Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dogmatische beteekenis der 'Afscheiding' (1934)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dogmatische beteekenis der 'Afscheiding'
Afbeelding van De dogmatische beteekenis der 'Afscheiding'Toon afbeelding van titelpagina van De dogmatische beteekenis der 'Afscheiding'

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.56 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dogmatische beteekenis der 'Afscheiding'

(1934)–K. Schilder–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Ook voor onzen tijd


Vorige Volgende
[pagina 7]
[p. 7]

[I]

Het was op 19 Augustus 1584, dat de magistraat van AmsterdamGa naar eind1) een brief schreef aan Th. Beza, hoogleeraar te Genève, met het verzoek, bij prof. Beza informatie te mogen inwinnen omtrent leefwijze, studiegang en gezindheid van den student Jacobus Arminius. Deze immers was door de geldelijke ondersteuning van het kramersgilde te Amsterdam tot het bezoek van buitenlandsche hoogescholen in staat gesteld, onder voorwaarde, dat hij later voor een leeraarsambt te Amsterdam zich beschikbaar stellen zou.Ga naar eind2) Zoo was Arminius als student in Genève ingeschreven. Spoedig evenwel was hij daar in conflict gekomen met de professoren, omdat hij tegenover Petrus Galesius, den hoogleeraar in de filosofie, die aan Aristoteles vasthield, de filosofie van Petrus Ramus in openbare disputen verdedigde. En Ramus was bestrijder van Aristoteles; hetgeen in die dagen vrijwel gelijk stond met een aanval op de kerkleer, de officieele theologie, en haar methode, en tevens in den theologischen opbouw de belijdenis op den achtergrond drong, onder opheffing van de leus, dat als eenige norm in geloofszaken de bijbel had te gelden. De oppositie der faculteit nu had Arminius, na een officieel verbod van verdere voorlezingen, de wijk doen nemen naar Bazel. Daardoor was het conflict wel zeer scherp gemarkeerd. Blijkbaar nu was men te Amsterdam bezorgd geworden over zijn alumnus, die immers tevens aanstaand Amsterdamsch predikant was. En zoo was de magistraat er toe gekomen, Beza om informaties te vragenGa naar eind3); Arminius zelf was inmiddels naar Genève teruggekeerd. In hun brief nu willen de amsterdamsche ‘consules’ van Beza gaarne weten, hoe het toch eigenlijk met de subtiliteit der redeneerkunst van hun pupil staat, en of deze wel een vasten geest in hem laat blijven. Want, - als hij van die vreemde persoonlijke gevoelens er op na houdt, en deze blijft verdedigen, dan is het toch immers maar

[pagina 8]
[p. 8]

beter, dat zijn geest zich niet verder ontwikkele. Zoo oordeelen de voorzichtige amsterdamsche stadsbestuurdersGa naar eind4).

Precies twee honderd en vijftig jaren nu, nadat deze kerkhistorisch belangrijkeGa naar eind5) brief van Amsterdam uit naar Genève werd verzonden, zocht een àndere brief zijn weg van Zeist naar Ulrum. Het was de missive, die ds Isaac Johannes Dermout, hof-prediker van Z.M. den Koning der Nederlanden, predikant te 's Gravenhage, en secretaris der ‘Algemeene Christelijke Synode der Hervormde kerk in het Koningrijk der Nederlanden in den jare 1834’ onder dagteekening van 18 Augustus 1834 uit Zeist had gericht aan ‘den weleerwaarden zeergeleerden Heer, den Heere H. de Cock, predikant te Ulrum’. In dezen brief werd aan De Cock bericht, ‘dat alleen de Regtbank, die het vonnis eener tweejarige schorsing tegen’ De Cock ‘gewezen heeft, en dat in eene zaak, die niet voor de Synode heeft kunnen gebragt worden’, De Cock ‘van dat vonnis kan ontheffen’Ga naar eind6).

Er ligt een lange historie tusschen beide brieven. Maar niettemin verdienen ze, dat in het eerste eeuwjaar der Afscheiding de aandacht van het nageslacht ze naast elkaar legt. Immers, tusschen beide brieven ligt een groot verschil. En anderzijds is er tusschen beide ook een merkwaardige overeenkomst.

Het verschil valt ieder dadelijk op. In den eersten brief toch werd royaalweg uitgesproken, dat, indien de toekomstige vader van het Arminianisme, de latere opponent der groote Dordtsche synode van 1618-'19, iemand mocht zijn, ‘die door de kennis opgeblazen, zou zoeken zich zelven te behagen en koppig zijne eenmaal opgevatte meeningen vast te houden’, de hooge heeren van Amsterdam, ‘liever hadden, dat hij middelmatig bleef’Ga naar eind7) Twee en een halve eeuw later echter wordt, en dan zonder eenige aanwending van hypothetische oordeelen, door de hooge heeren van Den Haag, datzelfde verlangen even royaal uitgesproken ten aanzien van den man, die, naar Prof. Dr A.G. HonigGa naar eind8) zeer juist heeft opgemerkt, terug heeft gegrepen naar de Canones van diezelfde Dordtsche Synode, welke den alumnus van Amsterdam, Arminius, inmiddels allerminst ‘middelmatig gebleven’, heeft veroordeeld. Enkele weken toch, vóórdat Dermout aan De Cock den even gemelden brief richtte, was, op 11 Juli 1834, in tegenwoordigheid van al de leden, door de Heeren Prof. Joannes Clarisse uit Leiden, ds Isaäc Sluiter uit Den Haag en ds Guillaume Henri Marie Delprat uit Rotterdam, aan de Synode van

[pagina 9]
[p. 9]

Den Haag gerapporteerd, dat, naar de meening van het Provinciaal Kerkbestuur, ‘hoe eer zoo beter’ ‘de kort te voren nog zoo veel beter gestelde’, en thans door Ds Hendrik de Cock geleide ‘gemeente van Ulrum’ ‘door den dienst van eenen anderen Leeraar onder Gods zegen en hulp’ moest ‘worden gered’; en dat het ‘hoogst betamelijk en noodig’ was, dat ‘krachtiglijk worde tegengewerkt’ eene ‘factie, welke zich, ter omverwerping der orde en eendragt in onze Hervormde Kerk, hedendaags, met Jezuitische sluwheid, van menschen, gelijk de Heer de Cock is, als werktuigen weet te bedienen’; dit laatste dan ook al weer naar de meening van dit kerkbestuur.Ga naar eind9) Men ziet het: 19 Aug. 1584 hoopt men van overheidswege, dat de ‘kleine’ Arminius geen al te gemarkeerde ‘groote’ Arminius-van-eigen-type worde. Precies 250 jaren later daarentegen moet een ‘factie’, welke onder De Cock's voorgang van Arminius' ‘meeningen’ verlóst worden wilde, ‘klein’ gehouden worden. Het rad der vaderlandsche kerkelijke en confessioneele historie is in die twee en een halve eeuw precies een heelen slag omgeworpen.

Maar aan den anderen kant: hoe groot is ook de overeenkomst tusschen beide brieven. Gevoegelijk kan ik hier zwijgen, en het woord geven aan Dr G.J. Vos. Sprekende over den eersten der twee gereleveerde brieven, zegt deze, vooral buiten deze aula voor velen onverdachte getuige: ‘De reden, die zij’ - d.w.z. de burgemeesteren van Amsterdam - voor hun vraag aan Beza ‘opgeven, getuigt van wat toen reedsGa naar eind10) op het Torentje heerschte: ʿWij begeeren toch, dat er in onze stad... eendracht en rust onder de dienaren blijve ten voorbeeld voor de burgers; en dit kan niet gebeuren zoo één hunner... zich boven de andere collega's verheffen zouʾ’.Ga naar eind11) ‘Toen reeds’ was, zegt dr Vos, dit verlangen naar ‘eendracht en rust’ overheerschend ‘op het Torentje’. Welnu, het is juist datzelfde ‘Torentje’, dat in 1834 de leiding nam ter synode om ‘de eendracht en de rust’ te bewaren tegen hen, die, in overeenstemming met De Cock, met leedwezen bij zichzelf hadden geconstateerd, dat de wensch, dien ‘het Torentje’ in 1584 had uitgesproken, helaas niet in vervulling was gegaan, m.a.w., dat Arminius met zijn ‘opinions personelles’ juist tot vollen wasdom was gekomen.

 

* * *

[pagina 10]
[p. 10]

Misschien maakt deze inleidende opmerkingenreeks op iemand den indruk van een wat al te speelsche verbintenis van twee toch zóózeer uiteenloopende historische bijzonderheden.

Toch bedoel ik geen spel ermee. Want ik meen door deze verwijzing naar het beteekenisvolle ‘toen reeds’ van dr G.J. Vos den weg te hebben geëffend tot wat ik nu verder in het eerste deel van mijn rede wil betoogen, dat nl. de toenmalige hervormde synode, onder de leiding van de overheid, de dogmatische beteekenis van het pleit der later in ‘Afscheiding’Ga naar eind12) gedrevenen heeft willen houden buiten de openbare discussie, terwijl er toch wel degelijk ook bij die zelfde overheidspersonen van den aanvang af een duidelijk inzicht was in de eigenlijke termen van het toen aan de orde gestelde probleem. Men begreep, waarom het ging; men begreep, dat het om ‘Dordrecht’ ging; maar terwille van ‘rust en vrede’ verzweeg men dit in de officieele kerkelijke stukken.

Dit is de eerste bijzonderheid, die ons treft.

Wie heden een onderzoek instelt naar de dogmatische beteekenis der Afscheiding, en dan getuigenissen uit officieele bescheiden, of althans uit officieele kringen, na wil gaan, die moet maar niet zoeken, naar wat van ‘het Torentje’ in Den Haag of (wat vrijwel hetzelfde is) van het scribaat der synodeGa naar eind13) tot de burgerlijke of kerkelijke eigen volksgemeenschap in officieele stukken doorsijpelde, maar die kan - hoe vreemd het klinke - des te beter terecht bij wat uit de naaste omgeving van het Haagsche ‘Torentje’ - immers in de missives met name van fransche diplomaten - werd overgebriefd naar de ministerieele bureaux van... Parijs.

Zoo schrijft b.v. op 9 Aug. 1834 - ruim twee maanden vóórdat de Acte van Afscheiding geschreven werd - de fransche diplomaat Drouyn de Lhuys uit Den Haag aan den franschen minister De RignyGa naar eind14), dat onder de nederlandsche protestanten de oude strijdvraag van Arminianen en Gomaristen weer is in geding gebracht. De man weet blijkbaar zelf niet al te veel van theologische strijdvragen; hij noemt tenminste Bilderdijk Bilderbeck, en Da Costa Acosta. Maar dit kleine trekje bewijst juist des te beter, dat hij zijn licht heeft opgestoken bij de heeren van ‘het Torentje’. Men wist daar dus bizonder goed, dat - om met Prof. Dr A.G. Honig te spreken - het ‘credo’ der z.g. Separatisten was: de Canones van Dordt. Hij weet trou-

[pagina 11]
[p. 11]

wens al dadelijk de historische lijn aan te geven: Bilderdijk, Da Costa, Capadose, ‘le docteur Twent’, de jonge Van Hogendorp. Hij weet, dat deze ‘secte’ van ‘rigoureuze’ calvinisten in politicis het ‘absolutisme’ voorstaat, en dat ze, oranjegezind, de nagedachtenis van Oldenbarnevelt en van de gebroeders De Witt verwerpt. Deze man, die wel zóó dicht bij het Torentje leeft, dat hij reeds op 9 Augustus 1834 weet te rapporteeren, welken inhoud de synodale missive heeft, die de predikanten en kerkeraden niet tot vrede en rust opwekken kon, eer zij, na haar vaststelling op 16 Juli 1834, den minister is gepasseerd, die trouwens van zijn departement uit, haar had te expedieerenGa naar eind15), deze man, zeg ik, mòet den samenhang der dingen, mòet ook de dogmenhistorische beteekenis van de worsteling van 1834 als een strijd tusschen Gomarus en Arminius hebben leeren kennen uit gesprekken met dezelfde hooge heeren, die de schapen van Jezus Christus van deze dogmenhistorische waarheid opzettelijkGa naar eind16) onkundig hielden.

Hetzelfde geldt van den franschen diplomaat Casimir Périer Jr., die 10 Sept. 1837 uit Den Haag aan den franschen minister Graaf Molé schreefGa naar eind17), dat de zeloten van den tijd zich plaatsten onder den invloed van de tradities der Dordtsche synode. Hij weet van hun bezwaar tegen de inmenging van den koning in de zaken der kerk, en vermeldt Groen van Prinsterer's bekende pleidooi, waarin hij ‘de maatregelen tegen de Afgescheidenen’ aan het staatsrecht toetst. (Leiden, S. en J. Luchtmans, 1837). Hij is zóó goed met regeeringskringen bekend, dat hij op 10 Sept. 1837 aan zijn departement kan schrijven, dat Thorbecke de door de regeering aangewezen schrijver is, die in het Journal de La Haye van 9 Sept. 1837 Groen's pleidooi was begonnen te ‘weerleggen’. Toch was het artikel van 9 September ongeteekendGa naar eind18); eerst op 1 Oct. 1837 gaf de auteur een initiaal onder zijn artikel.

En, om de rij der punctueele leveranciers van kerk- en dogmenhistorische notities onder de fransche diplomaten te voltooien, 3 Mei 1840 zendt de fransche diplomaat De Boislecomte den franschen minister Thiers een keurige ‘Mémoire’ over de kerkelijke toestanden in Holland, welk stuk al dadelijk in den eersten volzin de dordtsche synode vermeldt, en 1816 contra 1618 plaatst. Hij erkent - en deze stem komt uit regeeringskringen - dat de kerkorde van 1816 niet alleen van

[pagina 12]
[p. 12]

de principes der Dordtsche synode, maar ook van den geest zelf van het Calvinisme zeer sterk afwijkt’Ga naar eind19). In kerkrechtelijk opzicht, o zeker, maar óók in dogmaticis. Want hij vermeldt, hoe de arminiaansche ds Van der Hoeven hem met welgevallen erop gewezen had, dat de hollandsche kerk was weergekeerd tot het waarachtige protestantsche geloof (er waren immers slechts onbeteekenende verschillen overgebleven), en zulks in tegenstelling met de luthersche en gereformeerde groepen of gezindhedenGa naar eind20), die zich hadden onderworpen aan het gezag van de Augsburgsche belijdenis, respectievelijk aan de Canones van DordtGa naar eind21). En dan geeft de schrijver een overzicht, dat ons nu nog min of meer verbaast door zijn volledigheid en objectiviteitsbegeerte. Hij weet, welke ‘ergernissen’ er warenGa naar eind22) - Brouwer van Leeuwarden, Van Voorst, Van der Palm, Muntinghe, Van Kooten - en welke ketterijen: een christologie, die Christus tot eersten engel of wijze degradeerde, die zijn dood als een bevestiging van zijn leer, of als een simpele léthargie beschouwde, de ontwaking waaruit dan opstanding zou hebben geheeten; het rationalistische gegoochel met de bijbelsche wonderverhalen, de accommodatie-leer ten aanzien van Christus als openbaringsdrager, enzoovoort. Hij vermeldt, - en dat is een bizonderheid, waarop wij straks nog terug zullen komen - hij vermeldt, dat het aan de synodes van 1817 en 1819 niet gelukt was, lutheranen en calvinisten zonder onderscheid - ‘également’ - in elk kerkgebouw - ‘dans chaque temple’ - het avondmaal te doen gebruiken, en dat de dogmatische overtuigingGa naar eind23) over en weer die gemeenschappelijke avondmaalsfusie had verhinderd. En dan doet hij daartegenover de lijn zien van Da Costa, Bilderdijk, baron Van Zuylen van Nyevelt, Molenaar, en verbindt hen met de ‘Separatisten’ als aanhangers van de Dordtsche synode. Met name ds Scholte, die voor het nageslacht naast De Cock als vader der Afscheiding gelden magGa naar eind24), wordt met name hier genoemd.

Het is trouwens - dit in het voorbijgaan - merkwaardig, dat in de 5 stukken van het 10e deel van de Rijks Geschiedkundige Publicatiën, uitgegeven in opdracht van Z. Exc. den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, welke 5 stukken te zamen 3228 blz. druks beslaan, wèl Brummelkamp, wèl Budding, wèl Kohlbrugge, wèl Scholte, wèl een meisje, dat op 8 Mei 1836 in Groningerland een leerrede houden zal, en des-

[pagina 13]
[p. 13]

wege, blijkens den op dien dag gedateerden brief van Zijn edelgestrenge aan Zijne Excellentie Mr C.F.v. Maanen, minister van JustitieGa naar eind25), op 7 Mei d.a.v. aan den vrederechter in het kanton Maartensdijk (Muysken) zorgen baart, en wèl vele eenvoudige aanhangers van deze ‘paar elendelingen’, zooals Zijne Excell. minister Baron van Pallandt van Keppel, minister van Hervormden eeredienst in een brief aan Van MaanenGa naar eind26) kort vóór de een ondubbelzinnige verklaring van het onderteekeningsformulier definitief weigerende Synode van 1836 zich uitdruktGa naar eind27), met name genoemd worden, doch dat de naam van Hendrik de Cock, die zich toch meer dan iemand anders tot den Koning gewend heeft met papier en inkt, er nergens in voorkomtGa naar eind28). In verband hiermee krijgt de door Dr G. KeizerGa naar eind29) gedane vraag, of wel door den particulieren secretaris van den Koning een kort résumé aan dezen verstrekt is van De Cock's aan de onderscheiden magistraatscolleges gezonden missives, te dieper relief.

Niet onmogelijk dus, dat daardoor de Koning niet geweten heeft, waarom het eigenlijk ging, zoo concludeert dr KeizerGa naar eind30).

Hoe dit zij, wij meenen uit de Gedenkstukken aannemelijk te hebben gemaakt, dat dan toch wèl de leidende kringen, zoowel in kerk als in staat, uitnemend goed hebben begrepen dat het ook in dogmaticis om de Canones van Dordrecht ging; hetgeen trouwens ook in het buitenland alzoo gerapporteerd wordtGa naar eind31). Met nadruk wijs ik er op, dat de zooeven vermelde brief van Drouyn de Lhuys geadresseerd is op 9 Augustus 1834, een brief, die de synode van Dordrecht niet zoozeer om de kwestie der kerkorde, als wel om den dogmatischen strijd tusschen Gomaristen en Arminianen de vermelding waard achtte, ter typeering van het geschilpunt. Trouwens, ook de brief van De Boislecomte meldt, dat de hoogere standen (- ‘les classes supérieures’ -) zich àl meer concentreerden, langzamerhand, om de kansels van predikers, die ‘favorables’ zijn ‘au Synode de Dordrecht’Ga naar eind32); ook hier is de belangstelling dogmatisch, en de regeeringskringen geven er acht op.

Trouwens, dit laatste hadden ze al lang gedaan.

Want de dogmatische herleving, die in de volhardendheid der latere Afgescheidenen eindelijk vleesch en bloed kreeg, en daarin konkreet werd, haalde voor goed een streep door de fusieplannen van de Regeering. Boislecomte zegt het ronduit aan

[pagina 14]
[p. 14]

Thiers, dat de inzinking, die er van lieverlede in de positieve geloofsovertuigingen gekomen was, het gouvernement een welkome kans had schijnen te bieden, om naar Pruisisch voorbeeld, de protestantsche kerken in één enkele evangelische kerk saam te voegenGa naar eind33). En de medicus Capadose, die wel naast den arts Z.H. van der Feen, den bestrijderGa naar eind34) van het Amsterdamsche ‘domineesboekje’ voor den geest zal gestaan hebben aan een recensent in Godgeleerde BijdragenGa naar eind35), als deze aan regtsgeleerden, geneeskundigen en afgewezen Commiesen’ het recht tot meespreken ontzegt, - Capadose had ook in duidelijke woorden op deze fusieplannen der regeering den nadruk gelegd. Handelend over het werk van W. Broes, één der opstellers van het reglement van 1816Ga naar eind36), die eerst van DuitschlandGa naar eind37), daarna van EngelandGa naar eind38) ons volk goede leiding, ja zelfs een ‘aanzienlijke toevlugt’ (!), had willen doen ontvangen voor de vereeniging der Protestanten in Nederland, en voor het uitwisschen van de grenslijnen tusschen Remonstranten en Contra-RemonstrantenGa naar eind39), en die en passant de Arminianen als in Engeland voor ‘hechte steunsels van den troon’ had aangewezenGa naar eind40), had Capadose reeds in 1826Ga naar eind41) het vermoeden publiek uitgesproken, dat het werk van Broes ‘onder de protectie van 't Gouvernement schijnt te willen het licht zien’. De Amsterdamsche politiedirecteur Wiselius, (die later zijn geheime agenten in kerken en wijnhuizen de stof voor hun geheime rapporten zou laten verzamelen, en met het amsterdamsche predikantencollege geheime stukken zou wisselen) schreef dd. 5 Juli 1826 aan Van Maanen, minister van Justitie, dat het een boosaardige voorrede en een dito geschrift van Capadose was. Maar hij vreest toch, dat het ‘geboefte’ de Geref. kerk zal scheurenGa naar eind42). Trouwens, ook toen was reeds - en dat voor de ooren der regeeringskringen - tegenover dezen aan vrees voor Rome niet vreemdenGa naar eind43) fusieen tolerantie-geest van Broes c.s. de gedachte van Trigland weer naar voren gebracht, volgens wien immers vrede zonder waarheid niets anders was dan conniventie tot de leugen, ja een conspiratie met de leugenGa naar eind44). Ook toen waren door Capadose tegenover Romanisme, Arianisme en ook Arminianisme, tegenover de ‘neologie’ dier dagen en de ‘verdediging van den vrijen wil’, de praedestinatie-gedachte, de leer der vrije genade en van 's menschen onvermogen ter zelfverlossing en de eisch tot handhaving der kerkelijke formulieren gesteldGa naar eind45). De grond-

[pagina 15]
[p. 15]

gedachten der Canones van Dordt waren dus toen reeds in het middelpunt geplaatst. En tegenover de bij sommigenGa naar eind46) langs den weg eener pragmatische geschiedbeschouwing (Polybius, Cicero) bepleite fusie der protestanten, had Capadose nuchter erop gewezen, dat de formulieren nog altijd eigendom der kerk waren, dat ze tot haar wezen behooren, en dat het wonderlijk genoeg was, uit den mond van de doordrijvers van de gezangen te vernemen, dat die formulieren slechts ‘menschenwerk’ waren. Alsof de gezangen dat niet waren!Ga naar eind47). En een in 1822 verschenen anoniem geschrift, dat in gelijke richting had gestuurdGa naar eind48) als Broes later - het bleek trouwens later van Broes te zijn - en dat toen reeds op voorzichtige wijze de fusie der kerken wilde laten voorbereiden, ook door gemengde huwelijkenGa naar eind49), was door Capadose rondweg beschuldigd van ‘Jezuitisme’ en ‘Machiavelsche’ maatregelen; een beschuldiging, straks overgenomenGa naar eind50) door Mr. C.M.v.d. Kemp.

Natuurlijk had dit alles de aandacht van het gouvernement, dat de ‘successen’ van Broes zorgvuldig naging uitteraard; Boislecomte bewijst alweer, dat men het verloop der dingen van ‘het Torentje’ - om nog eens met Dr Vos te spreken - secuur volgdeGa naar eind51). Men begreep daar bijzonder goed, dat het niet om de gezangen alleen ging, evenmin als om de vaccinatieGa naar eind52), waarover Capadose, of om de handhaving van Gods vloek over de negers, waarover in verband met de pauselijke encycliek inzake de slavernij, Da Costa, naar ook Boislecomte vermeldtGa naar eind53), zich uitgelaten had. Wie na die herhaalde debatten - waarin veel meer gepasseerd is dan ik hier releveeren kan - de voorstelling wekte, of wekken zou, dat het in den grond over de gezangen ging, die zou zich aan gelijke misleiding schuldig maken, als wie vandaag b.v. een ondergeschikt puntje als de vaccinatie als den cardo quaestionis zou believen te abstraheeren uit het concrete geheel der toenmalige strijdschriften. Men moet geweten hebben, dat het, óók inzake de gezangen, tenslotte niet om de gezangenGa naar eind54), doch om Dordrecht ging. Men wist dat zóó goed, dat het Kamerlid François Frets den Minister Van Maanen vraagt, of het niet goed gezien was van hem, dat hij, als behoorende tot het Remonstrantsche kerkgenootschap, zich had neutraal gehouden in een zitting der correctioneele rechtbank te Delft; immers: beklaagden verzetten zich juist tegen de partij, waartoe dit kerkgenootschap behoordeGa naar eind55).

[pagina 16]
[p. 16]

En wijl men dit alles wist, daarom was men ook zoo gebeten op de ‘ellendelingen’, die, gelijk minister Van Pallandt in dezelfde maand, waarin De Cock den Koning aan de vrijheid van drukpers herinneren zouGa naar eind56), aan den Minister van Justitie schreef, ‘bij zooveel merkbare toenadering tusschen de onroomsche christelijke afdeelingenGa naar eind57)’, ‘slegts hebben op te staan en stoute schoenen aan te trekken, om niet slegts een gewenschten voortgang in den waren Christelijken zin te stuiten, maar ons weder een halve eeuw te doen agteruit gaan’Ga naar eind58).

Deze niet-officieele volzin legt heel het spijtgevoel der toenmalige regeering bloot; hij is voor het verstaan van de dogmatische beteekenis der Afscheiding als oproep tot terugkeer naar Dordrecht meer waard, dan alle officieele woorden, en vooral alle officieele acten van stilzwijgen, in de kerkelijke stukken dier dagen. Geen wonder ook; want men begreep nu, dat Wilhelm Broes het nederlandsche volk niet gekend had, toen hij in 1825Ga naar eind59) voor de naar engelsch model ontworpen fusie der protestantsche groepen in Nederland ‘gerustheid’ meende te mogen ontleenen 1o. van de geaardheid des volks, 2o. van de nationale geneigdheid tot de Protestantsche kerk, 3o. van de geloofsbelijdenis des Konings, 4o. van den geest des tijds.Ga naar eind60) Men begreep, dat hij zich vergist had, toen hij, nog maar twee jaar geleden, geruststellend had verzekerd, dat ‘de oude geschillen over regtzinnige leer doorgaans hebben opgehouden’.Ga naar eind61) Men zag in, dat het exegetisch-dogmatisch-canonisch inzicht van het volk toch nog niet ingepalmd was door het dwaze gebaar van W. Broes, die zijn boek over ‘De Kerk en de Staat in wederzijdsche betrekking, volgens de geschiedenis’ (Amsterdam, J.v.d. Hey & Zoon, 1832) had voorzien van dit ‘bijbelsche’ motto: ‘Hetgeen dan God te zamen gevoegd heeft, scheide de mensch niet’: ‘woorden van den oppersten Leeraar Jezus Christus’, Matth. 19:6b. Men zag eensklaps heel het betoog van Broes, die de dreigende scheuring had willen vóór zijn, door kerk en staat in gewenscht verband te zetten, door de feiten bespot (dl. I, 8-14).

Dezelfde ontsteltenis, welke in betrekking tot den derden zooeven vermelden troostgrond van Broes omstreeks Februari 1840 zich uiten zou, toen nl. de Koning over het huwelijk met een roomsche bleek te denken, - een aangelegenheid, welke Boislecomte in zijn reeds gereleveerde Memorie de stof voor den epiloog biedtGa naar eind62) en die de Roomschen tot ontwaking brachtGa naar eind63),

[pagina 17]
[p. 17]

en zoo de liberale conclusies inzake de getalsverhoudingen tusschen roomsch en protestantschGa naar eind64) scheen wankel te makenGa naar eind65) - dezelfde ontsteltenis greep de leiders van kerk en staat óók aan, toen het bleek, dat inzake de drie andere troostgronden van Wilhelm Broes de syncretisten en gelijkschakelaars zich bleken vergist te hebben.

Het was dan ook pijnlijk, inderdaad.

Men had voor de beraamde fusie steeds het ergste kwaad gevreesd van de zijde der ‘Bilderdijksche factie in den boezem van de Hervormde Kerk’, en ronduit geschreven, dat haar ‘scherpe reactie tegen hetgene de algemeene meening beschouwt als gelukkige en prijselijke hervorming’ door haar ‘wijze van denken’ ‘alle strekking heeft, om de Roomsche kerk in de hand te werken’, zoodat men - naar het heet - zich niet zoude behoeven te verwonderen ‘indien de een of ander wel afgerigte Jezuiet met groot genoegen op denzelve ziet, als op een veel belovend corps hulptroepen’Ga naar eind66). Zoo was geschreven in 1826. Dezelfde ‘slimheid’, welke men bij de Jezuieten, bij anderen dus, vreesde, had reeds in 1825 een man, die al zijn zilveren ambtsjubileum achter den rug hadGa naar eind67), den later als smaderGa naar eind68) van de aanhangers der ‘dordschen’ bekend geworden ds J.v.d. Linden diens ontactisch optreden doen verwijten: ds v.d. Linden immers had wèl, gelijk hij heeft gedaanGa naar eind69), zijn ‘vrije behandeling’ van den Catechismus mogen doen, en er wèl een vreemden inhoud in mogen leggen, máár... hij had dat niet met ‘groot gedruis’ bekènd moeten maken: ‘wij zien er het nut niet van in, om, voor het publiek, hetwelk zulke dingen nog niet volstrekt algemeen hooren kan, te zeggen, dat men nu den dierbaren Katechismus zoo en dus moet laten spreken, om hem, Bijbeltaal te doen spreken’Ga naar eind70). Inderdaad, de redeneering pàste in den mond van hen, die de namen van Holtius en Comrie niet vermelden konden, zonder de toevoeging: ‘zaliger memorie’ te vervangen door het welsprekende ‘onrustiger memorie’Ga naar eind71).

Doorziet men nu deze situatie, en ziet men de verbindingsdraden loopen van ‘het Torentje’ naar de synodale vergaderplaats, dan wordt het verstaanbaar, hoe tenslotte op de synode van 1834 de discussie tot hoofdmoment had: niet De Cock's dogmatische overtuiging, doch de buitenkants-kwestie van de beweerde ordeverstoring door het schrijven van een voorrede voor Jacobus Klok's anti-gezangen-boekjeGa naar eind72). Met opzet is de dog-

[pagina 18]
[p. 18]

matische kwestie, hoewel zij als officieel procespunt door De Cock's zelfverdediging aan de orde had moeten komen, buiten de discussie gehoudenGa naar eind73). En met gelijke opzettelijkheid wordt daarna het dreigende Dordtsche spook aan de aandacht der kerk onttrokken. De hoogleeraar Pareau, van Groningen, en de predikanten v.d. Broek en Delprat, rapporteeren over de door vele adressen uit Assen, Smilde, Meppel, Hoogeveen, Steenwijk, Grootegast ter tafel gebrachte kwestie van den band aan de formulieren; het rapport concludeert tot een nieuwe kniebuiging voor den koning, en zelfs tot een formeel-roomsch-hiërarchische houding; immers: ‘adressanten kunnen niet geoordeeld worden de bevoegde personen te zijn, om zulk een authentieke verklaring’ der wet (inzake het Reglement op het examen) ‘met regt te vragen, daar die wet alleen verpligtingen oplegt aan de tot de openbare eeredienst geadmitteerden en deze dus alleen regtstreeks aangaat’! (bl. 144). Het volgend jaar komt dan het gevreesde Dordtsche spook zich wéér met onstuimigen aandrang melden; Brummelkamp, Van Rhee, Gezelle Meerburg, Van Velzen zeggen, dat het niet iets nieuws is, doch het wettig eigendom der kerk, wat zij in en met die formulieren gehandhaafd willen zien; 173 predikanten requestreeren. Maar zèlfs de nadere verklaring van het onderteekeningsformulier mocht toen niet gegeven worden; en de mannen-van-Dordt, d.w.z. de mannen der bestaande kerkelijke belijdenis, krijgen zonder meer ten antwoord, ‘dat de Synode hunne vraag daaromtrent, als in inhoud en toon geheel onvoegzaam, zonder andere aanleiding daartoe, niet zoude hebben beantwoord’Ga naar eind74).

En zoo blijft te concludeeren, dat het dogmatisch belang der Afscheiding geen ander heeft willen zijn, dan de vraag om terugkeer, op gronden van Gods waarheid en van nuchteren waarachtigheidszin, naar Dordrecht. Omdat Dordrecht vijf bepaalde punten had behandeld? Neen - omdat het de laatste synode van leer-beslissingen en belijdenis-opstelling was. Men nam den draad der historie weer in handen. Want, gelijk prof. dr A.G. Honig zoo juist heeft opgemerktGa naar eind75), met de leuze ‘Terug tot de Canones’ heeft De Cock zijn reformatorische actie ingezet. De uitgave daarvan spreekt duidelijke taal. Dat hier de cardo quaestionis lag, moet men ondanks de Handelingen der Synode constateeren.

* * *

[pagina 19]
[p. 19]

Dus is het natuurlijk wetenschappelijk onverantwoord, met een hedendaagsch auteur, van de in de Dordtsche Canones behandelde punten speciaal de praedestinatie te zien als het eigenlijkeGa naar eind76). Reeds de roep om een zuiver, eerlijk, bindend onderteekeningsformulier bewijst, dat men geen enkel van de ‘Dordtsche punten’ abstraheeren wilde van het geheel. Bovendien blijkt uit tallooze publicaties van dien tijd, pro zoowel als contra, dat het om Dordrecht in zijn geheel gegaan is. Zonder een systematische ordening te willen geven, noemen wij enkele der geschriften uit die jaren, geschriften, waarin alle punten der Canones, gezamenlijk of voor een deel, naar voren geschoven worden.

Wij verwijzen naar ‘A.R.’, die in 1833 Voetius' geschrift tegen de Remonstranten opnieuw uitgafGa naar eind77); naar J.J.E.F. Schröter, apologeet van KohlbruggeGa naar eind78); naar Z.H.v.d. Feen, reeds gemeldGa naar eind79), die onder verwijzing naar den dogmatischen strijd van De CockGa naar eind80) een amsterdamsch catechisatieboek in een tegen-les-boek bestrijdtGa naar eind81); naar de polemiek van Mr C.M.v.d. Kemp tegen prof. Hofstede de GrootGa naar eind82), in welke polemiek Mr v.d. Kemp uitvoerig Hofstede de Groot's onwetenschappelijk geknoei juist met de Canones afwijst, en, hun zuivere exegese vasthoudende, openlijk den terugkeer naar de door Dordrecht vastgestelde kerkleer tegenover Hofstede de Groot eischtGa naar eind83), en erop wijst, dat achter De Cock's aanval op Brouwer en Reddingius de kwestie lag van de Dordtsche synode, en ook van de eenheid, èn de saamhoorigheid der formulieren van eenigheid; welke immers beide door EngelsGa naar eind84) en door Hofstede de GrootGa naar eind85) ten onrechte waren geloochend, ten einde zoo tusschen 1618 en 1816 een verbintenis te kunnen leggen. Ik verwijs u naar de disputen bij prof. J. Heringa Ezn., betreffende de formulieren van eenigheid, en op hun publicatie dd. 22 Juni 1934; waarin al weer rondweg erkend wordt, dat de ‘hevige twist’, die de kerk ‘sedert eenigen tijd’ beroert, over die formulieren looptGa naar eind86). Ik herinner u, dat de bekende Maria Hoogendorp de gezangen verdedigt, niet tegen de klacht dat zij menschenwerk zijn, doch tegen de aanklacht, dat ze met de formulieren van eenigheid strijdenGa naar eind87). Ik noem de namen van H. van HeumenGa naar eind88), die behalve in Nederland, ook in Frankrijk de Arminianen veroordeeld toontGa naar eind89), en die op den Utrechtschen Studentenalmanak voor 1834 ons wijst, waarin ‘onder anderen de forten Dordrecht

[pagina 20]
[p. 20]

en Heidelberg’ worden ‘voorgesteld als ontmanteld en gesloopt’Ga naar eind90) en van P.J. Baron van Zuylen v. Nyevelt, die in den 2en druk van zijn ‘Bazuin’, 1835, de Afscheiding weer ziet als een kwestie, niet van gezangen of van het doopen van kinderen van buiten de eigen gemeente, maar van DordrechtGa naar eind91), een analogie van de scheiding tusschen Noord en Zuid-Nederland, en een acte van ‘uitleiding’, door De Cock en Scholte, zonder dat eenige nieuwe sekte gevormd wordt, daar, waar slechts aan het bestaande trouw gezworen isGa naar eind92). Ik herinner u er aan, dat getuigenissen van doopvaders uit dien tijdGa naar eind93) bewijzen, dat het doopen van kinderen buiten eigen gemeente niet te verklaren is, gelijk onlangsGa naar eind94) getracht is, uit een bij De Cock onderstelde misvatting omtrent ‘het objectieve in het sacrament’, doch een kwestie van leer was (men denke aan de doopvraag: de leer die ‘alhier’ geleerd wordt). Het stond op gelijke lijn als het bezwaar, dat ‘calvinisten’ en ‘lutheranen’ er tegen hadden, het brood (Christus' lichaam) in het avondmaal te ontvangen uit de hand van iemand, die daarbij andere dingen dacht dan de ontvanger van het sacrament (vergelijk Bijlagen, en noot 23). Soms ook lag de moeilijkheid in den rechtvaardigen onwil der ouders, om een verminkt formulier aan te hooren (bijlage M). Ik noem voorts J.W. Vijgeboom, die nà de ‘groote vossen’, door Dordrecht gevangen, nu ook de kleine wil opsporen en daarom tegen Coccejus en Lampe zich verzetGa naar eind95); of N. Borneman in zijn antwoord op het z.g. ‘schandschrift’, dat in dien tijd het dilemma zelf aldus stelde: ‘Kiest! Dordsch of - Vrij!’Ga naar eind96) Hier werd door een tegenstander zelf het probleem aldus gesteld; en er zijn tientallen brochures van buitenstaanders, een roomsche op 5 Juli 1834 b.v.Ga naar eind97), of ook van heele en halve voor- of tegenstanders, of bemiddelaars, er zijn ook brieven van bij de procedure heimelijk bijstand verleenende adviseurs als D. van Hogendorp, Capadose en Van der Kemp (zie bijlage L), die ronduit ook aldus het probleem stellenGa naar eind98). Uit de geschriften van De CockGa naar eind99) en - om maar van anderen te zwijgen - van Van VelzenGa naar eind100), ScholteGa naar eind101) en BrummelkampGa naar eind102) blijkt hetzelfde. De heer Thorbecke heeft ze ‘goed’ bekeken: zóó goed althans, dat hij hen wist te qualificeeren: ‘quelques individus, les formulaires de Dordrecht à la main...’Ga naar eind103).

 

* * *

eind1)
‘Consules reipublicae Amstelredamensis’.
eind2)
Visscher-v. Langeraad, Het Protestantsche Vaderland, Biografisch Woordenboek, Kemink en Zoon, Utrecht, 1803, s.v. Arminius, 229/230, noot 6 (Biografisch Woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland, I, Haag, Nijhoff).
eind3)
De brief is o.m. opgenomen in Herman de Vries, Genève pépinière du calvinisme hollandais, Tome I, p. 236/7. Fribourg (Suisse), Fragnière Frères, 1918; bizonderheden erover Biogr. Wdbk, l.l., alwaar ook litteratuurverwijzing. Het antwoord van Beza is niet bekend; wel een latere brief van hem in antwoord op gelijke vraag van Lydius, zie De Vries.
eind4)
S'il s'obstine dans la défense de ses opinions personnelles il vaut mieux que son esprit ne se développe pas davantage. De verhouding van Arminius tot het ‘Ramisme’ (zie ook dr G.P.v. Itterzon, Fr. Gomarus, Den Haag, Nijhoff, bl. 25, 29) heeft zóó lang de geesten bezig gehouden, dat ze nog na zijn dood de polemiek over hem ten deele beheerscht. Men leest er over in Petri Bertii ‘Liick-Oratie over de doot van den Eerweerdighen ende wytberoemden Heere Iacobus Arminius’ (Leyden, Jan Paedts Jacobszoon, 1609) bl. B 2a. Deze bericht, dat in 1582 de magistraat hem naar Genève gezonden heeft, bl. B 1b, het Biografisch Wdbk., s.v. Arminius, l.l. beweert (in overeenstemming met Charles Borgeaud, Histoire de l'Université de Genève, l'académie de Calvin 1559-1798, Genève, 1900, p. 158, waar als datum der 2e inschrijving op bl. 159 vermeld wordt 10 Dec. 1584), dat hij 1 Jan. 1582 reeds is ingeschreven geweest; prof. Knappert, in Winkler Prins, geeft als jaar van vertrek aan: 1581. Bertius, het conflict met de faculteit van Genève vermeldende, B, 2a, verhaalt, dat hij na zijn terugkeer in Genève op dit punt ietwat bedaarder geworden is: ‘Te Geneven wederom ghecomen zijnde, heeft hij de ghemoederen van sijne vrienden jeghens de Philosophie van Petrus Ramus wat bedaerder ghevonden; ende hy self achtende dat hy van syne vorighe hevicheyt wat behoorde te laten sacken, heeft hen(m?) selven oock also gedragen dat een yder lichtelijck verstaen conde, dat sijn treffelijck verstant met Godzalicheyt vergheselschapt sijne jonghe jaren grootelijcks vercierde’ (B, 2, b). Blijkens Petri Bertii Aen-Spraeck aen D. Fr. Gomarum op zijne Bedenckinghe over de Lijck-oratie ghedaen na de Begraefenisse van D. Iacobus Arminius zaligher (Leyden, Ian Paedts Jacopzoon, 1610, bl. A. 4b) heeft Gomarus betwijfeld, of Bertius' verhaal over het verloop der dingen inzake Arminius' verblijf te Leyden (waar hij reeds vóór zijn vertrek naar Genève onderwijs gaf, zie Borgeaud l.l.), Bazel, Genève wel betrouwbaar was; Gomarus meent getuigen te kunnen aanvoeren voor een andere reconstructie der feiten. Zie ook nog (over Arminius' invoeren van ‘scrupuleuze questien’) Schouwe, over D. Fr. Gomari Proeve, van D.M.P. Bertii Aenspraeck, Bij een van zijn Discipulen, tot nodige protestatie voor de eere sijns meesters, ende voorbode van de Wederlegginghe van D. Gomari Waerschouwinghe uitgegheven, de tweede Editie, J. Paedst Jac.z., (Leiden) 1610, bl. A, 4, b).
eind5)
Men zie daarover ook Dr G.J. Vos Azn, Gedenkboek bij gelegenheid van het 325 jaren onafgebroken bestaan van den kerkeraad en van de classis Amsterdam, Amsterdam, G.D. Bom, 1903, p. 35.
eind6)
Zie Dr G. Keizer, De Afscheiding van 1834, J.H. Kok N.V., Kampen, 1934, bl. 487. De brief draagt het poststempel: Amersfoort 19 Aug.
eind7)
Vertaling Dr Vos, a.w. bl. 35.
eind8)
Dr A.G. Honig, Van Comrie tot De Cock, Kampen, J.H. Kok N.V., 1934.
eind9)
Handelingen van de Alg. Chr. Synode der Herv. Kerk, 1834 ('s Gravenhage, Algemeene Landsdrukkerij, 1835), bl. 137/8. Men lette erop, dat de herv. synode aanstonds in 1834, achter De Cock een zekere factie zocht, en in De Cock ook deze wilde treffen. Reeds dit kleine, maar historisch beteekenisvolle trekje bewijst, dat het dwaasheid is, de kwestie van 1834 te maken tot een strijd om gezangen, doops-informaliteiten, etc. Men zag dadelijk het verband tusschen De Cock en al zijn voorgangers. En dezen hadden reeds lang gepleit voor terugkeer naar de Gereformeerde leer. Vgl. hier bl. 10/11, en ook Bijlage L.
eind10)
Cursiveering van mij, K.S.
eind11)
Vos, a.w. 35/6.
eind12)
Afscheiding - van het kerkbestuur, gelijk later wordt verduidelijkt. B.v. De Cock, Verder Berigt, 103, en in vele andere plaatsen. Vgl. noot 101, 102, ook: Mr A.M.C.v. Hall, De Vrijheid der Geref. gemeenten, Amsterdam. Messchert, 1836, 28/9. Ned. Stemmen, II, 3, II, 14, Bijlage A.
eind13)
Men leze maar eens in de Handelingen der synode, hoe angstvallig de overheid naar de oogen werd gezien. B.v. bl. 165/6. Vgl. hier bl. 11.
eind14)
De brief is opgenomen in Dr H.T. Colenbrander, Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840, Tiende Deel, Regeering van Willem I, 1830-1840, Tweede stuk, Den Haag, Nijhoff, 1919, bl. 372.
eind15)
Handelingen Synode H.K., 1834, bl. 105/6. ‘Dernièrement le synode général de l'église protestante a envoyé aux pasteurs de cette religion une circulaire...’
eind16)
Zie noot 54, 73.
eind17)
Colenbrander, Gedenkschriften, Tiende Deel, 2e stuk, 1919, bl. 400.
eind18)
Journal de La Haye. ‘Droit public ecclésiastique’, ‘Les Mesures contre les Séparatistes, examinées dans leur rapport avec le Droit public, par Mr G. Groen van Prinsterer’, 9, 10, 11/12 Sept. 1837. Uit het nummer van 11/12 Sept.: ‘Près de vingt années plus tard (na 1816!), quelques individus, les formulaires de Dordrecht à la main, prétendent de former de plein droit une Eglise réformée... Vos idees étaient la source des dissensions du clergé d'autrefois avec des autorités de ce pays’. Groen v. Prinsterer antwoordde in hetzelfde orgaan: 23 Sept. 1837. Hij wordt weer beantwoord 27, 28 Sept. en 1 Oct. In het nr van 7 Oct. is Groen weer aan 't woord. Het nr van 9 Nov. handelt over wat Le Semeur over de kwestie geschreven had; Groen schrijft daarover dd. 19 Nov. en wordt beantwoord 20/21 Nov., Mr A.W.v. Appeltere schrijft over Groen in het nr. van 26 Nov., en 10 Dec. 1837 neemt Da Costa nog het woord.
eind19)
Colenbrander, Gedenkstukken, X, 2e stuk, bl. 508. Men lette op deze uitspraak: ‘Les anciens étaient patriotes et les pasteurs orangistes. C'est peut-être par suite de ce souvenir que le nombre des anciens a été tellement réduit dans les synodes nouveaux, que le principe de leur action en a disparu entièrement.’ Vgl. noot 136, Bijlage F.
eind20)
‘Communautés’; zie daarover de zooeven vermelde polemieken in het Journal de La Haye. Vgl. hier noot 48.
eind21)
Bl. 510.
eind22)
‘Livrée à elle-même, la raison, à qui on laissant le choix de ses freins, a fait comme le peuple, elle n'en a voulu aucun, et un grand nombre de personnes en sont arrivées où ont été conduits tant de protestans en Allemagne d'abord, puis en Angleterre, en Suisse, en Danemark, en Suède, à être chrétiens sans croire en Jésus-Christ’. (510).
eind23)
‘Le sentiment hollandais ne put se faire à l'idée qu'un calviniste acceptât, comme du pain, ce qu'un luthérien lui présentait comme étant le corps même de Jésus Christ, ou qu'un luthérien prît ce pain comme ayant reçu sa transformation de la main d'un ministre calviniste qui n'avait pas cru la lui donner’, a.w., p. 151.
eind24)
In de ‘Allgemeine kirchliche Chronik v. Karl Matthes, 1. Jhrg., 1854. Leipzig, 1855, 74, is sprake van ‘die Anhänger Scholten's’; zij vormen ‘seit 1839 (!) eine Separatistenkirche von 30 Gemeinden’.
eind25)
Gedenkstukken, Colenbrander, 5e stuk v.h. 10e deel, 1922, bl. 610.
eind26)
Van Maanen heeft, April 1836, in zijn beoordeeling van de in de volgende noot vermelde memorie, den Koning willen overtuigen, dat de vrijheid van begrip nog niet behelst de vrijheid van uitwendigen eeredienst. ‘De Grondwet zelve behelst’ (en nu doet hij een gedachtensprong) ‘de tegenstelling van begrip en eeredienst’. Gedenkstukken, X, 5e stuk, 605.
eind27)
Gedenkstukken, X, 5e stuk, 602; Van Pallandt schreef zoo (volgens noot 4 op bl. 602) in April, althans omstreeks April 1836. In April 1836 wordt een ‘geheime pro-memorie over de Afgescheidenen’ te Amsterdam ‘den Koning in handen gespeeld’ (noot 4 bl. 602), en zelfs Van Pallandt was toen daarvan onkundig, volgens door Van Maanen tegenover Asser uitgesproken vermoeden (ibidem).
eind28)
Natuurlijk gaan we hierbij uit van de veronderstelling, dat de registers op dit werk betrouwbaar zijn.
eind29)
De Afscheiding van 1834, Kampen, J.H. Kok N.V., 1934, bl. 368.
eind30)
Bekend is, dat de koning later niet te spreken was over (vaak ook: voor) de vervolgden. Maar beteekenend is, ook met het oog op de door dr Keizer gestelde vraag, dat op 9 Aug. 1834 Drouyn de Lhuys aan De Rigny schrijft: ‘Je crois qu'au fond le roi voit avec faveur les progrès de cette doctrine, bien qu'on soit obligé quelquefois d'en réprimer les écarts indiscrets.’ Er zal op dit punt nog heel wat te onderzoeken overblijven; uitlatingen als deze doen vermoeden, dat in Nederland anders zou geregeerd zijn (en de scheur voorkomen), indien een paar (ook kerkelijke) machthebbers hun listigheid eens hadden laten varen, en eens gewone eerlijke menschen hadden willen blijken (Gedenkst. X, II, 372). Bijl. D, F.
eind31)
De ‘Allgemeine kirchliche Chronik’ v. Karl Matthes, 2. Jhrg., 1855, Leipzig, G. Mayer, 1856, vermeldt, S. 113: ‘Die Strengorthodoxen bilden seit 1839 (vgl. noot 24) eine separirte Gemeinde, haben ihren Hauptsitz im Haag, ihr Organ in der Zeitschrift “der Niederländer”, ihre Führer an dem Staatsmann Groen van Prinsterer (dem holländischen Dr. Stahl) und dem bekehrten Juden Dr. Capadose und stehen auf des Basis der Dordrechter Beschlüsse’. Bij zóóveel verwarring is dit laatste trekje te sprekender, ook om te weten, wie tot de ‘factie’, hier bedoeld in noot 9, vgl. bl. 10/1, werden gerekend.
eind32)
Gedenkstukken X, 5, bl. 514; vgl. 404, dr G. Keizer, a.w. 389.
eind33)
‘Cet affaissement des croyaumes positives parut au gouvernement se prêter au projet qui venait de s'exécuter en Prusse, de la réunion des églises protestantes en une seule église évangélique’ (Gedenkstukken, X, 5, 511).
eind34)
Waarschuwend Onderrigt omtrent het Eenvoudig Onderwijs in de Christelijke Leer, opgesteld door de H.H.S.D. de Keizer, J.C. Fabius, I. Prins, J. Corstius en M.v. Meeteren, door Z.H.v.d. Feen, Med. Doct. Amsterdam, J.H. den Ouden 1833.
eind35)
Godgeleerde Bijdragen, VIII, 1, Amsterdam. W. Brave Jr, 1834, bl. 98. De opmerking was te wonderlijker, voor wie bedenkt, dat het gerecenseerde werkje dat van ds J. van der Linden van Kantens was: Bijdragen voor de zuivere Bijbelleer, of: het oude kleed zonder nieuwe lappen’. Schr. betoogde daarin (volgens den recensent) ‘dat de zuivere, of oude leer des Bijbels, of bepaaldelijk die des Evangelies’ (! men lette op de beperking) ‘van tijd tot tijd, en meer en meer met menschelijke bepalingen is omhangen, en zelfs na Luthers tijd bij voortduring, al is het dan niet met zoo vele, als voorheen, dan toch met eenige lappen is bedekt geworden, die de oude leer òf hinderlijk zijn òf verdonkeren’. Men zou zoo zeggen, dat juist als de ‘lappen’ verwijderd worden, weer ieder geloovend mensch, al is hij medicus, jurist of kommies, weer recht van meespreken krijgt...
eind36)
W. Broes, De Engelsche Hervormde kerk, benevens haren invloed op onze Nederlandsche van den tijd der Hervorming aan, Delft, 1825 (2 dln, bij de Wed. J. Allart). Later ging de fusie-gedachte bij Broes zóó ver, dat hij in zijn ‘De Kerk en de Staat in wederzijdsche betrekking’, 2e stuk, Amsterdam, J.v.d. Hey & Zn., 1832, bl. VIII ‘een wèl geordend mengsel’ van liberalisme en absolutisme voorstond.
eind37)
In het ‘met algemeene en groote goedkeuring bij ons’ (d.w.z. bij de liberalen) ‘ontvangen geschrift van den Heer Broes over de vereeniging der Protestanten in de Nederlanden’ (aldus de Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde Wetenschappen, 14e deel, 1e stuk, Amsterdam, W. Brave Jr., 1826, bl. 109).
eind38)
Na instigatie in deze richting door een recensie over het in de voorgaande noot vermelde werkje, zie Bijdragen l.l. (‘de zeer gelukkige aanleiding’!). Vgl. Broes, a.w. Voorrede, bl. I.
eind39)
Vgl. Bijdragen tot de beoefening, etc., 1826, (XIV, 1, 120). Broes, a.w. Voorrede, bl. III, deel II, bl. 240 v. 247.
eind40)
Broes, Engelsche kerk, II, 266.
eind41)
Des Christens wettelijke strijd of de Ware Belangen der Herv. Kerk (Amsterdam, J.H. den Ouden), bl. V. Men zie Broes' wee-makende voorrede, vooral bl. IV, en de Narede, II, 406, cf. 215. Vgl. hier noot 50.
eind42)
Gedenkstukken Dr Colenbrander, Negende Deel, 1825-1830, Tweede Stuk, bl. 225, 533/4. Ds Bähler van Zwolle heet hier ‘halfgek’ (preek over de weduwe van Zarfath), de Bilderdijkianen maken school in het Gooi, de Roomschen zullen er wel bij varen, en Schaap, Mosch en Roothaan heeten de compagnieschap van de drie beesten. Vgl. noot 43, 101, slot.
eind43)
Broes, De Engelsche Herv. kerk, Voorrede, bl. III, deel II, bl. 203 v. Ook bij hem komt de bekende zaak van het collegium philosophicum naar voren. De vrees voor Rome komt ook aan 't woord bij G. Benthem Reddingius, Brieven over de tegenw. verdeeldheden en beroeringen in de H.K., Groningen, W. Zuidema, 1833, 33, 35. Vgl. noot 42, Gedenkst. X, 5, bl. 125/6, 602, 621 v.
eind44)
Capadose, a.w. bl. VI.
eind45)
Capadose, a.w. bl. 7, 10, 12, 14/15, 18.
eind46)
Bijdragen tot de beoefening, etc., 1826, XIV I, 110.
eind47)
Capadose, a.w. 26, 27, 29. Vgl. hierover ook P. Boeles, Over Staatsregt, Herv. Kerkbestuur en Separatismus, Groningen. J. Oomkes, 1838, bl. 127.
eind48)
Geschiedkundig onderzoek over de vereeniging der Protestanten in de Nederlanden (schrijver noemde zich ‘leeraar bij de afdeeling (!) der Hervormden’, want alle protestanten waren slechts ‘afdeelingen van een en dezelfde godsdienst’; zijn anonymiteit was geen bezwaar z.i.; als men maar wist, dat hij ‘liberaal en rechtzinnig’ was). Capadose, 16/17. Inzake den term ‘afdeelingen’ leze men ook de officiëele Acta der Herv. Synode zelf, 1841, bl. 96. Vgl. hier noot 20, Bijlage K.
eind49)
Hofstede de Groot heeft later den naam verklapt; vgl. diens Gedachten over... enz., en Mr C.M.v.d. Kemp's, De Beschuldiging tegen de Leeraars..., enz. daartegen ingaande, bl. 23 en bl. 60. Inzake de gemengde huwelijken ook: Broes, Engelsche Kerk, II. 375 (over gemengde huwelijken tusschen Roomsch en protestantsch: II, 238).
eind50)
De Beschuldiging tegen... enz., bl. 60. Capadose is tegen Broes en de fusie-gedachte óók opgekomen in: Ernstig en Biddend woord a.d. getrouwe Leeraren der H.K. in Nederland, Amsterdam, W. Messchert, 1835, bl. 84-102.
eind51)
In zijn brief aan Thiers, Gedenkstukken etc. X, 2e stuk, bl. 512.
eind52)
Over die vaccinatie (in verband met ‘oorzaken van Separatismus’) P. Boeles, Over Staatsregt enz. 1838, 55, 263.
eind53)
ibidem bl. 512.
eind54)
Brummelkamp, Uitgang enz. (vgl. noot 73), zegt het zelf duidelijk, bl. 12. Brummelkamp schrijft dd. 23 Juni 1835 aan de synode inzake Dordrecht; beziet in dat adres na een jaar de zaak van De Cock alleen onder dit gezichtspunt; krijgt daarop van de synode antwoord d.d. 14 Juli 1835; en ontvangt daarna, d.d. 11 Aug. 1835 bericht, dat men hem vanwege het Provinciaal Kerkbestuur d.d. 8 Aug. '35 zal ‘aanpakken’ over de gezangen! Zie a.w. bl. 15-62 (vooral 22). De op bl. 56 afgedrukte noot is volgens eigenhandig bijschrift van den auteur in het door mij gebruikte exemplaar een ‘eigenwillige en ongevraagde noot van den uitgever’.
eind55)
Gedenkstukken, X, 5, 612.
eind56)
April 1934. Zie dr G. Keizer, a.w. bl. 382.
eind57)
Vgl. noot 48.
eind58)
Gedenkstukken, X, 5e stuk, bl. 602, noot.
eind59)
Ten onrechte (zetfout) dateeren de Bijdragen tot Beoefening etc. XIV, 1, 1827, bl. 108: 1815.
eind60)
Vgl. Bijdragen, XIV, 1, 134; zie Broes, De Engelsche Kerk, II, 250 v.
eind61)
De Kerk en de Staat, 1832, IV, 1e stuk, bl. 142.
eind62)
Gedenkstukken X, 2e stuk, bl. 515-518; c'est au milieu de cet état de choses que 1e bruit se répandit, il y a 3 mois, que le Roi était sur le point d'épouser une Belge, et une femme catholique’, p. 515. Blok, Gesch. v.h. Ned. Volk, VIII, Leiden Sijthoff, 1908, bl. 4, zegt, dat reeds in den zomer van 1839 het huwelijksaanzoek (gravin d'Oultremont) gedaan is.
eind63)
Boislecomte, a.w. 516.
eind64)
Vgl. hier bl. 14 en noot 43.
eind65)
Zie Bijdragen tot de beoefening etc., XIV, 1, 132.
eind66)
W. Broes en zijn recensent in Bijdragen, XIV, 1, 132; vgl. Broes zelf (Engelsche kerk, II, 219). Zie ook aldaar de positieve neiging tot verzet tegen den terugkeer tot Dordt, II 218 (‘vader Perizonius en de Haas’! praedestinatie achterplaatsen bij ruime Evangelie-aanbieding; niet terug naar Hofstede, Noseman, Comrie, Fruitier, v.d. Honert, Schultens; bestrijding van Bilderdijk, Da Costa, Capadose). Vrees voor herhaling van de ‘scheuring’ (!) van 1618 en 1619! (219). Tegen Bilderdijk, Haller, Da Costa, Graaf v. Stolberg, 222.
eind67)
Bijdragen ter beoefening, XIII, 1, bl. 460.
eind68)
J.v.d. Linden. Bijdragen voor de zuivere Bijbelleer, of het oude kleed zonder nieuwe lappen, in verscheiden nummers. In nr 5 gaf hij als reden voor het ‘ten opzigte van hunne eeuwige belangen’ op den voorgrond plaatsen der praedestinatie-leer der dordschen aan, ‘dat zij opzien tegen den strijd met hunne geliefkoosde zonden’. Vgl. Godgel. Bijdragen VIII, 2, 1834, bl. 774. Gelijke verwijten (inzake het vasthouden aan de leer der voldoening door Christus) had de bekende, door De Cock bestreden ds. (L. Meyer) Brouwer zich gepermitteerd. De Cock (Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware gereformeerden, enz., Groningen, J.H. Bolt, 1833) citeert van hem (op bl. 23) deze uitspraak: ‘En welk een Zaligmaker is hij hun? Bijna alleen een borg, een plaatsbekleeder bij God, een verzoener, Hoogepriester, offer en toevlugt ter geruststelling bij eigene, dikwijls helaas opzettelijk begane overtredingen’. Hiertegenover wijst De Cock op Antw. 64 Heid. Cat.
eind69)
J.v.d. Linden, Proeve eener vrije behandeling van den Heidelb. Cat., in den geest v.h. gezuiverd Christendom, overeenkomstig het beginsel der Kerkhervorming. Groningen, W.v. Boekeren, 1825.
eind70)
Bijdragen, tot de beoefening enz. XIII, 1, 1825, bl. 460/1.
eind71)
Aldus P. Boeles, Over Staatsregt, Hervormd Kerkbestuur en Separatismus, Groningen, J. Oomkens, 1838, bl. 41.
eind72)
Lees de 4 ‘in overweging genomen’ (gegeven) punten, 12 Juli 1834. Handelingen, bl. 140/1.
eind73)
Op 11 Juli '34 rapporteert de Commissie (Clarisse, Sluiter, Delprat) dat De Cock (na zifting door de commissie) 4 argumenten had aangevoerd tot zijn verdediging. Twee ervan (3 en 4) stelden de dogmatische kwestie: ‘waarde en gezag’ der Evangelische Gezangen ‘gaan niet die van den Heidelb. Cat. te boven, noch der overige Formulieren van Eenigheid, welke echter door niet weinigen, ‘ook zelfs in openbare geschriften, straffeloos zijn en worden aangerand’ (no. 3); en: de gezangen zijn deels door Lutherschen en Remonstranten ‘vervaardigd’, deels, voorzoover het gereformeerde teksten betrof, ‘deerlijk tot hun nadeel veranderd’ (no. 4). De commissie verklaart zich dadelijk (bl. 139) noch geroepen, noch bevoegd (!) de argumenten, over en weer ingebracht, te toetsen; de synode praat er geen woord meer over en neemt alleen de 4 punten der orde-verstoring in bespreking (bl. 140/1). Eerst daarna (als De Cock afgemaakt is) mag de met zijn argumentatie samenhangende kwestie der formulieren aan de beurt komen. Wie den gang der discussies, of liever den gang naar het vermijden der discussies nagaat, moet Brummelkamp gelijk geven in zijn bewering, ‘dat wat het wezen der zaak aanbelangt niet het overtreden van deze of gene der kerkelijke verordeningen (hoewel dit werd voorgewend) maar het getrouw verkondigen en handhaven van de waarheid Gods, de oorzaak was’ (van de besluiten inzake De Cock en Scholte), Brummelkamp, Uitgang uit de gemeenschap met het Ned. Herv. Kerkbestuur, noodzakelijk gemaakt door Afzetting, 's Gravenhage, J.v. Golverdinge, 1835, bl. 9. Men zie ook aldaar de bl. 15-62 (eerst na afwijzing van de vraagstelling betreffende Dordrecht wordt de gezangenkwestie naar voren geschoven door de aanklagers, bl. 17, 19, vgl. bl. 22). Over gereformeerd en remonstrant, bl. 51, vgl. hier noot 54. Over de in den aanvang dezer noot vermelde argumenten van De Cock, zie hier bijlage L. Gelijke gang der procedure-Brummelkamp: zie noot 102.
eind74)
Handelingen, 1835, bl. 161/2, vgl. bl. 120-136.
eind75)
Dr A.G. Honig. Van Comrie tot De Cock, of: Het Credo der Afscheiding. Kampen, J.H. Kok N.V., 1934, bl. 21.
eind76)
Ds J.W. Verschoor, De Afscheiding en de Geref. theologie, in het wetenschappelijk-lichtvaardige ‘Afscheidingsnummer’ van ‘Onder Eigen Vaandel’, Veenman en Zonen, Wageningen, April 1934, bl. 139.
eind77)
De uitnemendheid v.d. Leer der Geref. kerk tot bevordering van troost en heiligheid, in tegenoverstelling van de troostelooze en krachtelooze leer der Remonstranten, aangewezen door Gisb. Voetius, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1833.
eind78)
H.F. Kohlbrugge tegen eenen naamloozen briefschrijver verdedigd door J.J.E.F. Schröter, Amsterdam, den Ouden, 1833, bl. 12, 21: lijdelijkheidskwestie; bl. 19: wedergeboorte en bekeering, voldoening door Jezus Christus.
eind79)
Waarschuwend Onderrigt, enz. (vgl. noot 34, 35).
eind80)
Bl. VII (Brouwer-Reddingius; bl. VIII, onderteekeningsformulier). Bl. 5, 13, 26/7, Aanhangsel vóór de formulieren en tegen de Remonstranten.
eind81)
Later kwam hij op de zaak terug: ‘Satans list ontdekt en Triumfklank in Sion, bij den 3en druk v.h. Eenvoudig Onderwijs in de Chr. Religie opgesteld door...... enz. door Z.H.v.d. Feen, 31 Dec. 1834 (Amsterdam, J.H. den Ouden 1835), van beteekenis, wijl, bl. 20 en 21, de kwestie van afscheiding een kwestie van 1618/1619 heet.
eind82)
Mr C.M.v.d. Kemp, De Beschuldiging tegen de Leeraars der N.H. Kerk dat zij hunnen eed breken, door af te wijken v.d. leer hunner kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden, gestaafd, en de gedachten van P. Hofstede de Groot over die beschuldiging weerlegd, Rotterdam, Wed. v.d. Meer & Verbruggen 1834; zie zijn gedetailleerde polemiek met Hofstede de Groot over de rechte exegese der Canones, vooral in de aanteekeningen.
eind83)
A.w. Aanteekeningen; en voorts bl. 5, 6 sqq., bl. 9: men mag de Canones niet ‘afscheiden’ van Geloofsbel. en Catech. Belangrijk is bl. 15, tegenover Hofstede de Groot's opmerking, ‘dat de Dordsche Synode en hare Leerregels allengskens vergeten werden, dat zelfs Brakel in zijn Redelijke Godsdienst nergens van de Formulieren van eenigheid gewaagt’, bl. 37: beroep op Capadose; bl. 45: de formulieren en de historie; bl. 59 over Brouwer en Reddingius en het onderteekeningsformulier, in verband waarmee de brochure van De Cock tegen hen genoemd wordt.
eind84)
Ontboezeming over de godsdienstige denkwijze enz.: zie v.d. Kemp 59.
eind85)
Gedachten etc. zie v.d. Kemp, bl. 69, 73, sqq.
eind86)
Berigt aangaande zeven stellingen, betreffende formulieren v. eenigheid des geloofs in de N.H. Kerk, onlangs verdedigd, onder voorzitting van den Utrechtschen hoogleeraar der godgeleerdheid Jodocus Heringa, Eliza's zoon, nu nader door hem verklaard, Utrecht, J.G. van Terveen en Zoon, 1834 (gedagteekend 22 Juni 1834). De 1e, 2e, 5e, 6e Stelling, in dit boekje opgenomen, zijn verdedigd op 16 Oct. 1833 (door D.J. Gulden, Lochem), de 3e, 4e, 7e op 5 Febr. 1834 (Chr. Knabbe, Voorburg). Reeds 22 Juni 1813 was, wat de heer Gulden thàns verdedigde, onder voorzitting van prof. Heringa verdedigd door J. Wijs J.Czn., ber. pred. te Vinkeveen, zakelijk door den auteur reeds lang gedoceerd, of door anderen (J.J. Scholten) verdedigd (bl. 17, 19, 27). Men behoeft niet te vragen, waarom hij dan nu nog eens weer op de zaak terugkomt (nu anderen het niet doen, bl. 9). Trouwens, reeds de bedoeling, om ‘niet als twistschrift, doch als woord van bemiddeling’ te dienen, bl. 9, bewijst dat deze publicatie rechtstreeks erkent, wat in de dagen van De Cock de eigenlijke kwestie was. Bijlage D.
eind87)
Maria Hoogendorp, De Evangelische Gezangen, getoetst aan den Bijbel en de Formulieren van Eenigheid der Herv. kerk, Leiden, G.C.v.d. Hoek, 1834 (gedateerd 1 Febr. 1834), zie bl. 1, 122-4.
eind88)
Zamenspraak tusschen twee vrienden over het zalig sterven; gevolgd van eene Toelage, Den Haag, J.v. Golverdinge, 1834 (gericht tegen Hofstede de Groot, v. Herwerden, Amshoff); de aanval van H. de Cock op Brouwer en Reddingius heet ‘eerlijk’ en ‘kras’; en wordt in verband gebracht met den formulierenstrijd, VII; vgl. XIV, VIII (over v.d. Kemp en Schröter). Sympathie voor Kohlbrugge (72); terugkeer tot Trigland (66/7).
eind89)
A.w. bl. 87-91 (Canon der Geref. kerken van Vranckrijck, 6 Oct. 1620, tegen de Arminianen).
eind90)
Raad over de geschikte middelen om de Roomsche kerk staande te houden, door drie bisschoppen, die zich te Bologna in den jare 1553 vereenigd hadden, aan den paus Julius III voorgesteld. Uit het Fransch, 's Gravenhage, J.v. Golverdinge, 1835, voorrede bl. 7; vgl. bl. 6 over Dordrecht! bl. 10/11 over Scholte, bl. 20-22 (noot) over de Remonstranten; bl. 41, idem, 77 idem, 84/5 vervolgingen tegen de Afgescheidenen, 105/6 idem. - Iets over den Utrechtschen Studentenalmanak v. 1833 in: (Justus Philecclesius), Vrijmoedige Bedenkingen betr. de zaak der Kandidaten tot de H. Dienst, Utrecht, N.v.d. Monde, 1835, bl. 23.
eind91)
Bazuin tot vergadering der uitverkorenen, 2e druk, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1835. ‘Hebben de Noord-Nederlanders door hunne vereeniging met regt zich mogen onderscheiden van de hunnen Koning verwerpende Belgen; met geen minder regt mogen zich de Oud-Gereformeerden, de aan de Besluiten van het Nationaal Synode te Dordrecht van 1618 en 1619 getrouw blijvende Gereformeerden, zich onderscheiden van allen, die zich ontrouw betoonen: met regt mogen zij zich afscheiden...’ (bl. 6; vgl. 6-8). Over het ‘alhier’ in de 2e doopvraag, Bazuin, 7e druk, 1835, 93/4, v.; vgl. hier noot 24, 93.
eind92)
Zie bl. 28/29.
eind93)
B.v.D.v. Dulst, Een woord tot opwekking aan mijne land- en geloofsgenooten, aangaande mijne uitleiding uit het zoozeer vervallen en verbasterd kerkgenootschap, Den Haag, J.v. Golverdinge, 1835, bl. 31. De moeilijkheid was ‘om met het antwoord ja getuigenis te geven dat een leugenaar de waarachtige en volkomene leer der zaligheid leerde’. De man had nog overwogen (‘bij zich zelven geredekaveld’) om ja te antwoorden ‘voor zoover als zijn leer met de waarheid overeenkomstig was’; maar een ‘quatenus’ komt gewoonlijk uit ‘hoogere’ regionen, dan uit de kraamkamers der eenvoudigen. Vgl. hier noot 91, slot, en noot 94, Bijl. F, M.
eind94)
J.W. Verschoor, De Afscheiding en de Geref. Theologie, art. in ‘Onder Eigen Vaandel’, Veenman en Zonen, Wageningen, IX, 2, April 1934, 142. Dit artikel lijdt aan menig misverstand. B.v. inzake de uitdrukking (doopsformulier): ‘in Christus geheiligd’. Volgens ds Verschoor liet De Cock dit slaan op ‘uitwendige heiligheid’. Maar in De Bazuin 10 en 17 Mei 1929 bewees ik het tegendeel. Beweerd wordt dat De Cock voor zijn verbondsopvatting zich beriep niet op Calvijn, maar op Koelman, den vader der Konventikelen. Maar ter synode van 1837 (Handelingen bl. 27) noemt hij vóór Koelman... Calvijn. En in 1837 bezorgt De Cock een uitgave van Calvijns Institutie, Veendam, T.E. Mulder. Eerst de Canones, daarna de Institutie uitgeven, doet dat de geest van Schortinghuis? Of van de konventikelen? En hoe vaak spreekt De Cock over opwekkingen in het buitenland? Zijn blik was te breed voor het op de spits drijven van particuliere meeningen (zie de programmatische voorrede op de uitgave der Canones). Ook wat over de kerk-beschouwing van De Cock gezegd wordt, is onjuist en verwarrend (zie Handelingen 1837, bl. 37, 60-62). De van de zijde van ‘Onder eigen Vaandel’ geponeerde beweringen inzake De Cock's opvatting van de sacramenten zijn te haastige ‘conclusies’ uit het feit, dat hij kinderen doopte uit andere gemeenten; de Herv. Kerkbesturen hebben wel zelf den doop door een predikant van een andere gemeente, dan waartoe het kind behoorde, gewild. Zoo in het geval van Scholte, die weigerde een kind te doopen, waarvan noch vader noch moeder ‘lidmaten der gemeente of geloovigen waren.’ Het classicaal bestuur, ‘allen doelloozen briefwissel met den Doeverschen Leeraar afwijzende, schreef het aan een' der naburige Predikanten, en noodigde denzelven uit tot het doopen des verstooten kinds, met verzoek tevens, om den Heer Scholte hiervan te berigten, opdat Zijn Eerw. den doopeling, in het register zijner gemeente zoude kunnen inschrijven.’ De predikant doopte, de kerkeraad weigerde de inschrijving. Zie: G.W. Pape, Handelingen v.h. Klassicaal Bestuur van Heusden omtrent den gewezen predikant H.P. Scholte, en zijne aanhangers, 1e stuk, Den Haag, Erven Doorman, 1835, bl. 30-32, 2e stuk, bl. 53-56. Het Klassikaal Bestuur beschouwde de ‘inlijving’ (van het kind in de gemeente) als ‘de hoofdzaak, en al het overige als vorm’ (bl. 54). Men moet met zulke officieele kerkelijke uitspraken rekening houden, eer men uit het doopen van kinderen uit andere gemeenten ‘concludeert’ op de wijze van ‘Onder Eigen Vaandel’. Zie ook over doop (en avondmaal): Ned. Stemmen, III, 17, 22 Aug. 1835, bl. 100, 2e kolom. Ook de correspondentie tusschen Scholte en De Cock, of tusschen Molenaar en De Cock inzake het doopen (enkele passages daaruit neem ik op onder Bijlagen: wie de stukken in hun geheel leest, zal de meening van ‘O.E.V.’ geheel verloochenen). Ook Bijl. B, G.
eind95)
J.W. Vijgeboom, Een overtuigde opwekking aan de Nederlanders, en inzonderheid aan 's Heeren Bondsvolk, Heerenveen, J. Krediet, 1835, bl. 31. Vgl. van denzelfden auteur: Eenige Gebeurtenissen en Lotgevallen, etc., Middelburg, J. Moens & Zn., 1836, titelblad (Dordt!), bl. 4, 10, 19, 25, 35. Zie ook: P.J. Meertens, J.W. Vijgeboom, Ned. Archief v. Kerkgeschiedenis, XXVII, 1934, 30-56; bl. 40:
 
Lees en geloof den bijbel slechts,
 
Geef Dort en Maurits gratie,
 
En snoei de boomen, Hovenier,
 
't Is een predestinatie.
eind96)
N. Borneman, Gods bevelende Roepstem om weder te keeren door bemoedigende beloften van zijne trouw, albestuur en krachtdadige bescherming aangedrongen. Ter opwekking van de Gereformeerde Leeraars, die... Sneek, P. Joling Ozn, 1835, bl. 7, 10, 12, 17. Tegen de ‘neologen’, bl. 23. Het door Borneman bedoelde ‘schandschrift’ draagt tot ondertitel: ‘Een Broederwoord vooral aan de jongere leeraars der Herv. Chr. kerk in Nederland’, en verscheen te Groningen, bij A. Kamerling, 1835. Men leze daar de duidelijke probleemstelling op bl. 3-5, voorts 8, 9, 10. Borneman schreef daartegen óók nog: De Eere Gods en die der ware Gereformeerden gehandhaafd, ter bestrijding van het kerk en staat verpestend geschrift: Kiest! Dordsch of vrij; enz.; z.j., zonder plaatsvermelding, zie bl. 25. Het geheel telt 79 blz. Van Borneman zijn ook andere werkjes verschenen. Van beteekenis is ook diens: Hij maakt te niet de gedachten der arglistigen, Sneek, P. Joling Ozn. 1834, bl. 141.
eind97)
Eene Catholijke Nederlandsche stem bij de tegenwoordige Godsdienstwoelingen in ons vaderland. Naar aanleiding van het ter uitlegging opgeven der ‘moejelijke’ bijbelplaats: 1 Petr. III: 18-22, als prijsonderwerp, door de Leijdsche Hoogeschool, 's Hertogenbosch, J.J. Arkesteyn en Zoon, 1834, kerkelijk goedgekeurd, bl. 69/70. De schrijver kent Da Costa, en Capadose (III, 17), Broes, v.d. Palm, Scharp (6), Tideman, Clarisse (7), le Roy (35), Schotsman (39, de kerkelijke beroeringen, 39), Jac. Klok, Maria Hoogendorp (40), De Cock (40), Meyer Brouwer (41), Bilderdijk (43), en vermeerdert zelfs het aantal der geestigheden, die aan den klank der namen van Klok en De Cock zich hebben vergast, bl. 71.
eind98)
Ik noem er enkele ten bewijze. Brieven aan mijn Vriend ***, over het al of niet wenschelijke en waarschijnlijke van eene scheuring in de N.H.K., Leeuwarden, J.W. Brouwer, 1834, bl. 3, 8, 55, 76 (Da Costa), 85 (formulieren van eenigheid), 87 (Reddingius, Dordrecht), 89. - De vriendelijke vraag van eenen Vriendenkring beantwoord uit Damear, Groningen, J. Oomkens, 1834, bl. 4-6, 8/9, 10, 11 (‘wij allen hebben in onzen leeftijd veel met de canons van Dordrecht hooren spotten en vermoedelijk er zelve mede geschertst’), 12, 15, 25, 32, 35, 39, 43, 44 (de Cock met name in verband met de kwestie van de Dordtsche Canones genoemd), 46. - Ernstig antwoord aan de schrijvers van de Vriendelijke Vraag, aan den predikant De Cock te Ulrum gedaan door een onderzoekend geref. protestant. Groningen, M. Smit, 1834, bl. 4, 8, 13, 19. Kort Verslag van het zoo geruchtmakend gedrag des afgezetten Predikants H.P. Scholte... door een' vriend der waarheid en des vredes, Utrecht, L.E. Bosch, 1835, bl. 15. - Quia en Quatenus, problema der 19 eeuw, Antwoord op een Brief, Leeuwarden, L. Schierbeek, 1835, bl. 5: ‘eene onderteekening der Dordsche Canones’, ‘hoe is het mogelijk, dat men in den 19 Eeuw daar over nog doleren kan’; bl. 4: ‘ik meende intusschen dat over uw problema in een vorig jaar reeds gedoleerd was’, bl. 7: electie en rejectie, 8, 10, 14 (gedateerd Mei 1835) - Mr. P.C. du Bois, Een woord over den strijd in de kerk, Utrecht, N.v.d. Monde, 1836, bl. 4 - J.J. le Roy, De ware geest en strekking van de leer der Herv. kerk in Ned., volgens hare fomulieren van eenigheid en liturgische schriften, bijzonder ook de dordsche leerregelen, nader in het licht gesteld en van misbegrippen gezuiverd, ter vereeniging van allen, die de waarheid liefhebben, in het middelpunt Christus Jezus. Te Amsterdam bij A.B. Saakes, 1834. Hij wil (Voorberigt, bl. IV, V) ‘de ware geest en strekking vóóral ook dier Leerregelen aantoonen’... ‘immers, ik houd mij verzekerd, dat, wanneer maar eens zulk een onpartijdig onderzoek naar de ware leer en bedoeling onzer vaderen met ernst wordt aangevangen, het dezelfde uitkomst als bij mij zal teweegbrengen, en de nu nog verschillend denkenden en elkander schuwenden in het ééne Middelpunt Christus Jezus zal vereenigen’ (V).
Voorts lette men nog op volgende publicaties:
1. Korte Beantwoording der vraag: wat moet men denken van die leden der N.H. Kerk, welke in het begrip staan, dat hunne leeraars van de zuivere leer v.h. Ev. zijn afgeweken (Den Haag, A. Kloots, 1833), bl. 7: de bekeering van Lydia (lijdelijkheid!), bl. 8: onderteekeningsformulier.
2. De Gemaskerde ontmaskerd, of de z.g. vriendelijke vraag beantwoord, voor rekening van een gezelschap gereformeerde waarheidsvrienden, 2e uitg., Leeuwarden, S.Y.v.d. Werff, 1834. Van beteekenis, omdat in den strijd tegen den ‘edelen’ en ‘braven’ (bl. 6) De Cock ingegrepen wordt, door beantwoording van de dezen gestelden vraag, waarom men ‘heden ten dage’ ‘precies zóó’ moet gelooven ‘als in 1618 en 1619 is vastgesteld’ (bl. 6; vgl. over de Arminianen, bl. 8, 10, 11, 14, 15). Hierover meer in: J.S. Faber en J. Meyering, Omstandig Verhaal, Groningen, J.H. Bolt, bl. 1.
3. ‘Aan de leden der Gereformeerde Gemeenten in Nederland, wien de eer van den drieëenigen God, en het heil van Sion, ter harte gaat’; enz. bl. 7 (leerregelen van Dordt e.a. formulieren); bl. 8 (Arminiaansche heerschzucht); bl. 10/11 (tegen Hofstede de Groot), bl. 12 (vóór De Cock). Van belang, omdat naar aanleiding van de procedure De Cock (bl. 12), na het vonnis der Synode, aangekondigd wordt niet een actie tegen de gezangen (het met nadruk vooropgestelde puntje, men denke aan de kwestie v.d. voorrede van Jac. Klok) doch een adres (naar het bekende voorbeeld uit Groningen en Drente) ‘ter herstelling der oude leer, of afscheiding’, bl. 15.
4. G. Witteveen, Wat moet ik gelooven? 2e druk, Sneek, F. Holtkamp, 1834 (kwesties van Dordrecht, vooral het slot).
5. W.W. Smitt, Het Zaad des Geloofs, vrijmoedig gestrooid op den akker des Heeren, tegen het onkruid onzer dagen, Den Haag, J.v. Golverdinge, 1835, bl. 10/11 (Dordtsche Synode). Het geheel handelt over Dordtsche kwesties.
6. Dezelfde: Is de verwerping v.h. Nederl. Herv. Kerkbestuur al dan niet noodzakelijk geworden? Den Haag, J.v. Golverdinge, 1813; bl. 6 en 7 (Afscheiding om Dordrecht), vgl. 8/9, 11-13; 21 (verschil tusschen Labadie en De Cock-Scholte), 25-28 (over de fusieplannen der regeering). Merkwaardig de uitspraak op bl. 6: het kerkbestuur na 1816 een ‘tusschenbestuur’.
7. Adres a.d. Alg. Synode der N.H. kerk van 1835, aangeboden door eenige predikanten, in de Provincie Groningen. - Groningen, R.J. Schierbeek, 1835 (bl. 6). Vgl. De Reformatie I, 1837, 28, 29.
8. Adres aan Z.M. den Koning der Nederlanden etc., bl. 4, 5/6, afgescheiden van een secte! vgl. bl. 7 (Vgl. De Reformatie I, 1837, bl. 4-7).
9. Wat mogen en moeten wij verwachten v.d. ophanden zijnde Alg. Synode der N.H. Kerk? Groningen, W.v. Boekeren, 1835, bl. 5 (Dordrecht), 10, 14 v.
10. Adres a.d. Hoog Eerw. Alg. Synode der N.H.K. door J.J. le Roy (benevens het antwoord v.v.n. Synode), Rotterdam, v.d. Meer & Verbruggen, 1835 (ook: Adres a.d. Alg. Syn. der N.H.K. over de formulieren, de academische opleiding der predikanten, het onderwijs en het kerkbestuur, Leiden, S. en J. Luchtmans, 1842, bl. 44).
11. P.J. Baron v. Zuylen v. Nyevelt. Bazuin tot vergadering der uitverkorenen, 2e druk, 1835, Amsterdam, J.H. den Ouden, bl. 15; De Eenige Redding, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1831, bl. 11.
12. J.J. le Roy, Aan al mijne Hervormde Landgenooten, ter verdediging van mijn... adres, en tot verdere voortzetting..., Rotterdam, v.d. Meer & Verbruggen, 1836, bl. 7, 8, 9, 33, 57-59.
13. Adres, ingediend aan Z.M. den Koning en opwekking der gemeente tot... door de Synode der Chr. Geref. Kerk onder het kruis in Nederland. Amsterdam (Höveker), Den Haag (v. Golverdinge) 1836. Voorrede bl. 11/2.
14. Men lette ook op de recensies in Godgeleerde Bijdragen van dien tijd, die telkens weer themata van Dordrecht ter behandeling krijgen. Inzake praedestinatie VIII, I, 215; inzake wedergeboorte (de ‘Beoefeningsleer’!) VIII, I, 415, sqq. enz.; inzake Dordt VIII, I. 98 (sommigen zijn nog wat teleurgesteld omdat Hofstede de Groot nog den schijn aanneemt, ‘de neologie’ aan de Canones te kunnen verbinden), 99 (v.d. Linden). In verband hiermee ‘Iets over de Recensien’, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1827, bl. 9 v. (over Da Costa). Vgl. over Hofst. de Groot no. 22.
15. Vergelijk bij dit alles Dr G. Keizer, a.w. bl. 325, 328.
16. Gedachten over den Herderlijken Brief der nederduitsch Herv. predikanten te Amsterdam, aan hunne gemeente. Rotterdam, J.v. Baalen, 1836, bl. 24/5.
17. E.A. Talma, De Leer der Herv. Kerk, vervat in hare formulieren van Eenigheid, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1836, bl. 4 (v.v.), 17, 18 (over de beroeringen en Dordrecht).
18. J.v. Heusden, Het behoorlijk eerbiedigen van de Geloofs-formulieren der Herv. Kerk in Nederland, 's Hertogenbosch, H. Palier & Zoon, 1836.
19. P. Boeles, a.w. bl. 68 (‘bij dergelijke menschen meestal de hoofdzaak’), 82/3, 114/5/9, 162-165.
20. Adressen, ingediend door de gemeente Jesu Christi te Amsterdam (voorrede H.P. Scholte), 's Gravenhage, v. Golverdinge, 1835, 12.
21. Een Woord aan de Afgescheidenen uit de Hervormden en tevens aan de overige belijders van den Heere Jezus Christus, Leyden, C.C.v.d. Hoek, 1841, bl. 6.
22. En Grunneger Roeker. Ook al over de Kockerij op de Groote Hofstede van Peiter, Leeuwarden, J. Proost, 1834:
 
Leive mensken! ‘wat viktorie!’
 
Ropt de Duvel nou in glorie,
 
Nou er zoo veul leipe kwanten
 
Met zoo veule Dördse Santen
 
Striiden over 't waar geloof,
 
Schrewen mensk en beisten doof.
 
 
 
Wil men kristen-vrijheid preken;
 
Laat men dan als mannen spreken,
 
Rond en flink en zönder flaijen
 
Zönder boegen, vringen, draijen:
 
‘Förmeleiren! weg d'er met!
 
‘'t Bibelwoord! allein de Wet!
 
 
 
Peiter krait, nou krit de Haan!
 
 
 
Ons Perfessertien gong denken
 
(Zolt ziin harsenties ook krenken?)
 
Veir gedachten achter ein.
 
Kanst ze op veirtig ziidties lezen.
 
Vast wordt nou de Haan genezen:
 
Peiter snidt hom van de stein.
 
 
 
I. ‘Bist de grootste gek der gekken,
 
(Heurst mij? Haan) en al diin bekken
 
Teunt, dou kenst de Geist nog neit.
 
Altiid mouten wij jae vedder,
 
't Schaop neit slegs, maar ook ziin Hedder.
 
II. Zweur hij ans; das nix,’ zegt Peit.
 
‘Eiden mag men soms wel breken.
 
III. En heufst na diin eid neit preken,
 
Ast hom deest an Kerkeleer.
 
IV. Maar zoo is bij ons nooit zworen;
 
Schoon daar as Sunt Martens toren
 
't Förmeleir stait, Dört ter eer’.
 
 
 
(‘Peit’ = Petrus Hofstede de Groot, schrijver der bekende ‘Gedachten’ over het al of niet breken van den eed der predikanten; ‘de Haan’ = De Cock; vgl. den titel).
 
 
 
Waarbij dat ze zweuren
 
Nooit gien taal te veuren
 
Tegen Dördregs leer!
 
In dat zulfde boukien
 
Stait (knap 't as en koukien,
 
walgt dy 't neit te zeer).... enz.

23. Om niet te breed te worden, noem ik nu slechts kort enkele namen nog: R. Engels (Geloofs-Roem, Groningen, Schierbeek, 1e stuk, 1835, 100-104); R.W. Duin (over wien De Cock schreef in zijn: De Dagon onzer dagen, Amsterdam-Zwolle, Höveker-Rigter, 1836, III) (die in zijn ‘Des Christens Pligt en Voorregt te zingen, Christus zijnen Heer, ook volgens de waarheden des N. Verbonds, naar Col. 3:16, Leeuwarden, S.Y.v.d. Werff, over De Cock en J. Klok zeer veel kwaad zegt, als het over de gezangen gaat, bl. 7, 8; in dezen hebben zij ‘Satan gediend’, bl. 8; maar die inzake de belijdeniskwestie vóór hen kiest en vervolgingsmaatregelen tegen hen afkeurt, wijl zij voor Dordrecht opkomen: men zie zijn verdere geschriften: a) Emdens en Oostvrieslands Geestelijke Hoerdom of ontrouw aan den God der Vaderen, J.J. Hamelau Tacke, Amsterdam, 1837; over de praedestinatie bl. 68 v. over Dordrecht bl. 99, 101; b) Reformatie! Reformatie! zij onze zinspreuk, Hamelau Tacke, Amsterdam, 1838; over Dordrecht 21; c) Rondborstige Protestatie of ernstige en vrijmoedige betuiging tegen het schromelijk verval in de leer en tucht der Geref. kerk te Emden en geheel Oostvriesland, Hamelau Tacke, Amsterdam, 1838; § 28, bl. 25: ‘vervolgingen,... onzen Gereformeerden medegeloovigen in het Koningrijk der Nederlanden... aangedaan’); J. de Liefde (Niet de kinderdoop, maar de Doop der Bejaarden is het bondszegel des N.V., Zutphen, W.C. Wansleven, 1844, bl. 1 over de Afgescheidenen, die ‘de Dordtsche instellingen handhaven’; bl. 2 verhaal omtrent correspondentie met H.P. Scholte); Nederlandsche Stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde, Amsterdam, G.v. Peursem, 1834 (herhaaldelijk sprekende over de kwestie van terugkeer tot de belijdenis als eigenlijk strijdpunt der synode, die De Cock in '34 veroordeelde; Deel I nr. 16, 23 Aug. '34, bl. 7; nr. 19, 13 Sept. 1834, bl. 3; nr. 25, 25 Oct. 1834, bl. 1-4; deze aangelegenheid komt in Deel II, nr. 2, 8 Nov. 1834 weer, zeer beteekenisvol, aan de orde in direct verband met het 2e Eeuwfeest v.h. seminarium der Remonstrantsche Broederschap, bl. 5, 6; zie verder Deel II, no. 5, 29 Nov. 1834, bI. 27, 28 over Dordt en de ‘separatisten’; Deel II, nr 6, 6 Dec. 1834 ‘niet uitsluitend de leer der waarheid, maar een geschil over kerkelijke inrigting... het voorwerp van den strijd’ bij Scholte, bl. 30. Bewijzen van voorzichtigheid in het beoordeelen der procedure, formeel genomen: Deel II, nr. 3, 15 Nov. '34, bl. 13, kolom 1, en Deel II, nr. 10, 3 Jan. 1835, bl. 54, kolom 1, noot 1 alsmede Deel II, nr 14, 31 Jan. 1835, bl. 80, kolom 1; in deze over de procedure sprekende nrs geen woord over de gezangen, over Brouwer-Reddingius, Klok, wèl over de leer; het motief voor het ‘blijven’ in de herv. kerk: Jesaja's misduide uitspraak: ‘in stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn’, Deel II, nr. 11, 10 Jan. 1835, bl. 61; ook II, 14, 31 Jan. '35, bl. 80, kolom 2; in kolom 1 aldaar over De Cock's leer; Deel III, no. 1, 2 Mei 1835, bl. 2, kolom 1; in nr. 2, 9 Mei '35 begint reeds het protest tegen de vervolgingen, en wordt wederom wat het dogmatisch verlangen betreft, instemming met de vervolgden betuigd; III, 17, 22 Aug. 1835; III, 18, 29 Aug. 1835, bl. 107, quia en quatenus; IV Amsterdam, 1836, bl. 195, 216, gelezen in het licht van het ‘Bericht’ op bl. 217); in verband hiermee: Gereformeerde Stemmen uit de niet afgescheidene gemeente (opponeerende tegen de Nederl. Stemmen) 1e nummer, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1838, 2e nummer, idem 1839, men vergelijke de voorrede in het 2e stuk bl. IV, inzake het al of niet terugkeeren tot de formulieren, met de voorrede in het 1e stuk, bl. IX, waar erkend wordt, dat de Afgescheidenen op dit punt tegenover de Ned. Stemmen gelijk hebben, en hadden; Z.H.v.d. Feen, Opwekking aan de niet afgescheidene geloovige medeledematen der Ger. Gem. te Amsterdam, A'dam, J.H. den Ouden, 1840, bl. 4, 8, 14-17; Noodzakelijke Aanwijzing (de volledige titel volgt hier in noot 125), bl. 59 v., passim, 90, 107. Joh. Andriessen en J.B. Wielinga (Tegengedachten op de Gedachten van P. Hofstede de Groot, Sneek, F. Holtkamp, 1834, bl. 50 over De Cock-Brouwer; één doorloopend pleidooi voor ‘Dordrecht’), J.J.E.F. Schröter (herhaaldelijk door tegenstanders als medestander van De Cock betiteld: Gedachten over den toestand van Neerlands Kerk,... ook naar aanl. v. Hofstede de Groot, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1834, idem); Mr. C.M.v.d. Kemp (De Beschuldiging tegen de Leeraars der N.H. Kerk, ook naar aanl. v. Hofst. de Groot, Rotterdam, v.d. Meer & Verbruggen, 1834); Joh. Andriessen, List des satans, in drie bijzonderheden openbaar gemaakt, Sneek, P. Joling Ozn, 1835 (bl. 12 over: ‘Kiest! Dordsch! of - vrij!); Dezelfde, Korte Opwekking aan allen, die de waarheid liefhebben, en in alles vereenigd zijn met de leer onzer Dordsche Vaderen, Sneek, A. Andriessen, 1839 (de auteur dient zich aan ‘als afgescheidene van de Herv. kerk in 1835’, die ‘zich genoodzaakt vond, in 1837 zich af te scheiden van de afgescheidenen’, titelblad; de vooropstelling van de leer van Dordt in den titel spreekt dus nog krachtiger; vgl. bl. 3, 5, 7, 10, 11, 17); J. Hasselman, De Afscheiding der geloovigen van het Herv. Kerkbestuur en Genootschap in Nederland, getoetst aan het Woord Gods, Den Haag, J.v. Golverdinge, 1841, bl. 16: ‘De Dordtsche nederlaag is in den krop van het slangenzaad, altoos blijven steken’; G. Benthem Reddingius, Brieven over de tegenwoordige verdeeldheden en bewegingen in de Herv. Kerk, Groningen, W. Zuidema, 1833; over de ‘separatisten’ reeds vóór 1834, en de formulieren bl. 20, 21, 23, 25, 27, 33; K.W. Schultz, Proeve over het Separatisme, naar het hoogduitsch door een' Christenleeraar, Nijmegen, J.F. Thieme, 1838, bl. 60 (de terugkeer naar de ‘symbolische boeken’); J.C. Couprie, Eenige Aanmerkingen op den Herderlijken Brief v. al de leeraren der Geref. Gem. te A'dam, A'dam, H. Höveker, 1836, bl. 11; Dezelfde, Iets tot versterking voor het Geloof, Amsterdam, Höveker, 1837, bl. 46; Adres v. Joh. v. Rhee en G.F. Gezelle Meerburg (1 Juli 1835, afschrift, of ontwerp, archief Th. School Kampen); Ootmoedig Smeekschrift v.d. geloovigen der Provinciën Groningen en Drenthe, Veendam, T.E. Mulder, 1836, bl. 12; Adres aan de Algemeene Synode v.h.N.H.K. genootschap... door de Leeraren der Chr. Afgesch. gemeenten te Ommen en in Den Ham (Ommen, E. ten Tooren, 1842; onderteekend A.C.v. Raalte en C.G. de Moen, vooral de Aanteekeningen, bl. 19); Eene voor onzen tijd gewichtige Vraag v.d. Apostel Paulus overwogen (1 Kor. 1:13a) door eenen Herv. Predikant in de Prov. Groningen, Appingedam, J. Mekel, 1834 (vooral bl. 14/15, Dordt is de twistvraag, vgl. 16/17, 20, 27); D. Hoksbergen, Eene Korte Verklaring van de voornaamste oorzaken van de verdrukking der Gereformeerden in Nederland, F. Holtkamp, Sneek, bl. 21, 23; Mr François Frets, De Betrekking van den Staat tot de godsdienst, volgens de grondwet, Rotterdam, M. Wyt & Zonen, 1837, bl. 1 (zie over Frets, hier, bl. 15); Mr C.M.v.d. Kemp, Beoordeeling van het geschil over de maatregelen tegen de Afgescheidenen, 1e en 2e stukje. Rotterdam, v.d. Meer & Verbruggen 1837, 1838, 1e stukje bl. 23/4, 36, 39, 2e stukje, bl. 77, 79-81; Mr A.W.v. Appeltere, Het Staatsregt in Nederland, Den Haag, A'dam, Gebr. v. Cleef, 1837, 19, 36; E.B. Korte Scheikundige Beschouwing der Cockine, eene allegorische voorstelling, Groningen, H. Eekhoff, 1842, bl. 12 (‘zoodat... in 1618 en 1619 in Dordrecht eene fabrijk werd opgerigt, in welke deze stof meer gezuiverd en meer algemeen bereidbaar gemaakt werd... etc. Bl. 13: in Ulrum ‘eene domperfabrijk’ opgerigt voor deze stof); Vriendelijk Adres, door den Kleinen Vriendenkring aan Mr C.W.v.d. Kemp, Groningen, H. Eekhoff, 1834, bl. 6 v.; Brief van Goedkeuring aan Prof. Hofstede de Groot, Groningen, A. Kamerlingh, 1834, bl. 14, 19 (pseudoniem: Melangus, Hagiobama, 25 Junij 1834); Over de Formulieren van Eenigheid in de H.K.v. Nederland, geschreven uit Damear (vervolg v.h. Antw. op de Vriendelijke Vraag, aan Ds de Cock van eenen Vriendenkring, Groningen, Oomkens, 1834, bl. 1, 2, 6, 23 v., 42, 58/9, 61, 64/5, 81, aanteekeningen. Zie de recensie daarvan in Godgel. Bijdr. VIII, no. 2, bl. 470 v.; A.M.C.v. Hall (vgl. noot 12) bl. 28/9; De Reformatie (tijdschrift) passim.
eind99)
H. de Cock, Verdediging tegen de aanvallen op de ware gereformeerde kerk en mij gedaan door onderscheidene dwaalleeraren dezer Provincie, Groningen, J.H. Bolt. No. I bl. 7 (brief v.d. Linden), 12/13, 15; No. II, bl. 19, 21/2, 25/6/7; No. III, p. 3 v.d. omslag; No. IV, bl. 55, 73.
Dezelfde, Noodige Waarschuwing en Tegengift tegen het gruwelijke boek De Dweeper getijteld (van Ds J. Laurman), Veendam, T.E. Mulder, 1834, bl. 10/1 (titelpagina anders dan omslag).
Uitgave v.d. ‘Acte v. Afscheiding of Wederkeering’ en Toespraak en Uitnoodiging aan de geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland, door H. de Cock, en ouderlingen en diakenen der Geref. Gem. te Ulrum, Groningen, J.H. Bolt, bl. 6, 9 (!): men hoort ‘van onze Predikstoelen en van onze Akademische leerstoelen: De Synode van Dordrecht is afgeschaft en blijft afgeschaft, onze formulieren binden ons niet meer’. (In verband hiermee de kwestie v.d. Linde en Hofstede de Groot besproken, ‘te vergeefsch door mij aangeklaagd en bij het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen en bij de Sijnode’). Wat bemerkt men daarvan in de Acta?, bl. 11, 12.
Dezelfde. De Leer der Waarheid en de ware Godvrezenden, aangerand door den Heer Brouwer en Reddingius (aan de binnenzijde een anderen titel voerende: Verdediging van de ware Geref. leer en van de ware Gereformeerden... of de Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven...) Groningen, J.H. Bolt, 1833, bl. 9 v. (breed onderzoek naar den gang der beraadslagingen op de Synode van Dordrecht), 15, 20 v., 42, 43/4 (zelfs een Remonstrant, ‘onze liberale en verlichte leeraars een pluimpje gevende, zegt dat wat de geest aangaat, schier de geheele Gereformeerde kerk, tot de Remonstranten is overgekomen: mijne ondervinding leert mij ook niet anders. Onze geheele Classis van Middelstum... verklaarde het eens te zijn met deze... schriften van den Heer Brouwer en Reddingius, althans niemand durfde er op aanvrage voor uitkomen, dat hij daarvan verschilde’), 52, 56, 62.
Dezelfde, Verzameling van eenige Brieven der Geloovigen ten blijke hunner overeenstemming (aan de binnenzijde een andere titel: Overeenstemming der geloovigen van Nederland, uitgedrukt in brieven uit onderscheidene provincien onzes vaderlands en uit Oostvriesland) Veendam, T.E. Mulder, 1834, bl. 10 (formulieren), 23 (‘de Synode van Dordrecht is opgelost’), 34, 36.
Dezelfde, Tweede verzameling van eenige Brieven der Geloovigen; ten blijke hunner Overeenstemming, Veendam, T.E. Mulder, 1835, bl. 4, 26, 28, 41.
Dezelfde, De zoogenaamde evangelische gezangen, de oogappel der vervoerde en verleide menigte in de synodaal hervormde kerk, Groningen, J.H. Bolt, 1835, bl. 7, 8, 14, 16, 19, 23/4, 27, 64.
Dezelfde, Verder Berigt nopens mijne verantwoording voor de Synode mijner conditioneele veroordeeling en mijne verdere pogingen tot herstel van Gods waarachtigen dienst, Veendam, T.E. Mulder, 1835, bl. 9 (men verbaast zich, na de lezing van deze apologie over de oppervlakkige wijze, waarop De Cock's argumenten door de rapporteerende commissie ter synode zijn ‘weergegeven’, - een ‘weergave’, die dan verder geheel en al buiten bespreking gebleven is; zie hier bl. 17/8), 16/7, 67.
Dezelfde. Een paar Brieven, uitgegeven ter opheldering der waarheid en ter wederspreking van den laster dezer dagen, bl. 3 (brief van 10 Maart 1834), 4, 9/10, 14/5.
Dezelfde. Voorloopig Berigt aan mijne geref. geloofsgenooten, nopens mijne Verantwoording en de onredelijke handelwijze v.h. Prov. Kerkbestuur, Groningen, J.H. Bolt, 18, 19 (‘onze formulieren zijn en blijven afgeschaft’), 20, 21, 24.
Dezelfde, Wederlegging v.h. goddelooze stuk etc. Veendam, T.E. Mulder, 1835, bl. III, passim.
Dezelfde, Vriendelijk Antwoord a.d. kl. vriendenkring, Veendam, Mulder. bl. 19.
Dezelfde, Vervolg van het Vriendelijk Antwoord a.d. kl. vriendenkring no. 2, Veendam, Mulder, 1834, bl. 3, 7, 8, 25.
Dezelfde, Voorrede op: Brief van D. Hoksbergen over den tegenw. verdorvenen kerkstaat en de verbastering v.h. schoolwezen. Veendam, Mulder, 1835 (het heele werkje, 51 bl., handelt over ‘Dordt’).
Dezelfde, Openlijk Protest tegen zeker Blaauw-Boekje, Veendam, Mulder, 1834, daarin: Digtregelen van Luitse Dijkstra, bl. 3.
Dezelfde, Ernstige en Hartelijke Toespraak, Veendam, Mulder, 1834, 23, 32/3, 35 v.
Dezelfde: Voorrede op de uitgave der Canones!! (Besluiten v.d. nationale dordsche synode). Veendam, Mulder, 1833.
[Opmerking: De ‘Vriendelijke vraag door eenen kleinen vriendenkring, gedaan aan H. de Cock’ (vgl. noot 98) verscheen in 2en druk te Groningen, bij H. Eekhoff Hzn, 1833; handelt over ‘Dordrecht’. Dat De Cock met ds Molenaar heeft gecorrespondeerd, zegt voor ons onderwerp ook zeer veel, wijl in diens adres en de daaromheen gevormde strijdschriften het steeds weer om Dordt en het Arminianisme gaat.]
eind100)
S.v. Velzen, Stemme eens Wachters op Sions Muren, Leeuwarden, G.H. Swartte van Loon, 1836: bl. 8/9, 17: ‘een der Predikanten verklaarde zelfs liever zich den hals te laten afsnijden, als de Dordsche leerregels te onderteekenen’, bl. 10/11, adres aan de Synode; 13, dogmatische bezwaren tegen Hofstede de Groot, van Herwerden, Amshoff, vgl. bl. 17; bl. 34 v.v.; dogmatische kwesties van Dordrecht. De hatelijke recensie in Godgel. Bijdragen X, 5 (1836) bl. 788-796, zinspeelt telkens op Dordrecht en de Canones; een sprekend trekje. Voorts: S.v. Velzen, Adres aan Z.M. den Koning ingediend door de gemeenten in Vriesland, Leeuwarden, G.H. Swartte v. Loon, 1837, bl. 10; dezelfde: Verantwoording wegens godsdienst hoofdzakelijk gedaan voor de Regtbank te Heerenveen, Leeuwarden, Swartte v. Loon, 1836, bl. 5, 7/8, 16.
eind101)
H.P. Scholte, Vervolg der liefdelooze Handelingen v.h.z.g. Hervormd kerkbestuur, ten opzigte der Geref. gemeenten van Doveren, Genderen en Gansoyen benevens derzelver Herder en Leeraar, 's Gravenhage, J.v. Golverdinge, 1835, bl. 19 (dagboek v. Toplady, en daarin naar voren gebrachte Acta v. Dordt) bl. 20, vgl. 12 (Toplady), 13 (Groen v. Prinsterer), 32 (Dordt) 146 (formulieren, in officieele verklaring), 50 (afgescheiden van het bestuur, teruggekeerd tot de Geref. leer), 60 (idem), 65/6 (de oude leer handhavende, vormt men geen nieuwe kerk, doch ontkomt aan de secte); bl. 84/5 (Groen v. Prinsterer geciteerd; men lette bl. 85 op de - door tegenstanders gegeven - qualificatie: ‘het Dordtsche begeeren’, bl. 85), bl. 95 (beroep op Calvijn). - Dezelfde, Laatste getuigenis tegen de liefdelooze Handelingen v.h.z.g. Herv. kerkbestuur, benevens eene opwekking, etc. 's Gravenhage, J.v. Golverdinge, 1835 (voorrede: Dordrecht!), 23, 35 (Schotsman), 36 (Bilderdijk, Da Costa, Ynia, Molenaar etc.). - Dezelfde, Adressen aan Z.M. den Koning, aangeboden ter handhaving van conscientie- en godsdienstvrijheid door de bedrukte en dolerende gemeenten, welke zich..., met eene voorrede door H.P. Scholte, 's Gravenhage, J.v. Golverdinge, 1835, bl. 5/6, cf. (adres uit Vuren) 24. Voorts nog: Voorrede van Scholte in: Handelingen v.d. opzieners der gem. Jesu Christi, Amsterdam, 1836, Amsterdam, Höveker, Den Haag, v. Golverdinge, 1836; - Merkwaardig voorbeeld van hedendaagsche verdraagzaamheid v.h. Ned. H. kerkbestuur, Den Haag. J.v. Golverdinge, 1834, bl. 9, 12. Scholte heeft vaak een present-exemplaar gezonden aan ds Bähler (vgl. noot 42).
eind102)
Men leze het adres ‘aan de Algemeene Synode der H.K.’ van A. Brummelkamp, 23 Juni 1835. Geen woord over de gezangen (zie daarover bl. 12 der brochure), het stuk gaat alleen over de 3 formulieren en hun handhaving (ook inzake De Cock en Scholte). Van de zijde der herv. kerk is de gezangen-kwestie 11 Aug. 1835 aangesneden; inzake de formulieren van eenigheid verklaarde d.d. 14 Juli 1835 de synode zich onbevoegd! zie Brummelkamp, Uitgang uit de Gemeenschap v.h. Ned. Herv. kerkbestuur noodzakelijk gemaakt. Den Haag, Golverdinge, 1835. Vgl. nog: Adres, ingediend door de Gereformeerden in Overijsel en Gelderland, Den Haag, Golverdinge, 1836, bl. 4-6, 12, 14, 20. Zie ook hier noot 73.
eind103)
Ik citeerde deze uitspraak reeds hierboven (zie noot 18). De vertaling is ook authentiek: ‘Omstreeks twintig jaren later beweren sommige individu's, met de formulieren van Dordrecht in de hand, een Hervormd Kerkgenootschap, buiten het algemeen Hervormd Kerkbestuur, ipso juro op te rigten’ (Thorbecke, Kerkelijk Staatsregt, 1837, bl. 18).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken