaten, maar moest vanaf dat moment wel naar school.Ga naar eind77. Daar kreeg zij vooral Latijnse grammatica onderwezen, wat de niet meer zo jonge zuster zwaar moet zijn gevallen.Ga naar eind78. Toen men Stine vroeg of zij nog tijd overhield voor haar geestelijke oefeningen, sprak zij: ‘Al myne casus ende tempere pleghe ic toe senden mynen vrenden int ewighe leven voer ghebet ende lof, want ickes niet anders maken en kan’ (dv, f. 298v; d, f. 86c-d). Toen het klooster Diepenveen eenmaal gevestigd was, kreeg het waarschijnlijk al op jonge leeftijd potentiële postulantjes aangeboden die op de eigen school op het monastieke leven werden voorbereid. Bekeringen van volwassen vrouwen zullen verhoudingsgewijs steeds zeldzamer zijn geworden.

De jongere leerlingen kregen een regime opgelegd dat vergelijkbaar is met dat van de scholen in de ‘wereld’. Het zusterboek geeft een aandoenlijke anekdote over Liesbeth van Heenvliet, die als tienjarige verkozen had in Diepenveen in te treden en ook daar haar vorming kreeg.

Suster Elsebe Hasenbrocks had hoer verbaden dat sie ghien Dues en solde spreken sonder oerlof. Ende doe waert hoer eens quelke inder nacht dat sie moste overgheven ende sie en hadde ghien becken of ander riesscap in toe breken [=braken]. Ende sie en dorste ghien Duusch spreken ende dat Latijn en conde sie doe noch niet. Doe riep dat ghehoersame kint jonfer Liesken: ‘Soror, spielus beckelus’, ende macte Latijns als sie beest conde, op dat sie niet onghehoersam en weer. (dv, f. 279r; vgl. d, f. 77c-d)

Het optreden van zuster Elsebe lijkt in onze ogen streng, maar ook de leerlingen van de Latijnse scholen mochten op school zowel als op straat uitsluitend in het Latijn converseren.Ga naar eind79. De Diepenveense ‘school’ hanteerde dus vergelijkbare normen.

In het jonge klooster Diepenveen leefde er, zo is gebleken, onder de zusters een grote behoefte om Latijn te leren. De opleiding van Otto Poten, die van een behoorlijk niveau geweest moet zijn, spitste zich daar op toe. Bovendien verzamelde hij een groepje van reeds goed opgeleide zusters om zich heen; Katharina van Naaldwijk en Lubbe Snavels mochten zich tot

[pagina 46]
[p. 46]

deze kring van ‘discipelen’ rekenen.Ga naar eind80. Ook deze begaafde zusters hielden zich vooral bezig met de studie van het Latijn. Het onderricht van Otto Poten zal vooral gericht zijn geweest op het doorgronden van theologische kwesties. Deze honger naar kennis van de taal van de Kerk mag worden beschouwd als een teken van het elan dat er toen in Diepenveen heerste.Ga naar eind81.

Om het in andere woorden te zeggen: wanneer er een sterk hervormingsstreven in een vrouwengemeenschap aanwezig was, was er ook een grote behoefte aan kennis van het Latijn. Bij de hervorming van het Saksische klooster Mariënberg bij Helmstedt door een drietal zusters uit Brunnepe, vormde het opzetten van een kloosteropleiding daarom een belangrijk doel.Ga naar eind82. Johannes Busch, de leider van deze hervorming, selecteerde de kandidaten mede op hun Latijnkundigheid. Zuster Tecla had zelfs tot taak de Saksische zusters in de Latijnse grammatica te onderwijzen (zie § 5.3).

Wellicht moet een verwijzing naar Latijnse les uit de kroniek van Facons ook in dit perspectief worden geplaatst (zie over dit klooster hoofdstuk 7). Zuster Margarita van Achterhout (†1521) liet een testament opmaken waarbij zij aan haar klooster een pond Brabants per jaar beschikbaar stelde, waer dat sy begeert datmen de jonge susteren souden soe lanck laten Latyn leeren tot datzet costen (Naem- en doodtboeck, p. 90). Mogelijk houdt dit testament verband met de restauratie van het geestelijk leven die in Facons tegen het einde van de vijftiende eeuw werd ingezet. In ieder geval weten wij nu dat er ook in Facons Latijnonderricht werd gegeven. Maar Margarita van Achterhout lijkt zelf de eerste te zijn geweest om de hervorming van Facons te relativeren. In een adem door stelde zij ook een pitantie in: een bedrag van zes gulden, dat de zusters mochten besteden aan het kruiden van de worst en de hutspot.Ga naar eind83.

‘Geschoold zijn’ valt binnen de middeleeuwse situatie vrijwel samen met ‘Latijnkundig zijn’. Proberen we vanuit dat standpunt een indruk te krijgen van het intellectuele peil in de vrouwenkloosters van Windesheim, dan mag dat voor vrouwenbegrippen hoog worden genoemd, ook al leggen de constituties er geen enkele nadruk op.Ga naar eind84. De monialen kenden allemaal in ieder geval zoveel Latijn dat zij de teksten van de liturgie adequaat ten gehore konden brengen. Maar er was ongetwijfeld in ieder klooster een aantal monialen aanwezig wier kennis een stuk verder reikte, zoals bij voorbeeld de zojuist aangehaalde zuster Tecla uit Brunnepe, of Truke van der Beeck uit Diepenveen, die tijdens de refterlezing ter plekke Latijnse teksten in het Middelnederlands vertaalde.Ga naar eind85. Trekken we de vergelijking met hun mannelijke confraters (of de broeders van het gemene leven), dan valt de balans natuurlijk in het nadeel van de koorzusters uit. Er zullen er maar weinig geweest zijn die het peil van een doorsnee reguliere kanunnik van Windesheim haalden.Ga naar eind86.

Over het praktische kennisniveau van de Windesheimse monialen zegt deze relativering nog niet veel. Misschien is Jutte van Ahaus uit Diepenveen een goed voorbeeld van het gemiddelde peil van geletterdheid in deze kring. Jutte was abdis van het stift te Vreden in Westfalen, maar zocht naar een zuiverder vorm van geestelijk leven. Zij correspondeerde met Johannes

[pagina 47]
[p. 47]

Brinckerinck over haar bekering, maar liet haar brieven (over)schrijven door een kopiist. Brinckerinck wilde echter direct contact met de twijfelende abdis en vroeg haar tenslotte een brief eigenhandig te beantwoorden, want hie konde wal quaet scrift lesen (dv, f. 131r; vgl. d, f. 32d). Jutte beheerste dus de kunst van het schrijven, al leverde zij blijkbaar geen schoonschrift af. De voormalige abdis kende ook Latijn, want eenmaal in Diepenveen leerde zij daar een jong meisje haar psalter lezen. Maar dit kind verweet haar leermeesteres dat zij niet van alle Latijnse woorden meteen de Dietse vertaling kon geven.Ga naar eind87. We stellen vast dat Jutte van Ahaus kon lezen en schrijven - wat in de middeleeuwen niet direct samenging. Zij kende genoeg Latijn om het psalter te lezen, maar de tekst van de psalmen - als gebedsteksten zonder twijfel de meest bekende uit de Schrift - begreep zij maar tot op zekere hoogte.Ga naar eind88.

Het voorbeeld van Jutte van Ahaus maakt duidelijk waarom de volkstaal buiten de liturgie de boventoon voerde in de vrouwenkloosters van Windesheim (en in vrijwel iedere andere vrouwenstichting uit de late middeleeuwen). Het lezen van Middelnederlands of Middelnederduits zal geen van de koorzusters van Windesheim veel moeite hebben gekost, maar het schrijven ervan bracht voor sommigen problemen met zich mee. Het behoeft geen toelichting dat de situatie aangaande het Latijn nog veel problematischer was. Daarom was er in monialenkloosters een belangrijke rol voor de volkstaal weggelegd. Niet alleen de geleerde zusters, maar het hele convent, inclusief de novicen, moesten immers kunnen verstaan wat er werd gezegd of gelezen.Ga naar eind89.

2.4 Jaar, week, dag

Het levensritme in de kloosters van Windesheim werd volledig bepaald door de kerkelijke kalender en het voltrekken van het liturgisch getijdengebed. De kalender vormt een jaarcyclus waarbinnen de grote momenten uit de heilsgeschiedenis worden herdacht. De kern van de kerkelijke kalender bestaat uiteraard uit de belangrijkste gebeurtenissen uit het leven van Christus: verwachting (Advent), geboorte (Kerstmis), lijden en sterven (Veertigdagentijd), verrijzenis (Pasen), Hemelvaart, en de uitstorting van de Heilige Geest (Pinksteren). In dit liturgische jaarsysteem worden verder, naast tal van andere heilsmomenten uit het leven van Jezus, vooral de heiligen die de Kerk heeft voortgebracht, herdacht. Zij immers waren het die Christus' voorbeeld hebben nagevolgd en zo nodig hun leven hebben gegeven voor het geloof in hem. Door de kerkelijke kalender van dag tot dag, van week tot week en van jaar tot jaar te volgen, werd ieder individu voortdurend aangespoord tot de navolging van Christus.Ga naar eind90.

In de late middeleeuwen nam het aantal heiligen en feesten sterk toe, waardoor de kalender overvol raakte. Er ontstond een beweging die pleitte voor de terugkeer naar de oude rite van de Kerk van Rome, met een beperkt aantal heilige dagen en minder uitgebreide vieringen. Het Kapittel van

[pagina 48]
[p. 48]

Windesheim heeft zich door deze beweging laten beïnvloeden bij het opstellen van zijn eigen kalender.Ga naar eind91. Toch telt de Windesheimse kalender die in 1488 gedrukt werd nog altijd zo'n tachtig feestdagen.Ga naar eind92. Deze waren verdeeld over verschillende graden of rangen. De Constitutiones monialium van Windesheim onderscheiden er vijf, in oplopende volgorde: feria, festaix lectionum, duplex, duplex maius en supra of solempnitas.Ga naar eind93. De feestrang werd duidelijk tot uitdrukking gebracht in de liturgische vieringen. Belangrijk was het onderscheid tussen een gelezen en een gezongen officie; het laatste duurde veel langer en werd daarom alleen op bepaalde feestdagen gehouden. Ook brandden er op hoogfeesten bij voorbeeld vier kaarsen op het altaar tijdens vespers, metten en hoogmis, terwijl dat er op feesten van negen lessen maar een was, en op werkdagen geen.Ga naar eind94.

Het Kapittel van Windesheim streefde naar een uniforme uitvoering van de liturgie in alle aangesloten kloosters, maar er waren wel kleine aanpassingen mogelijk. In ieder klooster werd het feest van de patroonheilige als een hoogfeest gevierd (dus onder meer met vier kaarsen), ongeacht diens rang op de kalender.Ga naar eind95. Het lijkt alsof er in de loop der jaren meer mogelijk werd. De kroniek van Bethanië te Mechelen geeft de volgende aanpassingen in de liturgische viering, waarvoor de visitator Gerardus vanden Clooster (†1546), prior van Sint-Agnietenberg van 1504-1530, dispensatie had gegeven:

Item hy heeft oock ghegunt datmen hout van sincte Margrieta duplicibus fest<um> duer die begeerte onser eerwaarde mater Magrita Oddyns [priorin van 1512-1541].
Item datmen hout vander heyliger maget sincte Berbele duplex festum door beede van veel susteren ende synder geestelycker dochter suster Barbare Speelberch.Ga naar eind96.

De naamsovereenkomsten duiden erop dat persoonlijke voorkeuren bij deze veranderende vereringen een voorname rol konden spelen.

Binnen het raamwerk van het kerkelijk jaar was de week een belangrijke temporele eenheid.Ga naar eind97. De liturgische weekcyclus was gebaseerd op de psalmen, die wekelijks alle honderdvijftig in het koorgebed gereciteerd of gezongen werden. De week van de zusters van Windesheim begon op zondag, de dag van de opstanding van Christus. De zondag werd gevierd als een feestdag. De overige dagen golden in principe als feria (werkdagen), tenzij de jaarkalender gebood dat ze als feestdag gevierd moesten worden. Om de beurt waren de koorzusters hebdomadaria of weekzuster. Zij hadden dan bij de liturgische vieringen een week lang de leiding bij zegen en gebed. De rij werd geopend met de priorin, waarna de subpriorin en vervolgens de oudste zuster aan de beurt kwam, en zo verder. Het principe van anciënniteit interfereerde met de wekelijkse wisseling van koorhelft: de hebdomadaria kwam de ene week uit het rechter koor, dat van de priorin, en de volgende week uit het linker koor, waar de subpriorin zetelde.Ga naar eind98.

Ook de dagindeling van de Windesheimse monialen werd beheerst door

[pagina 49]
[p. 49]

de viering van de liturgie. Iedere dag werden de acht kerkelijke getijden gelezen of gezongen: metten, lauden, priem, terts, sext, noon, vespers en completen. Daarnaast werd er dagelijks een conventsmis gecelebreerd, die met koorzang werd begeleid.Ga naar eind99. In de praktijk was het verschil tussen zon-en feestdagen enerzijds en werkdagen (feria) anderzijds het grootst.Ga naar eind100. De conversinnen waren op werkdagen maar bij enkele vieringen aanwezig. Op zon- en feestdagen - in totaal zo'n honderdtwintig per jaar; een feestdag van een heilige kon ook op zondag vallen - werden de getijden door het voltallige convent gezongen, terwijl ook de conversinnen en andere zusters in de kerk aanwezig waren. Op deze dagen waren er verschillende individuele of gezamenlijke geestelijke oefeningen en ook was er tijd voor recreatie (zie § 3.7).

Hieronder volgt een globaal tijdschema van een zon- of feestdag in een Windesheims vrouwenklooster, met speciale aandacht voor de momenten waarop er geestelijke literatuur in welke vorm dan ook gebruikt werd.Ga naar eind101.

 

± 0.00 uur metten en lauden; daarna weer slapen
5.00 uur priem
7.00 uur terts
9.00 uur sext en noon
10.00 uur celebratie van de heilige mis
11.00 uur maaltijd (met voorlezing)
12.00 uur meditatie en geestelijke lezing
13.00 uur recreatie, zangles, samenspraak, studie enzovoort (eventueel collatie van de rector)
15.00 uur vespers
17.30 uur avondmaal of -dronk met voorlezing (ook wel ‘collatie’ genoemd)
18.00 uur completen
18.30 uur geestelijke lezing of meditatie
19.00 uur nachtrust

 

De tijdstippen kunnen alleen maar bij benadering worden gegeven. Een hogere feestrang kon de liturgische vieringen erg doen uitlopen. Bovendien moest in het schema rekening worden gehouden met de wisselende lengte van de dag gedurende het jaar.

In verband met het gebruik van geestelijke literatuur anders dan in liturgische zin zijn twee koorofficies van bijzondere betekenis. In de middernachtelijke viering van de metten zijn, afhankelijk van de feestrang, een of drie nocturnen opgenomen. Een nocturne heeft twee belangrijke onderdelen. Het eerste bestaat uit drie psalmen, altijd voorafgegaan én gevolgd door een antifoon. Deel twee werd gevormd door drie korte lessen of schriftlezingen, voorafgegaan door bede en zegen en gevolgd door een beurtzang. In beginsel was de eerste lezing genomen uit de Bijbel, de tweede uit de hagiografie en de laatste uit de patristische literatuur.Ga naar eind102. Iedere lezing werd ingeleid met psalmgezang, gebed en zegen, en afgesloten

[pagina 50]
[p. 50]

met een gezongen antwoord, de responsorie. In deze dienst van de lezingen werd spiritueel-inhoudelijk gezien de toon voor de dag gezet.Ga naar eind103.

De priem bestaat uit een hymne, drie psalmen en een lezing uit de regel van Augustinus, die alle in de kapel werden voltrokken. Daarna verplaatste het convent zich naar de kapittelzaal om daar de priemviering voort te zetten.Ga naar eind104. Hier werd onder meer het martyrologium gereciteerd: de zusters kregen dan te horen welke heiligendag er de volgende dag gevierd zou worden en welke andere heiligen dan herdacht werden. Verder was er in het ‘staartje van de priem’ plaats voor een woord van de priorin. Het kon dan om een mededeling gaan, om overleg over een bepaalde zaak, om de verdeling van de dagelijkse taken, maar ook kon de priorin een vermaning houden als daartoe aanleiding was. De bronnen geven maar weinig informatie prijs over aard en inhoud van deze vermaningen.Ga naar eind105. Ongetwijfeld zullen misstanden in het klooster onderwerp van gesprek zijn geweest. Concreet weten wij alleen iets over de vermaningen van Salome Sticken uit Diepenveen, die stof vond in alledaagse situaties (zie ook § 3.2). Zij wees het convent eens op de voorbeeldige gehoorzaamheid van de kloosterkat, die schuldbewust de zaal verliet toen zij berispt werd vanwege haar luidruchtig gemiauw.Ga naar eind106.

eind1.
De vite van Katharina en Griete van Naaldwijk vindt men in dv, f. 226r-266v, d, f. 45c-70a en b, f. 225r-226v (Carasso-Kok 1981, nr. 204: 32); een (gedeeltelijke) vertaling naar hs. dv in Scheepsma 1993, 66-97. Over het leven van Katharina zie Haersolte-Van Holthe tot Echten 1918; over de mogelijke schaking zie Weiler 1985, m.n. 405-406. Over de familie van Naaldwijk, die bekend stond om haar religiositeit, zie Kooperberg 1940-1941; vgl. Koorn 1981, 101-103, over het testament (1302/1303) van heer Hendrik van Naaldwijk, waarin rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat zijn dochter begijn wil worden.
eind2.
Vergelijkbare overzichten in Kroniek Johannes van Lochem 1995, 27-70 (door R.Th.M. van Dijk) en Van Dijk (ter perse), § 3 1.1.

eind3.
Van Rijn 1719, 133; de pp. 135-142, over Renkum, handelen voornamelijk over het Onze Lieve Vrouwe-klooster.
eind4.
De historische gegevens over Onze Lieve Vrouw te Renkum in Scheepsma & Tersteeg 1992, p. 108-109 (hertogen Reinald en Arnold), nr 35 (Walburg van Gelre) en p. 126 (Walburg van Meurs). - Reinald iv stichtte ook het Windesheimse monialenklooster Bethanië te Arnhem (zie bijlage i)
eind5.
Weiler 1985, 403-412, waar de sociale staat van de bevolking van Diepenveen wordt vergeleken met die van het Meester-Geertshuis (vgl. Rehm 1985, 212-224 over de Duitse zusterhuizen). In § 1 1 kwam de voorname staat van Zweder van Rechteren, Jutte van Ahaus en Elsebe Hasenbroecks uit Diepenveen reeds ter sprake; het beeld van Diepenveen als klooster voor de bovenlaag wordt bevestigd door Scheepsma 1995a, waar van drie Friese zusters de sociale rang wordt nagegaan: Stine Tolners (rijke burgeres Stavoren), Rixt Juwinga (hoge Friese adel) en Souke van Dorsten (rijke burgeres Sneek). In het algemeen ontbreekt het nog aan prosopografische en sociologische studies over de maatschappelijke herkomst van de moderne devoten.
eind6.
Boek 4 van de Constitutiones monialium handelt over de conversinnen, vgl. de toelichtingen in Van Dijk 1986, 484-501 en Kühler 1914, 92-97. Over oorsprong en achtergronden van het conversenwezen bij de verschillende orden zie de verschillende artikelen in Elm 1980a. Meer op de conversinnen gericht is Degler-Spengler 1984; vgl Bot 1990, 158-159.
eind7.
In Bethanië te Mechelen leefden in de loop der tijd zowel koordonatinnen (zie het vervolg van de tekst) als enige tientallen donatinnen, zoals blijkt uit de lijsten achterin het eerste deel van de kloosterkroniek (Kroniek Bethanië). Daarnaast waren er ook familiares, waarvan Jacoba van Loon en Christine van Rijswijk de bekendste zijn (over hen zie tekst en § 6.5). - In Diepenveen kende men donatinnen (vgl. Kühler 1914, 98-99), familiaren (volgens opgave van Johannes Busch: zie Grube 1886, 339, vgl. Kühler 1914, 98) en vermoedelijk ook lekenzusters (zie tekst en n. 12); in het necrologium van Diepenveen (zie daarover § 6.1, n 35) zijn deze vrouwen vermoedelijk opgenomen in de lijst van ongeprofeste zusters (tien namen) of die van zusters die buiten het slot stierven (Van Slee 1908, 335-336). - Facons kende volgens de opgave van het Naem- en doodtboeck van Chr. Caers, naast monialen en conversinnen, koordonatinnen (p. 151-155), donatinnen (156-201) en donaten - mannen dus (202-205). Op p. 156 behandelt Caers donatinnen, oblaten en familiaren als een groep. - Barberendaal te Tienen kende volgens een telling in 1526 de volgende bewoners. 't Goidshuys van Sinte Barbarendale inhoudende ierst den pater met 2 priesters, 35 gewielde nonnen, 5 conversinnen, 25 leeke susteren, 3 commensalen, eenen rentmeester, 2 leekebrueders, 4 knapen houdende huer winhoff liggende binnen den bivange van denselven goidshuyse (Cuvelier 1912, 375) - Toen Galilea in 1578 door de calvinisten werd ontruimd, telde de gemeenschap 25 koorzusters, drie donatinnen en twaalf conversinnen. Dat blijkt uit een chronistische notitie van priorin Jacqueline de Vos in hs. Gent, ub, 3854, p 211 en 232 (ed. Spaapen 1967a, 214-215). - Sint-Agnes in Dordrecht nam in 1493 Agnees Dircx dochter aan als donatin (Overvoorde 1896, 83-84). Lyedewy Ockers kocht zich in 1464 een plaats in dit klooster voor honderd Rijnse gulden; als zij het eventueel weer zou verlaten, diende zij achteraf kost te betalen (Overvoorde 1896, 64).
eind8.
Volgens Constitutiones monialium 1.2.299 zijn donatinnen gehoorzaamheid verschuldigd aan de priorin (vgl. Van Dijk 1986, 92). Er bestaat een Middelnederlandse vertaling van een Windesheims constitutiehoofdstuk over donatinnen: hs. Male, Sint-Trudoabdij, archief, z.s.; R.Th.M. van Dijk bereidt een uitgave voor). Over de statutenboeken van de Sint-Trudo-abdij zie Van Dijk 1992b.
eind9.
In de proloog van het Naem- en doodtboeck (p. 5-7) signaleert Chr. Caers een probleem i.v.m. de exacte status van de koordonatinnen in Facons; op p. 156-170 gaat hij uitvoerig op hun rechten en plichten in. Overigens gingen de koordonatinnen op zeker moment wel professie doen! - Vgl. de situatie bij de mannelijke donaten en koordonaten van Windesheim in Acquoy 1875-1880, dl. 1, 115-120, Kohl 1980, 79-85 en Van Dijk 1986, 78-81.
eind10.
Acquoy 1875-1880, dl. 1, 120-121 en Kohl 1980, 85.
eind11.
Vgl. Cuvelier 1912, 375: Barberendaal kende zowel conversinnen als lekenzusters (geciteerd in n. 7). De status van lekenzusters kan worden vergeleken met de lekenbroeders in de mannenkloosters (zie daarover n. 17).
eind12.
Zie bijv. dv, f. 241r-v en d, f. 54d-55a: in 1419 werden de zg. ‘buitenwerken’ binnen de kloostermuren gehaald, maar er bleven nog negen zusters buiten om de gastente bedienen en het vee te verzorgen.
eind13.
Deventer, sab, Inc. 209: Otto van Passau, Boeck des gulden throens of der xxivouden, G.L., Utrecht, 30 maart 1480 (Kronenberg 1917, 209; Incunabula in Dutch libraries 1983, nr. 3462) en: Deventer, sab, Inc. 160: Jacobus de Voragine, Sermoenen op die evangelien doer dat gehele jaer, Peter van Os, Zwolle, 6 november 1489 (Kronenberg 1917, nr. 160; Incunabula in Dutch libraries 1983, nr. 2604).
eind14.
dv, f. 237r-240r en d, f. 52b-54b; vgl. het geval van Armgert van Lisse in dv, f. 287r-v en d, f. 172c.
eind15.
Brinckerinck weigerde aanvankelijk Katharina van Naaldwijk, niet vanwege een gebrek aan kwaliteit, maar omdat zij van rijke komaf was en wel niet tegen het harde kloosterleven opgewassen zou zijn (zie § 2.2).
eind16.
Een voorbeeld uit Bethanië in Mechelen: in 1503 werd priorin Liesbeth van Bergen (†1503) met de grootst mogelijke funeraire eer bijgezet in een graf in het koor (Kroniek Bethanië, 1503), waarin haar wettige zus Helena van Bergen in 1480 al op 15-jarige leeftijd was begraven (Kroniek Bethanië, 1480). Een graf in het koor was doorgaans alleen aan voorname zusters voorbehouden. Het zal geen toeval zijn dat Hendrik van Bergen (†1502), een broer van de priorin, bisschop van Kamerijk was (Strubbe & Voet 1960, 266; vgl. hoofdstuk 7, n. 1).
eind17.
Het necrologium van Diepenveen onderscheidt de priesters en de lekenbroeders, maar neemt ze wel gezamenlijk op in een rubriek voor mannen (Van Slee 1908, 337-340). Twee voorbeelden van mannelijke leken uit Bethanië in Mechelen: de lekenbroeder Merten Mertens deed op zijn sterfbed nog professie als ‘donaat-broeder’, nadat hij al twintig jaar in het klooster gewerkt had (Kroniek Bethanië, 1492), en de donaat Huybrecht Steynman (†1503) blonk uit in timmer- en kuiperswerk (Kroniek Bethanië, 1503). - Over donaten, leken en ander niet-geprofeste Windesheimse broeders zie Acquoy 1875-1880, dl. 1, 115-124, Kohl 1980, 79-90 en Van Dijk 1986, 70-83. Over het geestelijk leven van de Windesheimse conversen en lekenbroeders en hun omgang met de literatuur Rüthing 1992 en Schreiner 1993, m.n. 313-318. Bauer 1996, 211-248 biedt een overzicht van de inhoud van de bibliotheek van de lekenbroeders uit het Windesheimse klooster Rebdorf; verder is deze studie gewijd aan de (volkstalige) lectuur van de conversen van het benedictijnenklooster Tegernsee.
eind18.
Over Gert Velthuus zie dv, f. 26v-27v; vgl. Kühler 1914, 71 en 103. Olde Gert Velthuus wordt genoemd als slachtoffer van de epidemie die de gemeenschap van Diepenveen in 1452 trof (dv, f. 81r en § 6.1; vgl. het necrologium, ed. Van Slee 1908, 339).
eind19.
In Sint-Agnes te Dordrecht treffen we in 1490 Heynrick Helmericxz aan, die in dit klooster ‘zijn kost kocht’; hij was dus een prebendarius (Overvoorde 1896, 82-83). Het is niet uit te maken of hij er alleen een onbezorgde dag wilde genieten of dat het vroomheid was die hem dreef.
eind20.
Zie hierover Rudolf Dier van Muiden (vgl. § 5.4, n. 83) in zijn Scriptum (ed. Dumbar 1719, 70; vgl. Kühler 1914,102-103). De situatie van het echtpaar Nyehoff is te vergelijken met dat van de echtelieden Johan en Trude van Beveren, van wie de een als kloosterling in Windesheim leefde en de ander als koorzuster in Diepenveen. Zie dv, f. 150v-175v (waar door een kopiistenfout de verhaallogica is aangetast), d, f. 90c-107a en Löffler 1930, 61-71; over dit echtpaar ook Jostes 1893b. Vgl. Gerrit en Alijt van Rijssen: hun dochters Dymme, Gertrud en Katharina waren moniale in Diepenveen, terwijl beide ouders in de direct omgeving van het klooster leefden (dv, f. 177r-190r en d, f. 117d-126b, en dv, f. 274v en d, f. 74c-d); vgl. ook Johan en Lutgard ter Poorten: twee dochters Zwene en Gertrud waren moniale, dochter Alijt Comhaer werd conversin, en na de dood van haar man Johan nam Lutgard ter Poorten haar intrek in het gastenverblijf van Diepenveen (dv, f. 67r-81r en d, f. 136a-143b; vgl. Van der Toorn-Piebenga 1986 en Van der Toorn-Piebenga 1991, en ook R. Schneider 1994, passim). Vgl. ook de voorbeelden in Koorn 1985, 396 n. 10. - Zie over een enigszins vergelijkbare, maar veel grotere kring rondom het Windesheimse klooster Groenendaal Warnar 1995, m.n. 133-168; Warnar vermoedt dat de bestemmeling van het rond 1415 in Groenendaal geschreven Ridderboec iemand was die een vita mixta trachtte te verwezenlijken.
eind21.
In Constitutiones monialium 2 is aan bijna alle ambten een afzonderlijke paragraaf gewijd.
eind22.
Over de verkiezing van de priorin zie Constitutiones monialium 1.2; vgl. Van Dijk 1986, 309-325 en Van Dijk (ter perse), § 1.3.1.
eind23.
dv, f. 252r en d, f. 62a; genoemd worden Jeruzalem in Utrecht en een klooster in Brabant.
eind24.
Het leven van Daya Dierkens is beschreven indv, f. 407v-409v en 410v-413r en d, f. 186b-188a en 189b-190c; over haar prioraat dv, f. 412r en d, f. 189c-d.
eind25.
Over de taken van de priorin zie Constitutiones monialium 2.1. Zie Van Dijk 1992a, 129 en Van Dijk (ter perse), § 5.2 over haar geestelijk leiderschap.
eind26.
Over de subpriorin zie Constitutiones monialium 2.2.
eind27.
dv, f. 242v en d, f. 55c-d.
eind28.
Rond het jaar 1437 vroeg zij de toenmalige prior van Windesheim, Willem Vornken, of zij van haar ambt ontheven mocht worden, omdat zij door een beroerte niet meer helder kon denken. De prior superior droeg haar op voortaan alle besluiten samen met de subpriorin en de procuratrix te nemen (dv, f. 214v-215r en d, f. 15c-d).
eind29.
Resp. dv, f. 242r-v en d, f. 55c, en dv, f. 242v en d, f. 55d.
eind30.
Vgl. Breure 1985a, 242-245.
eind31.
Over de procuratrix zie Constitutiones monialium 2.3.
eind32.
dv, f. 213v-214r en d, f. 14d-15a (vgl. dv, f. 103r-v en d, f. 113c-d, waar dezelfde formulering in een ander verband opduikt).
eind33.
dv, f. 243r en d, f. 55d-56a; vgl. de passages uit de vorige noot. Salome Sticken was priorin van 1412-1447, Katharina van Naaldwijk was subpriorin van 1420-? (rond 1437 trad Griete van Ahaus in haar plaats; vgl. dv, f. 215r), en Elsebe Hasenbroecks was procuratrix van 1408-1441 (maar sinds ca. 1437 was ook Trude van Compostel in die functie werkzaam; vgl. dv, f. 215r).
eind34.
Over de bibliothecaresse handelt Constitutiones monialium 2.11. Dit hoofdstuk heeft tot dusver de meeste aandacht van onderzoekers getrokken: Meinsma 1902, 111-125 geeft een synoptische editie van een Latijnse en een (pseudo-Windesheimse) Middelnederlandse versie van dit hoofdstuk; Christ 1942, 10-11 geeft een kritische editie in het Mnl. naar het hier gebruikte hs. Gaesdonck; Foncke 1915 biedt een eveneens Mnl. editie van een beknopte versie, naar het statutenhandschrift Mechelen, Stadsarchief, S ii, 1 uit Bethanië. Over de Windesheimse bibliothecaresse ook Lingier 1993, 286-289.
eind35.
dv, f. 117r en d, f. 24c (Zweder) en dv, f. 242v-243v en d, f. 55d-56b (Katharina). Zweder van Rechteren overleed in 1407; er was dus al vanaf het begin een bibliotheek in Diepenveen aanwezig was, ondanks de grote armoede die er toen heerste. Curieus is de berisping die zuster Zweder in haar Deventer jaren kreeg omdat zij, voor zij een boek in handen nam, eerst witte handschoentjes aantrok. Dat werd door de fraters als een blijk van ijdelheid uitgelegd.
eind36.
Over de rector zie Constitutiones monialium 5.1.1-63 (er is geen afzonderlijke paragraaf over zijn taken).
eind37.
Van Dijk 1986, 844.
eind38.
Over de organisatie van de cura monialium in Windesheimse vrouwenkloosters zie Hofmeister 1941, 256-270, Van Dijk 1985, Van Dijk 1986, 87-88 en Scheepsma 1995c.
eind39.
Zie bijv. Kroniek Bethanië, 1449: rector Victor van Cockhoven uit Ten Troon raakte in 1456 door ziekte gedeeltelijk verlamd en was daardoor niet meer volledig inzetbaar; naast hem werd toen Willem Eggloy als tweede biechtvader aangesteld, een uitzonderlijke situatie. De kroniek spreekt hier vrijwel uitsluitend over het biechthoren als taak van de rector. Overigens geeft deze passage ook inzicht in de praktijk van de tweewekelijkse biecht in de monialenkloosters (zie daarover Constitutiones monialium 3.22.1-6). De beide priesters hoorden om de beurt ieder gedurende twee dagen de biechten van de zusters aan; Bethanië telde omstreeks 1460 alleen al zo'n zeventig monialen (zie Persoons 1980a, 86).
eind40.
Constitutiones monialium 5.1.71-72; vgl. Van Dijk 1986, 29.
eind41.
In Barberendaal te Tienen bij voorbeeld waren bij de telling in 1526 een pater (de rector) en twee andere priesters aanwezig (Cuvelier 1912, 375; geciteerd in § 2.1. n. 7). Vgl. de in n. 39 aangehaalde situatie in Bethanië te Mechelen.
eind42.
Kühler 1914, 102 bespreekt het voorbeeld van de convers Herman Scoenbeke uit Diepenveen, die namens het klooster betrokken was bij een boedelscheiding. - Over de Windesheimse conversen zie Acquoy 1875-1880, dl. 1, 111-115 en Kohl 1980, m.n. 75-79.
eind43.
Over het schuldkapittel voor de broeders Constitutiones monialium 5.1.60-63. Vgl. Persoons 1980a, 77-78 en Persoons 1980b, 343.
eind44.
Grube 1866, 706-707 vgl. Van der Woude 1947, 66-67 en Van Dijk 1986, 510-511. Gelukkig voor Busch werd hij in 1434 weer naar Duitsland uitgezonden voor een hervormingsopdracht.

eind45.
Deze regel weerhield de Windesheimse vrouwenkloosters er niet van jonge kinderen op te nemen, om van nieuwe aanwas verzekerd te zijn. Het Diepenveense zusterboek maakt o.m. melding van een kind van zeven of acht jaar (dv, f. 136r-137r en d, f. 36d-37a), Liesbeth van Heenvliet die als tienjarige werd opgenomen (dv, f. 272v en d, f. 73a-b), de tienjarige Lubbe ten Toorne (dv, f. 257v en d, f. 66b, en dv, f. 304r en d, f. 90b), en ook de kinderen aan wie Day a Dierkens les gaf (dv, f. 408r-409r en d, f. 187a-187c). Ook in Bethanië te Mechelen traden jonge meisjes in, waaronder Anne van Sevenberghen van zes en Margriete van Berghen van vijf jaar (Kroniek Bethanië, 1499).
eind46.
De eisen aan postulanten in Constitutiones monialium 3.1.22-63.
eind47.
Hiermee handelde Brinckerinck geheel in de geest van Geert Grote, die fel ten strijde trok tegen de simonie (zie Weiler 1995, 117-120). Vermoedelijk was men niet overal even strikt. De vite van Johannes Brinckerinck beschrijft hoe hij een voortreffelijke kandidate weigerde, omdat haar begeleider geld bood om hem te overreden. De vrouw vond vervolgens toch onderdak, in een klooster in R‹ed›inchem, waarmee naar alle waarschijnlijkheid Onze Lieve Vrouw te Renkum is bedoeld (dv, f. 38r-v).
eind48.
Het gebeurde blijkens het zusterboek veel vaker dat vrouwen postuleerden door tussenkomst van een verwante of een bevriende geestelijke. De contacten voor Salome van den Wiel senior werden door haar broer Thonis uit het fraterhuis in Zwolle gelegd (dv, f 308r-309v en d, f. 165d-166c); de intrede van Jutte van Culemborg werd bewerkstelligd door de niet bij naam genoemde procurator van Mariënborn bij Arnhem en de rector van het Heer-Florenshuis, Egbert van der Beeck (dv, f. 378r-380v).
eind49.
dv, f. 230r-231r en d, f. 48a-d. Volgens Kooperberg 1940-1941, 89-90 stond het geslacht van Naaldwijk als bijzonder vroom te boek. Kende Johan Vos, als Heusdenaar, de familie misschien uit zijn jeugd?
eind50.
Over inkleding en noviciaat zie Constitutiones monialium 3.1.64-111; zie ook Van Dijk 1986, 221-227.
eind51.
Een afbeelding van het habijt van een novice-moniale in Van Dijk 1986, 353; de kleding van novice-conversinnen is niet exact gespecificeerd (vgl. Constitutiones monialium 4.3.1-5). Vgl. Kroniek Johannes van Lochem 1995, 52-54 en 66.
eind52.
dv, f. 234r-236r en d, f. 50b-51b.
eind53.
Over het schrijven van de professieformule Constitutiones monialium 3.3.7-10; hierover Van Dijk 1986, 386-390.
eind54.
d, f. 60d; vgl. dv, f. 250r-v (beide aangehaald in § 4.2). - In 1442 bepaalde het generaal kapittel dat de monialen en de conversinnen professie aflegden op de regel van Augustinus en de constituties (Van der Woude 1953, 54; vgl. Van Dijk 1986, 388 n. 6).
eind55.
Een afbeelding van het habijt van een Windesheimse moniale in Van Dijk 1986, 353; zie ook het omslag van dit boek
eind56.
Over de professie zie Constitutiones monialium 3.3.
eind57.
Hs. Gaesdonck, f. 71 v; vgl Van Dijk 1973, 242. De Latijnse versie in Constitutiones monialium 3.3.16-22 (zie tekst).
eind58.
Over het handschrift zie Boeren 1979, 193-195; op het perkament staan nog enkele andere teksten. Het is mij niet duidelijk of bovenstaande formule een model was of een officieel professiedocument. Het niet invullen van de naam wijst in de richting van de eerste verklaring.
eind59.
Kohl, Persoons & Weiler 1976-1984, dl. 3, resp. 613 en 511.

eind60.
Constitutiones monialium 3.2 is geheel aan de vorming van novicen(-monialen) gewijd Belangrijk werk op dit gebied is verricht door Lingier 1993. 282-286, die een breder onderzoek naar onderwijs en vorming in vrouwenconventen van de Moderne Devotie opzet. In de noten (p. 454-464) geeft zij een aantal in dat verband relevante passages uit handschrift dv uit (over de situatie in Diepenveen ook Kühler 1914, 243-245) - Een belangrijke casus voor Lingier 1993 is het regularissenklooster Sint-Agnes te Gent, dat geen aansluiting bij het Kapittel van Windesheim kreeg, maar wel biechtvaders uit Windesheimse kloosters betrok (over Sint-Agnes verder Goossens, Trio & Van Mingroot 1989). Dankzij de bewaard gebleven kroniek zijn er veel gegevens over het leven in dit klooster en de individuele bewoonsters bekend (over de kroniek m.n Morlion 1982 en Morlion 1984).
eind61.
Vgl bijv. de spirituele lessen die Liesbeth van Arden aan jonge zusters gaf (dv, f. 370v).
eind62.
Constitutiones monialium 3.1.58-63. Vgl. de Acta uit 1441. Quod in domibus monialium nulla ad investitionem admittatur nisi prius docta fuerit legere et cantare, ut valeat horas suas persolvere (Van der Woude 1953, 36).
eind63.
Een belangrijke studie over het onderwijs in de middeleeuwen in Nederland is Post 1954b (vgl. de ‘samenvatting’ in Post 1957, dl. 2, 176-235). Recenter, maar ook beknopter, zijn Nauwelaerts 1980 en de artikelenbundel Stuip & Vellekoop 1995; zie daarin speciaal Van Buuren 1995.
eind64.
Over de school van Rijnsburg, waar een onderwijzer aanwezig was, zie Hüffer 1922, 108-110, Post 1957. dl. 2, 183 en Bot 1990, 178
eind65.
‘Haar psalter leren’ is de uitdrukking die in het Diepenveense zusterboek in dit verband geregeld wordt gebezigd. Het is lastig om in te schatten welk leerniveau hiermee geïmpliceerd wordt: strikt genomen kan dit betekenen dat men in staat was het Latijnse psalter te lezen zonder te begrijpen wat er stond. Toch lijkt het zusterboek soms ook te willen zeggen dat de betreffende zuster wat Latijn had geleerd (vgl. dv, f. 198r en d, f. 5a, over Salome Sticken). - Zie over de relatief hoge geletterdheid van adellijke vrouwen Grundmann 1978: volgens hem staan zij daardoor aan de basis van de volkstalige literatuur van de middeleeuwen. Vgl. Hogenelst & De Vries 1982, waar de grote betrokkenheid van de vrouwelijke adel bij de totstandkoming van Middelnederlandse teksten wordt aangetoond.
eind66.
Hier volgen opleidingsgegevens over enkele andere adellijke zusters uit Diepenveen. dv, f. 177v; vgl. d, f. 118a: Dymme van Rijssen werd gevormd in het kapittel van Elten bij Emmerik (over dit stift bijv. Koch 1994a, 29-31; in Kochs index van ingezetenen van Hoog-Elten komt Dymme niet voor); dv, f. 374v: Jutte van Culemborg werd opgeleid in Vreden, Westfalen. Van Griete van Ahaus en Fye van Galen, zusters in Freckenhorst bij Münster (over dit stift Kohl 1975), zijn geen opleidingsgegevens bekend; over hen dv, f. 319v-322r en d, f. 146a-d (Griete) en dv, f. 322r-323r en d, f. 146a en 146-147a (Fye).
eind67.
Over de stadsschool zie Van Buuren 1995. Over onderwijs aan meisjes zie Post 1954b, 62-81, Post 1957, dl. 2, 182-183 en Van Buuren 1995, m.n. 222-223 en 229-230. Hasebrink 1996, 215-216 beschouwt de opleiding van dominicanessen als die van Sankt Katharina in Neurenberg als een uiting van stedelijke ‘Bildungskultur’.
eind68.
Rembert van der List, Bertes oom en opvoeder, hielt sie ter scolen ende liet sie leren synghen ende lesen (dv, f. 109v). Deze formulering is niet erg duidelijk en laat de mogelijkheid open dat Berte eerst naar de onderschool ging en pas daarna Latijn leerde.
eind69.
dv, f. 303r-v (vgl. Lingier 1993, 458 n. 54) en d, f. 86d-87a en 89d. Mogelijk is Lubbes vader te vereenzelvigen met de Albert Snavel die in 1390 schepen en in 1418 burgemeester van Zwolle was; hij beschreef enkele gebeurtenissen in Oost-Nederland in korte versjes in het Latijn en het Middelnederlands (Carasso-Kok 1981, nr. 108).
eind70.
Zie over deze onderwijsvernieuwer en moderne devoot bijv. Rayez 1974 en Moderne Devotie. Figuren en facetten 1984, nr. 55.
eind71.
Over kloosterscholen voor vrouwen zie Post 1954b, 161-165 en Post 1957, 182-183; vgl. De Moor 1982 en De Moor 1989 over de cisterciënzerinnen van Leeuwenhorst in Noordwijkerhout. Bij de 14e-eeuwse dominicanessen werd de interne opleiding zowel door oudere zusters als door broeders (vooral met preken) verzorgd (Lewis 1996, 266-272).
eind72.
Verwijzingen naar ‘kinderen’ in bronnen uit enkele van de Windesheimse vrouwenkloosters (vgl. § 2.2, n. 45) wettigen het vermoeden dat ook daar kloosterscholen aanwezig waren. Wel is voorzichtigheid geboden bij de interpretatie van dergelijke gegevens: postulanten en novicen worden in het kloosterlijke spraakgebruik (ook) vaak als ‘kinderen’ aangeduid. - In ouder onderzoek is meermalen verondersteld dat de school van Diepenveen een regionale functie had (vgl. Moll 1864-1871, ii-2, 246 en 278, Acquoy 1875-1880, dl. 2, 191, Brinkerink 1904, 164 n. a en Kühler 1914, 310-311). Vond de zorg die de broeders van het gemene leven in hun convicten aan jongens besteedden, hier een vrouwelijke pendant? Dat kan dan bijna alleen maar gelden voor de beginperiode van Diepenveen. Het laat zich aanzien dat, toen Diepenveen eenmaal besloten was, er alleen nog meisjes werden opgeleid die voorbestemd waren om in te treden. Dat geldt in ieder geval voor de ‘kinderen’ die Daya Dierkens (zie ook § 2.1, n. 24) opleidde als hervormster van het Duitse klooster Hilwartshausen (dv, f. 408r-410r en d, f. 187a-188a).
eind73.
Jutte van Ahaus (†1408) leerde een jong meisje haar psalter (zie vervolg tekst).
eind74.
dv, f. 108r en d, f. 117b, dv, f. 235v en d, f. 51a, dv, f. 251v en d, f. 61c, en dv, f. 303v en d, f. 87c; b, f. 234v (editie in Brinkerink 1904, 96 n. c en Lingier 1993, 455 n. 28); en Van Slee 1908, 337 (necrologium). Zie over Otto Poten Kühler 1914, 243 en Lingier 1993, 283.
eind75.
dv, f. 303v en d, f. 87c.
eind76.
dv, f. 52r en d, f. 129b (Fenne Bickes) en dv, f. 411v-412r en d, f. 189c (Daya Dierkens; over haar ook n. 72 en § 2.1, n. 24).
eind77.
De vite van Stine Tolners in dv, f. 295v-301r en d, f. 85a-89b; over haar zie Scheepsma 1995b, 19 en 24-27
eind78.
Over het grammatica-onderwijs door Otto Poten b, f. 234v (zie n. 74). Andere verwijzingen naar de opleiding in Diepenveen zijn veel vager: Armgert van Lisse leerde synghen ende lesen (dv, f. 287r; vgl. d, f. 172c) en Griete Koetgens leerde ‘wat voor het uitvoeren van de orde noodzakelijk was’ (dv, f. 348r-v; vgl. d, f. 149d).
eind79.
Zie bijv. Nauwelaerts 1980, 368 en Van Buuren 1995, 228.
eind80.
dv, f. 250r en 251r-251v, en d, f. 60d en 61c (Katharina van Naaldwijk), en dv, f. 302r en d, f. 87c (Lubbe Snavels); over Lubbes kennis van het Latijn ook dv, f. 300r en 304r, en d, f. 86d-87c.
eind81.
Vgl. Williams Krapp 1995, 1-2 over het verband tussen hervorming en opleiding in Duitsland in de 15e eeuw.
eind82.
Vgl. het werk van Daya Dierkens in Hilwartshausen (zie n. 72).
eind83.
D.m.v. pitanties konden zusters bewerkstelligen dat zij na hun dood werden herdacht: op hun sterfdag werd er dan wijn geschonken of een bijzonder gerecht geserveerd (vgl. Castenmiller 1983, 30).
eind84.
Vgl. de conclusie in Lingier 1993, 286.
eind85.
dv, f. 329r-v (geciteerd in § 3.6). Vgl. dv, f. 336r-337r: Truke en haar zus Beatrix kenden allebei goed Latijn en werden mede daarom tot de staat van moniale toegelaten.
eind86.
Over Latijn en Middelnederlands bij de moderne devoten in het algemeen zie Scheepsma 1996a, m.n. 212-214.
eind87.
dv, f. 136v en d, f. 37a.
eind88.
De situatie bij de zusters van Windesheim wijkt niet wezenlijk af van die bij de dominicanessen in Duitsland in de 14e en 15e eeuw. Zie daarover Ochsenbein 1992, die stelt dat de afname van Latijnkundigheid onder nonnen recht evenredig verloopt met de toename van het aantal beschikbare vertalingen van Latijnse standaardteksten.
eind89.
Een interessante vraag is nog wat voor taal men precies sprak. Het zusterboek van Diepenveen geeft een anekdote over Salome Sticken (afkomstig uit Groenlo), die zich eens in het Twents richtte tot Beatrix van der Beeck (uit Wijhe; dv, f. 341r). Betekent dat misschien dat er in Diepenveen, waar zusters uit vele landstreken samenkwamen, een soort bovenregionaal ‘Algemeen Middelnederlands’ werd gebruikt? Vgl. Leloux 1985: binnen de Moderne Devotie zijn er enkele regionaal gebonden standaardschrijftalen - Middelnederlands en Middelnederduits - ontstaan.

eind90.
Een praktische inleiding op de christelijke liturgie is Harper 1991; Kruitwagen 1942, m.n. 155-192 bespreekt de structuur naar aanleiding van het voorbeeld van het bisdom Utrecht.
eind91.
Een vertegenwoordiger van deze stroming was Radulphus de Rivo (ca. 1345-1403) uit Breda. De Windesheimers hebben hem om adviezen gevraagd over de inrichting van hun kalender (zie over hem o.m. Mohlberg 1911-1915 en Persoons 1959). Over de Windesheimse kalender zie verder Van der Woude 1949, Franke 1981, 35-43 en Van Dijk 1986, 212-220.
eind92.
Ed. Van der Woude 1949. Deze kalender is opgenomen in het Breviarium Windeshemense, gedrukt bij Gerard Leeu in Antwerpen, op 15 oktober 1488; zie over dit Windesheimse brevier Kruitwagen 1914.
eind93.
Zie Van Dijk 1986, 393 n. 3, en ook 219, 357 en 399. De kalender van 1488 onderscheidt overigens ook nog feesten met drie lessen (zie verder Van der Woude 1949).
eind94.
Over het liturgisch gebruik van kaarsen zie Constitutiones monialium 2.8.41-54; vgl. het schema in Van Dijk 1986, 357.
eind95.
Constitutiones monialium 2.8.54-55.
eind96.
Kroniek Bethanië, op een van de laatste bladzijden van de codex.
eind97.
Over de liturgische week zie Harper 1991, 46-48.
eind98.
Over de hebdomadaria handelt Constitutiones monialium 2.10.
eind99.
Over de viering van de conventsmis zie Constitutiones monialium 3.5.
eind100.
Het is de vraag wat het Diepenveense zusterboek bedoelt als het spreekt van des hillighen daghes (bijv. dv. f. 143v en f. 290r). In de constituties treffen we deze formulering aan: op die sonnendaghe ende ander heilighe daghen (hs. Gaesdonck, f. 3v; vgl. Constitutiones monialium 0.54-55). Daaruit kan worden afgeleid dat er met ‘heilige dagen’ dagen worden bedoeld waarop er niet wordt gewerkt; het gaat dus niet om dagen waarop bepaalde heiligenfeesten worden gevierd. Voor mijn doel is het voldoende om ‘heilige dagen’, oftewel de zon- en feestdagen, te onderscheiden van de werkdagen (vgl. bijv. Kruitwagen 1907, 100-101 en Van den Berg 1914, m.n. 177-188).
eind101.
De belangrijkste bron is het luidschema van de kosteres (vgl. Constitutiones monialium 2.8), dat in Van Dijk 1986, 358 is uitgewerkt. Vergeleken met het schema van Persoons, dat zeker viermaal gepubliceerd is (Persoons 1980a, 91, Persoons 1980b, 348, Persoons 1984, 96-97 en Persoons 1993a, 35), is de aanvang van de metten de belangrijkste afwijking: die is daar gesteld op 4.00 uur (vgl. ook Acquoy 1875-1880, dl. 1, 164-165).
eind102.
Zie de typologie van boeken die bij de liturgische lezingen tijdens het koorofficie gebruikt werden in Martimort 1992, 66-105. Vgl. Harper 1991, 87 en 301.
eind103.
Over de viering van de metten zie Constitutiones monialium 3.4.69-120; vgl. Harper 1991, 86-97.
eind104.
Over de priemviering zie Constitutiones monialium 3.4.140-159; vgl. Harper 1991, 98-100. Over de lezing van de regel verder de inleiding op hoofdstuk 5, n. 5.
eind105.
Vgl. Kroniek Bethanië, 1557, waar priorin Maria de Latere wordt geprezen omdat zij ‘het convent menige goede vermaning in het kapittel heeft gedaan’; over de inhoud ervan helaas geen woord. Het is in de praktijk niet goed mogelijk de priemvermaning te onderscheiden van de toespraak waarmee de priorin het vrijdagse schuldkapittel opende (zie ook § 3.2). - Het zusterboek van Diepenveen maakt overigens ook melding van kapitteltoespraken van Johannes Brinckerinck en citeert daar ruim uit (dv, f. 32r en verder). Namen Diepenveen en/of Brinckerinck hier een uitzonderingpositie in (zie verder § 3.8)?
eind106.
dv, f. 200v-201r en d, f. 6d-7b (met nog een tweede exempel over de gehoorzaamheid van deze kat); vgl. Jongen 1992-1993.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken