Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Rapporten I-VIII door K. Schilder en D.H.Th. van Vollenhoven, als leden van de commissie, benoemd door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Amsterdam 1936 (Acta art 212, 273 sub 36) (1939)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.92 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Rapporten I-VIII door K. Schilder en D.H.Th. van Vollenhoven, als leden van de commissie, benoemd door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Amsterdam 1936 (Acta art 212, 273 sub 36)

(1939)–K. Schilder, D.H.Th. Vollenhoven–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Van ‘Oorzaken en Redenen’.

Weleerwaarde en Eerwaarde Broeders,

 

Door de Generale Synode van Amsterdam 1936, Acte artikel 212, 273 sub 36, zijn de Brs. Ds. J.L. Schouten, Prof. Dr. G.Ch. Aalders, Ds. G. Diemer, Prof. Dr. S. Greijdanus, Prof. Dr. V. Hepp, Prof. Dr. K. Schilder, Dr. J. Thijs, en Prof. Dr. D.H.Th. Vollenhoven benoemd tot ‘Deputaten’ met opdracht, door de Synode niet nader omschreven ‘opvattingen’, waarvan evenwel door de Synode werd vastgesteld, dat zij ‘in onze kerken worden voorgedragen’ alsmede dat ze ‘van de tot nog toe gangbare leeringen afwijken’, en ook, dat ‘eenerzijds de voorstanders dezer opvattingen gelooven en verzekeren, dat ze geheel conform Schrift en Belijdenis zijn, terwijl anderzijds door menigeen in onze kerken de vraag is gesteld, of deze voorgedragen opvattingen wel in overeenstemming zijn met Schrift en Belijdenis’,

a)naar haar zakelijke beteekenis te onderzoeken en te toetsen aan Schrift en Belijdenis,
b)daarover op de volgende Synode rapport uit te brengen en haar daarin met advies te dienen.

In alfabetische volgorde hadden naar het oordeel der Synode bedoelde opvattingen betrekking op de onderwerpen: ‘Algemeene genade, Genadeverbond, Onsterfelijkheid der ziel, Pluri formiteit der kerk, Vereeniging van de beide naturen van Christus, Zelfonderzoek’.

Een korte wijle mochten de Kerken zich vlijen met de hoop, dat de samensprekingen dezer Commissie de gerezen moeilijkheden tot oplossing zouden brengen. Doch reeds begin Januari 1937 bleek deze verwachting niet in vervulling te zullen gaan: Professor Hepp liet toen een brochure verschijnen waarin onder meer één der Commissieleden van confessioneele afwijking werd beschuldigd. Ook andere moeilijkheden bleven niet uit. Blijkens publicatie van Prof. Dr. S. Greijdanus (‘de Reformatie’ 15 April 1938) heeft deze tot de voortgezette Synode te Amsterdam, vergaderd April 1938, een missive gericht, met mededeeling, onder opgaaf van gronden, ‘niet verder de opdracht, hem in zake de Deputaten betreffende de bekende geschillen verleend, te kunnen vervullen’, en met het verzoek, hem ‘van haar wel te willen ontheffen’. Eén van de gronden heeft Prof. Greijdanus gepubliceerd, aldus:

[pagina 2]
[p. 2]

‘In de derde plaats is bij het bovengenoemde nog dit bijgekomen, dat een der Deputaten, Prof. Dr. V. Hepp, ondanks de Synode gezamenlijk onderzoek en gezamenlijke toetsing door Deputaten in opdracht gaf, met last van rapport aan de volgende Synode, intusschen in brochures mede Deputaten, hoewel hen niet bij name noemende, maar toch duidelijk aangevende, openlijk beschuldigde van afwijking van de Confessie; en dat hij dit deed op eene wijze (zie “Hoe Prof. Dr. V. Hepp citeert” in “De Reformatie” van 7 Januari 1938 en volgende nummers), die de vraag doet rijzen, hoe zij met wetenschappelijken ernst en goede trouw bestaanbaar is. Daardoor wordt verdere samenwerking in dezen uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk.’

De voortgezette synode heeft aan het verzoek van Prof. S. Greijdanus voldaan, hem dus ontheven van zijn opdracht, en, waar ze daarmee volstond, het getal der Deputaten tot 7 teruggebracht.

Inmiddels is in dezelfde vergadering, waar de brief van Prof. Greijdanus gelezen is, door den eerst ondergeteekende, eveneens aan de Synode van Amsterdam mededeeling gedaan, van het feit, dat ook bij hem bezwaren bestonden betreffende den gang van zaken in de besprekingen der Deputaten, dat over deze bezwaren in de Commissie nog nader gehandeld moest worden, dat men dus alsnog te dezer zake diligent was en dat hij zich de consequenties uit een eventueel niet tot oplossing geraken der moeilijkheden voorbehield.

Waar nu inmiddels van zulk een oplossing geen sprake geweest is, en sinds eenige maanden ondergeteekenden niet meer met hun mede-Deputaten vergaderen, is het noodig, omtrent den gang van zaken in dezen Uw vergadering enkele dingen mee te deelen.

volgende punten mogen volstaan.

 

1.Ook bij ondergeteekenden leeft het bezwaar, dat Prof. Greijdanus in April 1938 - zie boven - publiek inbracht tegen de handelwijze van Prof. Hepp, in betrekking tot de door Prof. Greijdanus bedoelde brochures. Inzonderheid twee bedenkingen stonden op den voorgrond:
a.Wij hadden en hebben er bezwaar tegen dat Prof. Hepp, toen de Synode hem benoemde tot Deputaat, niet òf zijn nog voorgenomen brochures inhield, teneinde als Deputaat mede te arbeiden met hen, die door de Synode
[pagina 3]
[p. 3]
tot zijn mede-Deputaten aangewezen waren, òf ter wille van de voortzetting der uitgave van zijn brochures, voor deze benoeming bedankte.
b.Eveneens hebben wij er bezwaar tegen dat Prof. Hepp in zijn brochures uit geschriften ook van eenige zijner mede-Deputaten onderscheiden citaten gaf die òf niet juist weergegeven, òf onjuist geinterpreteerd werden, gelijk o.m. nader is aangetoond in de door Prof. Greijdanus genoemde artikelenreeks, en dat hij tot op den dag van heden, hoewel herhaaldelijk door eerstondergeteekende daartoe uitgenoodigd, volstandig geweigerd heeft, met hem daarover samen te spreken onder afspraak van nadere publicatie, ja zelfs geweigerd heeft aan te geven, waar de door hem letterlijk geciteerde uitspraken van den eerst ondergeteekende gevonden waren.
2.We nemen ons voor, op dit laatste punt straks nog nader terug te komen. Thans zij vooropgesteld, dat in het algemeen heel de samenwerking in de Commissie uiterst bezwaarlijk was, gelijk moge blijken.
3.Reeds in de allereerste vergadering der Commissie is van meer dan één zijde bezwaar ingebracht tegen de eigenaardige figuur dat het eene Commissielid tegen het andere publiek schreef in betrekking tot de aan de Commissie ter bespreking toegewezen punten. Aanstonds had dus dit bezwaar de volle aandacht der Commissie, te meer, omdat Prof. Schilder reeds toen heeft medegedeeld (13 Februari 1937) zich alle rechten te moeten voorbehouden indien Prof. Hepp na deze eerste vergadering van de toen nog voltallige commissie zou voortgaan op den ingeslagen weg en dientengevolge ook aan Prof. Schilder overkomen zou wat reeds een ander Commissielid was overkomen. Hoewel door een en ander deze aangelegenheid dus de volle attentie der Commissie had en met name ook van haar voorzitter en secretaris die tevens voorzitter en scriba der Amsterdamsche Synode waren, is het toch kunnen geschieden, dat een brief der classis Utrecht welke eveneens bezwaar inbracht tegen het feit, dat een Commissielid publiek anderen van confessioneele afwijking beschuldigde, aan de kennis der andere leden werd onthouden. Voorzitter en Secretaris hebben naar hun latere mededeeling het stuk vergeten; het bestaan daarvan werd ons eerst medegedeeld nadat Prof. Hepp zijn tot nu toe laatste brochure had laten verschijnen. Hoewel wij geen oogenblik de juistheid dezer verklaring in twijfel trekken, typeert dit voorval toch wel de afwezigheid
[pagina 4]
[p. 4]
van een klankbodem voor dergelijke bezwaren, die blijkbaar niet slechts bij ons doch ook in de Kerken leefden. Van deze teleurstellende ervaring deed Prof. Schilder reeds mededeeling in de vergadering der voortgezette Synode.
4.Dat het bezwaar der classis Utrecht ook elders leefde, bleek uit den volgenden brief van den Kerkeraad van Ermelo:
Hooggeachte Heeren en Broeders,
De Kerkeraad van de Gereformeerde Kerk te Ermelo voelt zich gedrongen zich met het volgende tot U te wenden.
De Kerkeraad, pijnlijk getroffen door het feit, dat de leden der Commissie, welke van de jongste Synode opdracht ontving om een onderzoek in te stellen naar de z.g. ‘leer-geschillen’ in onze Kerken en daarover aan de Synode van 1939 te rapporteeren, zich niet ontzien, tijdens het Commissoriale onderzoek elkander publiek in de pers van afwijking der Confessie te beschuldigen; spreekt over dit feit zijn diep leedwezen en groote bezorgdheid uit;
en dringt bij Uwe Commissie met alle kracht aan op het doen van zoodanige stappen, dat aan die gewraakte perspolemiek tusschen leden Uwer Commissie een einde kome. Met hoogachting en br. gr.
Namers den Kerkeraad van
de Gereformeerde Kerk te Ermelo
w.g. J. van Herksen, h.t. praeses
w.g. J.H. Kappers, scriba.

Gelijk hieronder nog nader blijken zal, hebben ondergeteekenden, mede naar aanleiding van dit laatste schrijven bij vernieuwing hun bezwaren uitgesproken en hun wenschen in een schriftelijk voorstel belichaamd. De beslissing daarover was in de Commissie aangehouden tot na de vergadering der voortgezette Synode van April 1938. Het was dan ook mede in verband hiermede dat Prof. Schilder in de vergadering dier Synode thans ook aan de Synode zelf, officieel mededeelde, dat hij zich alle rechten moest voorbehouden in geval geen solutie gevonden werd.
5.Een ander, niet gering bezwaar, lag hierin dat de meerderheid der Commissie er niet voor te vinden was, vooraf gemeenschappelijk vast te stellen, welke meeningen en van welke auteurs door haar moesten worden onderzocht en getoetst. Tot tweemaal toe (eerste en tweede vergadering) is op het kiezen van deze werkmethode aangedrongen.
[pagina 5]
[p. 5]
Het mocht echter niet baten. De meerderheid gaf er de voorkeur aan, de Commissie dadelijk te splitsen in de vier sub-Commissies. Gevolg van deze methode was dat niemand een afgerond beeld der te bespreken opinies had
6.Dit werd op den duur met name voor ondergeteekenden een ernstig bezwaar. De Synode van 1936 toch had wel geconstateerd dat er opinies waren die van de gangbare leeringen afweken, maar had deze niet omschreven. Naar onze meening echter bleek mettertijd steeds meer omschrijving van die opinies zoowel naar haar aantal als naar haar inhoud voor de Commissie een gemeenschappelijke en voorop te stellen taak. En zulks onder meer ook om deze reden dat ten aanzien van bepaalde vraagpunten een algemeen gangbare opinie tot op heden ontbrak, gelijk wij hieronder nog nader hopen aan te toonen. Is nu op zulk een punt een veelheid van onderling tegenstrijdige opinies in de Kerken ingedragen, dan kan de gangbare meening, naar welke de Synode verwees, tenslotte geen andere zijn dan die welke is neergelegd in Confessie of Liturgische geschriften. Wij mochten niet aannemen dat de andere leden der Commissie in den waan zouden leven als zou op alle in aanmerking komende punten slechts een bepaalde meening de gangbare zijn geworden. Ook zij stonden dus in zulk een geval voor de consequentie de Confessioneele uitspraken als de eigenlijke uitdrukking der gangbare meening in aanmerking te doen komen. Maar dit gaf dan weer aan de te bespreken kwesties zulk een ernstig aspect dat te meer daarom vaststelling en formuleering van de te onderzoeken opinies ons een eerste eisch bleek. Het deed ons leed ook hierin weer alleen te staan.
7.Een ander bezwaar tegen de wijze waarop de eisch tot samenwerking werd nageleefd betrof de notuleering. Wij mochten verwachten dat de secretaris, tevens scriba der Synode in zijn aanteekeningen omtrent de vergaderingen aan allen recht zou doen en dat de Commissie in haar geheel alles wat officieel ter sprake kwam en behandeld werd zou willen vastleggen in de gehouden aanteekeningen, vooral wanneer zulks uitdrukkelijk gevraagd werd. Zoowel in het eene als in het andere opzicht werden wij teleurgesteld. Met name twee punten noemen we:
a)Prof. Hepp heeft in een der vergaderingen uitgesproken dat er in de kerken geheime vergaderingen werden gehouden die - aldus luidde zijn letterlijke uitspraak - niet omgingen buiten leden der Commissie. Aanstonds is door ondergeteekenden gevraagd, de na-
[pagina 6]
[p. 6]
men dier Commissieleden te noemen en bewijzen te geven. Voor zichzelf wisten en verklaarden zij de bewering van Prof. Hepp te kunnen wraken. Ze wilden echter gaarne weten of misschien andere Commissieleden bedoeld werden in welk geval eveneens nader bewijs gevorderd werd. Of anders verlangden zij dat de beschuldiging zou worden teruggenomen. Prof. Hepp verklaarde het bewijs op een volgende vergadering te zullen leveren. Het eerste punt dat op de volgende vergadering dezerzijds aan de orde werd gesteld, was dan ook de vraag welke bewijzen prof. Hepp thans bij kon brengen. Ze werden echter niet gegeven. Zijn bewering intrekken wilde Prof. Hepp evenwel ook niet; hij zou ‘te zijner tijd’ de bewijzen wel overleggen. Nu gaan wij hier verder niet op de handelwijze van Prof. Hepp in. Ons bezwaar keert zich thans tot de Commissie. Hoewel deze aanklacht een en ander maal officieel te berde was gebracht en besproken, besloot, na deze uitlating van prof. Hepp de Commissie met (als schier immer) alleen onze stemmen tegen dat van dit punt in de Notulen geen aanteekening mocht worden gehouden. Wij onthouden ons van verdere opmerkingen.
b)Een ander bezwaar rakende de notuleering deed zich voor bij een volgende, voor de ontwikkeling der dingen beteekenisvolle nadere vaststelling van de verhouding tusschen Prof. Hepp en eerstondergeteekende. Reeds in de eerste vergadering had nml. Prof. Schilder de gedachte geopperd dat, nu eenmaal tot instelling van subcommissies was besloten, prof. Hepp en hijzelf zulk een subcommissie zouden vormen. Gegeven eenmaal het besluit zag hij om meer dan een reden in zulk een nader contact voordeel voor de rust en den vrede der Kerken. Zulk een contact immers zou allicht leiden tot een beter verstaan van elkander en, waar het vermoeden leefde, dat Prof. Hepp (gelijk ook later uitgekomen is) in zijn volgende brochures ook Prof. Schilder wilde bestrijden, daar meende deze laatste, dat onderlinge samenspreking allicht hetzij de uitgave van deze brochures zou voorkomen, hetzij hun inhoud ten goede beinvloeden.
Want, al heeft Prof. Schilder den strijd met Prof. Hepp, toen deze eenmaal aangevallen had, niet
[pagina 7]
[p. 7]
vermeden en op alle punten geantwoord, hij achtte het toch dadelijk zijn plicht het mogelijke te doen ter voorkoming van die openlijke debatten. Dit was dan ook de voornaamste reden waarom hij gaarne met Prof. Hepp een subcommissie wilde vormen, temeer omdat zij beiden de dogmatiek hadden te doceeren en over bepaalde punten, die de commissie waren overgegeven reeds beiden in de Pers geschreven hadden. Prof. Hepp voelde evenwel niets voor dezen voorslag; Prof. Schilder werd dan ook aan Prof. Aalders toegevoegd.
Als wij hierop wijzen is dit volstrekt niet om Prof. Hepp's vrijheid in dezen te betwisten. Wij melden deze bijzonderheid dan ook niet zoozeer als bijdrage tot de kennis van de geschiedenis der jongste polemieken als wel om te komen tot hetgeen nu volgt. Nu immers tusschen de Professoren Hepp en Schilder geen geregeld contact als subcommissieleden mogelijk was, moest op andere wijze in gevallen waar het noodig bleek dit contact worden gezocht. Ten gevolge van een hierna te noemen besluit der Commissie kon Prof. Schilder niet in de volle vergadering met Prof. Hepp handelen over de door hem ingebrachte publieke beschuldigingen. Noodgedwongen heeft daarom Prof. Schilder in aanwezigheid der andere Commissieleden op den Vrijdag voor Pinkster 1938 Prof. Hepp medegedeeld met hem in schriftelijke correspondentie te willen treden ter opklaring van de situatie, geschapen door de brochure waarin Prof. Hepp ook zijn collega Schilder aanviel alsmede door de daartegen ter weerlegging geschreven artikelen van laatstgenoemde. De wijze waarop Prof. Hepp hierop reageerde komt hieronder nog ter sprake. Thans slechts dit: hoewel Prof. Schilder aanstonds den secretaris verzocht zijn vraag en het antwoord van Prof. Hepp te notuleeren, werd gelijk den volgenden keer bleek, in de betreffende notulen met geen woord van deze aangelegenheid melding gemaakt. Eerst toen Prof. Schilder er op bleef staan heeft de secretaris die aanteekeningen alsnog opgenomen. Ook hier onthouden we ons van verdere opmerkingen.
8.Maakte een en ander de samenwerking reeds uitermate moeilijk nog grooter werd ons bezwaar tegen den gang van zaken toen de Commissie welbewust weigerde de dezerzijds begeerde opklaring van de situatie alsmede de vraag, of niet de volgende brochures (reeds aangekon-
[pagina 8]
[p. 8]
digd) de samenwerking nog meer bemoeilijken zouden tot een punt van behandeling te maken. Wij spraken reeds over de missives van Utrecht en Ermelo en memoreerden ook wat reeds in de eerste vergadering over de daarin tot uiting gebrachte wenschen dezerzijds gezegd was. De Commissie wist, dat Prof. Schilder na verschijning van brochure 4 (inzake Algemeene Genade) zijn positie in de Commissie nog nader wilde overwegen, en dat hij ook aan zijn mede-subcommissielid daarvan bericht gedaan had met afschrift aan den Voorzitter. Zij wist ook, dat in de vergadering der voortgezette Synode daarover mededeeling was gedaan. Ondanks dit alles heeft zij na deze voortgezette Synode beslist, niet te kunnen ingaan op de door ondergeteekenden ingebrachte bezwaren.
Onzerzijds is (kleine redactioneele variaties daargelaten) schriftelijk voorgesteld, dat de Commissie zou uitspreken dat de publicatie van geschriften waarin het eene Commissielid een of meer der andere leden op de bekende wijze beschuldigde, den gang der besprekingen ernstig bemoeilijkte, en dat daarom in het belang van den goeden gang van haar werkzaamheden zoodanige publicatie achterwege diende te blijven. De meerderheid evenwel sprak uit dat de Commissie geen andere bevoegdheid had, dan uitvoering te geven aan de opdracht haar door de Synode verleend.
Wij blijven ons nog steeds afvragen of een Synodale Commissie niet bevoegd is uit te spreken dat bepaalde handelingen van haar eigen leden (het betrof immers geen buitenstaanders) haar eigen werk bemoeilijkte. Ons voorstel hield geen enkele veroordeeling in van den inhoud der brochures. Het besluit waarin zelfs deze zachte uitspraak, die alleen nog maar voor de toekomst voorzieningen wilde treffen geen genade vinden kon betreuren wij dan ook ten zeerste.
9.Intusschen zou zelfs op dit punt het conflict nog niet uitgebroken zijn.
Dit geschiedde eerst door de wijze waarop Prof. Hepp reageerde op het door Prof. Schilder geuite verlangen tot samenspreking.
Tot recht verstand van een en ander zij hier, behalve wat reeds gezegd is, nog meegedeeld, dat in de vergadering der voortgezette Synode van April 1938 ook Prof. Schilder zich bereid verklaard heeft, tegemoet te komen aan een voorslag van den praeses, om van verdere discussies in de Synodale samenkomst af te zien. Prof.
[pagina 9]
[p. 9]
Schilder zeide evenwel, zich alleen dan in dien voorslag te kunnen vinden, indien hij ten overstaan der Synode Prof. Hepp de vraag mocht stellen, of deze bereid was tot een samenspreking met degenen die in zijn brochures beschuldigd waren of nog zouden worden. Deze vraag is dan ook toen aan Prof. Hepp gesteld. De verdere gang van zaken der Synode is vermeld in den brief, dien Prof. Schilder dadelijk na de voortgezette Synode richtte tot Prof. Hepp, en die daarom hier worde opgenomen:
7 April 1937.
Geachte Collega,
U zult zich herinneren, dat ik gister, naar aanleiding van het feit, dat U in een zitting der Synode over onze persoonlijke verhouding sprak, mijnerzijds U de vraag stelde, of U bereid was een samenspreking binnenskamers te hebben met de personen, die in Uw brochure worden bestreden; ik noemde de H.H. Dooyeweerd, Vollenhoven, Janse, De Graaf, Schilder en degenen, die voor bestrijding in Uw volgende brochures in aanmerking zouden komen. Ik verbond daaraan de gedachte, dat U na zulk een samenspreking geheel zelfstandig zoudt kunnen beslissen over de vraag, of U de brochure zoudt voortzetten, ja dan neen; eventueel zou dit de behandeling in de commissie, U bekend, vergemakkelijken, voor wat het door mij ingediende voorstel betreft. U antwoordde toen, dat er dan wel wat veel personen zouden moeten samenkomen; de voorzitter der synode achtte een gesprek tusschen U en mij wenschelijk, ik merkte op, dáártegen bezwaar te hebben, omdat het den verkeerden indruk zou wekken of versterken, als ware een geding tusschen U en mij aanwezig, terwijl de kwestie veel meer personen raakt dan U en mij. Daarop merkte de voorzitter op, dat we dan eerst samen konden spreken, en dan vervolgens in dat onderhoud van U en mij de vraag konden behandelen, of een gesprek óók met de anderen gewenscht zou worden. U hebt - met mijn instemming - opgemerkt, dat de synode daarbuiten zou staan, en hebt, bij het uiteengaan der vergadering, mij nog meegedeeld, dat een persoonlijk onderhoud in den eersten tijd niet mogelijk zou zijn, maar later wel zou kunnen worden vastgesteld, voor wat den datum betreft.
De vraag nu, of ik met U persoonlijk spreken zal zonder aanwezigheid der anderen, die door U bestreden worden, kan voor mij vandaag evenmin als gistor
[pagina 10]
[p. 10]
worden losgemaakt van de kwestie der brochures. Gaarne wil ik met U spreken, zooals ik dat indertijd ook beoogde, toen ik in de eerste commissievergadering voorstelde, dat U en ik subcommissie voor de kerkkwestie zouden worden, hetgeen U niet begeerde. Maar ik wil dat persoonlijk onderhoud van ons tweeën niet laten gaan over de vraag, of Uw brochures zullen worden voortgezet. Die brochures als serie raken vele menschen. Wel hebt U ook mij erdoor geraakt, maar voorzoover daarmee persoonlijke kwesties gemoeid zijn, kunnen deze beter worden behandeld als ik precies weet, wat U tegen mij zult hebben gepubliceerd. Een persoonlijk onderhoud tusschen U en mij kan geschieden, zoodra ik weet, wat U publiek tegen mij zult hebben ingebracht in deze reeks, en het geheel kan overzien. Natuurlijk is het U bekend, dat ik deze brochurenreeks veroordeel, maar als één der gecritiseerden wil ik me niet van de anderen isoleeren in een gesprek over de al-of-niet-voortzetting der reeks.
Ik blijf dus bereid tot een samenspreking met de andere gegadigden moe, en eveneens tot een persoonlijk onderhoud. De datum van dit laatste kan echter worden vastgesteld, óf na beëindiging der reeks, òf op elk ander tijdstip, waarop U eventueel mocht besloten hebben, de reeks te staken. Zou zulk een besluit komen vóór de aangevraagde vergadering der commissie, dan zou U mij dit verblijden; zoo neen, dan moet ik daarin berusten.
Hoogachtend,
Uw dw.
w.g. K. Schilder

Op dezen brief kwam geenerlei antwoord in; later werd als reden voor dit niet antwoorden opgegeven, dat de brief ‘niet in vragenden vorm was gesteld’!

Hierna kwam op 3 Juni 1938, den Vrijdag voor Pinkster weer een commissievergadering. Nadat de commissie het hierboven onder 8 vermelde besluit genomen had, deelde prof. Schilder in die vergadering mede thans met Prof. Hepp in correspondentie te willen treden, zulks om te bereiken dat de periode van afwachten nu eindelijk zou kunnen worden afgesloten.

Het antwoord van Prof. Hepp luidde, dat in de eerste maand Prof. Hepp wegens bijzondere omstandigheden, samenhangende met een om gezondheidsredenen voorgenomen verblijf buitenshuis, geen brieven kon ontvangen of beantwoorden. Waar het vertrek van Prof. Hepp op den volgenden

[pagina 11]
[p. 11]

Dinsdag was bepaald, vroeg Prof. Schilder hem, of dan misschien een brief, op dien zelfden Vrijdag door hem geschreven, alsnog zou kunnen worden beantwoord voor of op den eerstkomenden Dinsdag. Ook hierop luidde het antwoord ontkennend; de te treffen voorbereidingen voor de periode der afwezigheid werden als oorzaak dezer onmacht aangegeven.

Niet zonder eenige verwondering vernamen ondergeteekenden de reden van Prof. Hepp's onvermogen tot het lezen en beantwoorden van brieven voor het minst in de periode 3 Juni - 3 Juli 1938. Deze verwondering werd echter tot verbazing, toen bleek dat in dienzelfden periode Prof. Hepp in zijn persarbeid op zeer recente gebeurtenissen reageerde. Althans dáárover verheugd, schreef Prof. Schilder aan Prof. Hepp als volgt:

28 Juni 1938.
Geachte Collega,
U zult zich herinneren dat op de voorlaatste vergadering der Commissie inzake meeningsverschillen door den voorzitter beloofd is, dat tegen eind April de vergadering zou worden gehouden die over mijn voorstel beslissen zou. Direct is toen gezegd, dat met het oog op de vacantie van één der leden (ik meen van Uzelf) het ook goed zou zijn wanneer de vergadering werd bepaald op uiterlijk begin Mei. Omdat er echter van het uitschrijven eener vergadering omstreeks dien tijd niets kwam, richtte ik mij tot den voorzitter met de vraag, wanneer de vergadering nu zou komen; en eenigen tijd later werd ze uitgeschreven en gehouden op den Vrijdag voor Pinksteren (3 Juni).
Op dien dag hebt U gezegd, in de eerste maand geen brief te kunnen ontvangen noch te kunnen beantwoorden. Toen ik daarop vroeg of U een brief, door mij denzelfden dag nog te schrijven, zou kunnen beantwoorden voor den volgenden dag Dinsdag (7 Juni), was Uw antwoord ook ontkennend. Thans zie ik in ‘Credo’ van 24 Juni dat U nota genomen hebt van een artikel van mij uit ‘De Reformatie’ van 17 Juni j.l. U hebt niet alleen dit stuk gelezen, maar het ook van een onderschrift voorzien, waaruit tot mijn blijdschap blijkt dat U ter plaatse waar U thans vertoeft zoowel tijdig lezen als schrijven kunt.
Dit geeft mij vrijmoedigheid U te vragen, of U een brief van mij thans zoudt kunnen beantwoorden. Hebt U geen gelegenheid voor een uitvoerigen brief dan

[pagina 12]
[p. 12]

kan ik ook volstaan met een vraag mijnerzijds in eerste instantie waarop het door U te geven antwoord korter kan zijn dan bovenbedoeld onderschrift in ‘Credo’. Van Uw antwoord op deze korte vraag zou het dan afhangen, of breedere correspondentie al of niet wenschelijk is; in geval dit zoo zal zijn kan ik daarmede nog wel eenigen tijd wachten. Ik schrijf U dit teneinde ook mijnerzijds de afwikkeling der loopende zaken te bespoedigen.
Het lijkt mij het meest gewenscht, dezen brief te adresseeren volgens de opgave door U zelf gedaan in het nummer van ‘Credo’ van 17 Juni j.l.
Hoogachtend,
Uw dw.
w.g. K. Schilder

Ook op dezen brief volgde geenerlei antwoord. Daarom zond Prof. Schilder d.d. 6 Juli 1938 volgend telegram:

Verzoeke mij spoedigst te antwoorden op laatsten brief en telegrafisch te melden of en wanneer eventueel dit antwoord komt.
w.g. Schilder.

Ook het verzochte telegrafische bericht bleef uit. Daarom richtte Prof. Schilder den volgenden dag zich opnieuw tot Prof. Hepp, ditmaal per aangeteekenden brief. In verband met den verderen gang van zaken worde hier ook het slot van dezen brief geciteerd.

.....Het blijkt, dat ik terecht mocht aannemen zooals trouwens reeds in mijn vorigen brief werd geconstateerd, dat U in staat is correspondentie te ontvangen en te beantwoorden. Deze brief is dan ook de laatste dien ik U schrijven zal voor wat het verzoek betreft om te antwoorden. Komt dit antwoord vóór Maandagmorgen a.s. niet binnen, dan is de tijd van afwachten voorbij.

Nu was, naar we reeds opmerkten, in de vergaderingen der commissie van den aanvang af ieder lid bekend, dat dit ‘afwachten’ op de nadere bepaling van Prof. Schilder's positie in de Commissie betrekking had. Ook Prof. Hepp wist dus, dat zijn reactie op heel deze correspondentie voor die nadere bepaling van beslissende beteekenis zou zijn.

Welnu, op dit laatste schrijven kwam een antwoord in Van Prof. Hepp. Gaarne zouden wij dit zijn antwoord hier willen opnemen. Het droeg evenwel een vertrouwelijk karakter. De schrijver der brochures had zijn mede-deputaten in het openbaar beschuldigd, en dit tijdens de perio-

[pagina 13]
[p. 13]

de van Commissorialen arbeid. Zijn beschuldiging raakte de samenleving in Kerkverband. De uitgebrachte kritiek evenzoo. Bovendien was er in een volle Synodevergadering op samenspreking aangedrongen. Niettegenstaande dit alles onttrok Prof. Hepp het antwoord, dat hij eindelijk - drie maanden na de Synode - gaf aan publicatie. Ons beperkende tot het negatieve, deelen wij mede, dat het vertrouwelijke stuk niet bevatte een bereidverklaring tot eenige schriftelijke correspondentie, groot of klein.

Teneinde het vertrouwelijk karakter van Prof. Hepp's antwoord te ontzien, en toch den weg ter verantwoording aan de kerken open te houden, schreef prof. Schilder d.d. 8 Juli 1938 twee brieven aan Prof. Hepp, waarvan de eerste op die vertrouwelijke missive direct reageerde, en daarom hier achterwege blijven moet, doch de tweede hier kan worden opgenomen. Deze tweede brief luidde als volgt:

8 Juli 1938.
Hooggeachte Collega,
Op mijn laatsten brief ontving ik een vertrouwelijk antwoord Uwerzijds. Ik kan daarvan dus geen gebruik maken in eventueel noodzakelijke mededeelingen aan derden. Ter afsnijding van misverstand merk ik nog het volgende op.

a)Ik verlang geen schriftelijke onderhandeling over 't geheel der zaken, die tusschen U en mij aan de orde zijn. Uit mijn correspondentie weet U beter.
b)'k Verlang zelfs geen onderhandeling over eenig punt.
c)'k Heb U slechts gevraagd of U mij schriftelijk wilde antwoorden op een U nog niet eens bekende schriftelijke vraag.
d)Mij dunkt dat een eventueele weigering van schriftelijke beantwoording tusschen ons eerst zin hebben kan, wanneer U weet wat ik U vragen wil.
e)Indien ik voor Dinsdagmorgen a.s. van U niets verneem, leid ik uit de strekking van Uw vertrouwelijken brief en uit Uw zwijgen af, dat U weigert schriftelijk te antwoorden op welke schriftelijke vraag ook, die mijnerzijds rakende Uw polemiek ook tegen mij te stellen zou zijn. U weet uit mondelinge mededeelingen dat ik dan den tijd gekomen zal achten, mij naar een ander adres te wonden.
[pagina 14]
[p. 14]
f)Om alle mogelijke misverstand af te snijden en U zoo ver mogelijk tegemoet te komen verklaar ik mij ook bereid voor een mondeling onderhoud, mits tevoren wordt vastgesteld, dat het niet zonder schriftelijke verklaring op bepaalde punten eindigen zal.
g)Uit het feit dat mijn eerste brief na de laatste Synodale vergadering niet in den vraagvorm gesteld was, hebt U blijkens mondelinge mededeelingen Uwerzijds - we hebben immers wel degelijk mondeling gesproken - afgeleid, dat een antwoord daarop niet noodig was. In 't midden latende of deze houding strookt met den door U nogal eens gestelden eisch van broederlijkheid wil ik, hieraan gedachtig, thans ook nog dezen brief een vragenden vorm geven. Ik verzoek U derhalve, mij in elk geval op mijn laatsten voorslag niet te antwoorden, en daarbij eveneens mij van het tegendeel verzekering te doen indien mijn conclusie, onder e) omschreven, naar Uw meening ten onrechte eventueel zou genomen worden.
Hoogachtend,
w.g. K. Schilder

 

Op dezen brief kwam onder dagteekening van 14 Juli 1938 antwoord in. Ondanks Prof. Schilder's uitdrukkelijk verzoek droeg ook dit antwoord wederom een vertrouwelijk karakter. Genoeg zij, dat de brief weder geen antwoord bevatte op de concrete vraag, die gesteld was. Daarom berichtte Prof. Schilder dd. 15 Juli Prof. Hepp, dat hij op den inhoud van deze vertrouwelijken brief niet zou ingaan.

Om echter tot het uiterste te gaan, heeft Prof. Schilder zich nog tot een andere instantie gewend. Het zal van de ontwikkeling der dingen afhangen of dienaangaande nog nadere mededeelingen zullen noodig blijken.

Voordat nu van deze instantie het antwoord was ingekomen, kwam de commissie opnieuw in vergadering bijeen dd. 8 October 1938. Daar stelde de voorzitter aan de orde de behandeling van een concept van Prof. Aalders, nopens een der punten, waarover de Commissie te spreken had. Dit stuk, door prof. Aalders ontworpen, was ten gevolge van den boven gememoreerden gang van zaken, nimmer in de subcommissie (waarvan Prof. Schilder het tweede lid was) behandeld. Desondanks wilde de voorzitter het aan de orde stellen. Nu strookte dit niet met

[pagina 15]
[p. 15]

hetgeen de commissie in haar eerste vergadering omtrent haar werkmethode bepaald had. In den lijn van haar dienaangaande genomen besluit lag immers, dat de concepten, die in plenaire vergadering der commissie aan de orde zouden komen, vrucht moesten zijn van rustige voor bereiding in de respectieve subcommissies. Daarmee strookte, dat in de eerste vergadering na het uitvallen van Prof. Greijdanus in de betrokken subcommissie terecht onmiddellijk een plaatsvervanger werd benoemd. Thans wilde de voorzitter deze gedragslijn verlaten. Uiteraard hadden we tegen dit voornemen ernstig bezwaar. Desondanks werd weer met de stereotype stemmenverhouding van 5 tegen 2 besloten, dit concept in behandeling te nemen.

Eenigen tijd na deze vergadering kwam bij Prof. Schilder van de door hem aangeschreven instantie een antwoord binnen, waaruit hem bleek, dat ook langs dezen weg een samenspreking als door hem verlangd, niet kon worden bereikt. Een allerlaatste poging om met Prof. Hepp contact te krijgen ondernam prof. Schilder alsnog in een kort artikel, opgenomen in ‘De Reformatie’ d.d. 28 October 1938. Ook daarop reageerde Prof. Hepp op geenerlei wijze.

 

Vatten we het voorgaande kort samen:

a.aanvankelijk verklaarde Prof. Hepp ten overstaan van de Commissie om gezondheidsredenen niet in staat te zijn tot correspondentie;
b.Nadat deze grond vervallen was, bleek hij haar niet te willen.
c.Voorts was gebleken, dat ook langs anderen weg het begeerde contact niet te verkrijgen viel.

Ten einde raad achtte Prof. Schilder nu het oogenblik gekomen zich officieel tot den voorzitter der commissie te wenden. Hij deed dit bij volgend schrijven:

Kampen, 4 Nov, 1938.
Hooggeachte Heer Voorzitter,
Onder verwijzing naar mijn brief d.d. 31 Oct. 1938 aan den secretaris der commissie ad art. 212 der Synode Amsterdam 1936, alsmede naar hetgeen voor en na in haar vergaderingen mijnerzijds is medegedeeld betreffende pogingen om te komen tot een samenspreking met prof. Hepp terzake de situatie, die geschapen is door de zijnerzijds tegen mede-commissieleden ingebrachte en later vernieuwde openlijke beschuldigingen van afwijking van de belijdenis, en betreffende de wijze waarop prof. Hepp gereageerd heeft om mijn te

[pagina 16]
[p. 16]

dezer zake aan hem gerichte brieven, deel ik U mede, dat ook een poging om............Ga naar voetnoot1) voor deze zaak te interesseeren geen resultaat gehad heeft.
Voorts breng ik onder Uw aandacht, dat ik, naar aanleiding van een publieke uitlating zoowel van Prof. Hepp als van mij over mogelijkheid en nut van samensprekingen inzake gerezen geschillen, daarna in ‘De Reformatie’ van 28 October 1938 alsnog een laatste poging gedaan heb om, ditmaal langs den openbaren weg, een samenspreking met hem te verkrijgen.
In het nummer van ‘Credo’ van heden blijkt evenwel, dat hierop van de zijde van prof. Hepp tot nu toe geenerlei reactie gekomen is.
Hiermede acht ik den tijd gekomen, Uw commissie te berichten dat ik in de gegeven omstandigheden aan haar beraadslagingen geen deel kan nemen, tenzij binnen 14 dagen de situatie zich nog mocht wijzigen en ik daarvan hetzij van U hetzij langs anderen weg kennis mocht krijgen. Mijnerzijds heb ik gedaan wat mij in dezen mogelijk scheen.
Lag er geen besluit van de meerderheid van Uw commissie, volgens hetwelk deze en dergelijke pogingen geen onderwerp van haar beraadslagingen kunnen uitmaken, dan zou ik ongetwijfeld morgen Uw vergadering hebben bijgewoond, teneinde in die vergadering te dezer zake een laatste voorstel te doen. Bedoeld besluit snijdt evenwel tot mijn leedwezen deze mogelijkheid af.
Mocht de ontmoeting der personen, die morgen op grond der convocatie van Uw secretaris zullen samenkomen, of een andere oorzaak alsnog aanleiding worden tot wijziging van de houding van prof. Hepp binnen den hierboven aangegeven termijn, dan zal mij dit verheugen. In het tegenovergestelde geval is de tijd van beraad, die ik vroeg, mijnerzijds beëindigd, en zal ik moeten besluiten niet langer gevolg te kunnen geven aan eventueele officieele convocaties van Uw secretaris.
Inmiddels verblijf ik met de meeste hoogachting
Uw dw.
w.g. K. Schilder.

[pagina 17]
[p. 17]

Deze brief kwam ter sprake op de vergadering van 5 November 1938, welke door prof. Schilder overeenkomstig zijn schrijven niet werd bijgewoond. Voorgesteld werd Prof. Schilder te berichten, dat de commissie in zijn brief geen aanleiding vond, om terug te komen op het besluit van 3 Juli 1938 (waarbij gelijk reeds herinnerd werd, werd uitgesproken dat de commissie zich met dergelijke vragen niet kon bezighouden).

Dit voorstel werd aangenomen met 1 stem tegen, nml. die van Prof. Vollenhoven, welke op nader overleg had aangedrongen, om een breuk in de commissie zoo mogelijk nog te voorkomen. Het besluit der commissie bereikte prof. Schilder bij schrijven van 7 November 1938.

Nu was het bij het moderamen der commissie de gewoonte, dat de scriba de convocaties, de voorzitter echter de overige stukken aan de leden toezond. In de eerste helft van December reeds tusschen voorzitter en secretaris verschil van meening, over de vraag, hoe ten aanzien van Prof. Schilder te handelen. De secretaris wilde prof. Schilder niet korten in diens rechten, en hem daarom de convocaties blijven toezenden, hetgeen hij ook gedaan heeft toen hij bij schrijven van 16 December 1938 hem een convocatie zond voor een vergadering op 22 December d.a.v.

De voorzitter daarentegen had bezwaar, de zelfde gedragslijn ten aanzien van de overige stukken te volgen, en wendde zich daarom per brief van 15 December 1938 tot prof. Schilder.

Deze brief luidde als volgt:

Hooggeleerde Heer en Broeder,
In verband met eventueel door mij te verzenden stukken aan de commissie van zeven, vraag ik mij af hoe ik ten opzichte met U moet handelen.
Daarom zou ik gaarne vernemen wat de bedoeling is van het slot van uw schrijven d.d. 4 November aan mij als voorzitter der commissie gericht.
Daarin komt U tot deze conclusie: ‘En zal ik moeten besluiten niet langer gevolg te kunnen geven aan eventueele officieele convocaties van uw secretaris’.
Moet ik hieruit besluiten, dat U uit de commissie treedt?
Zoo niet, wat beteekent het dan?
Ik begrijp, dat Uw tijd zeer bezet is, maar zou toch

[pagina 18]
[p. 18]

gaarne voor Uw vertrek, op deze mijn vraag een kort en duidelijk antwoord ontvangen.
Inmiddels verblijf ik met broedergroete en heilbede
Uw broeder in Christus
w.g. J.L. Schouten

Hierop antwoordde prof. Schilder den voorzitter aldus:

17 December 1938.
Hooggeachte Ds. Schouten,
In antwoord op Uw brief van 15 Dec. bericht ik U:
1e.Dat ik in een der laatste commissievergaderingen die ik bijwoonde, uitdrukkelijk heb verklaard niet te zullen bedanken als lid dezer commissie;
2e.dat in dit voornemen geenerlei wijziging gekomen is;
3e.dat U dus niet uit wat ik U schreef moet besluiten dat ik uit de commissie treed;
4e.dat ik op de vraag, wat mijn woorden dan wel beteekenen, slechts kan antwoorden, zoodra ik weet wat daarin naar Uw meening onduidelijk is;
5e.dat indien men t.a.v. wat ik doen zal nadere informaties verlangt, deze dan wederkeerig zullen moeten zijn; m.a.w. dat over dit punt zou moeten vergaderd worden;
6e.dat ik mijnerzijds daarover geen vergadering zal aanvragen, omdat ik geloof dat de consequentie van het door de commissie genomen en door mij betreurde besluit, waaraan mijn voorgaande brief herinnert, o.m. deze is, dat de meerderheid van de leden Uwer commissie, die zonder mij zullen vergaderen, een bespreking als onder 5c) werd bedoeld niet zal willen erkennen als wettig punt op het agendum van hun vergaderingen;
7e.dat ik natuurlijk ten allen tijde bereid blijf, met de andere leden der commissie samen te spreken over deze aangelegenheid zoodra zij dit begeeren, waartoe echter naar mijn meening intrekking van bedoeld besluit zou noodig zijn en waarmee dan de situatie weer veranderd zou zijn;
8e.Dat indien deze situatie werkelijk veranderen mocht, ik alsnog bereid zou zijn met de andere

[pagina 19]
[p. 19]

leden te vergaderen.
Inmiddels verblijf ik, hoogachtend,
w.g. K. Schilder.

Tot zijn verwondering ontving prof. Schilder van den voorzitter alsnog volgenden brief d.d. 20 December 1938.

Amsterdam, 20 December '38.
Hooggeleerde Heer en Broeder,
In antwoord op Uw schrijven d.d. 17 December gevoel ik mij gedrongen het volgende onder Uw aandacht te brengen:
Met voldoening vernam ik, dat uit Uw schrijven d.d. 4 November niet mag worden opgemaakt dat U uit de commissie wenscht te treden.
Mij is echter niet duidelijk hoe U, waar U lid van de commissie blijft, daarmede in overeenstemming kunt brengen, wat door U 4 November aan mij werd bericht: ‘En zal ik moeten besluiten niet langer gevolg te kunnen geven aan eventueele officieele convocaties van Uw secretaris.’
Het is toch regel, dat een commissielid, ook al is hij persoonlijk een andere meening toegedaan, zich bij de besluiten van een commissie neerlegt, en het zijne er toe bijdraagt, dat de commissie aan haar opdracht kan voldoen.
Daarom richt ik dan ook tot U het vriendelijk en dringend verzoek op de vergadering van aanstaanden Donderdag tegenwoordig te zijn, waarop ik alsdan allereerst de tusschen ons gevoerde correspondentie ter sprake hoop te brengen.
Inmiddels verblijf ik met broedergroeten en heilbede,
Uw broeder in Christus
w.g. J.L. Schouten.

Prof. Schilder antwoordde hierop:

21 December 1938.
Hooggeachte Ds. Schouten,
Uw brief van 20 Dec. richt tot mij een vriendelijk en dringend verzoek, om nl. op Uw vergadering van morgen tegenwoordig te zijn.
Afgedacht van het feit dat ik door de voorbereiding van mijn Amerikaansche reis benevens door andere werkzaamheden, waaronder enkele tentamens plus een copie die haast heeft, morgen niet zou kunnen, geloof ik ook dat het beter is dat de commissie, indien zij meent in de situatie eenige wijziging te moeten bren-

[pagina 20]
[p. 20]

gen, daarover beslist buiten mijn tegenwoordigheid. Op mijn voorgaanden brief, die in Uw vergadering behandeld is, kreeg ik het officieele schrijven terug, dat als antwoord moest worden aangemerkt. Meent de commissie dat dit antwoord onvoldoende is of onjuist geweest is, dan zal het mij zeer verblijden dit te mogen vernemen, in welk geval U reeds weet dat ik, ongeacht alles wat gebeurt is, daaraan consequenties verbinden zal die overeenkomen met het verlangen, uitgesproken in Uw brief.
Inmiddels verblijf ik, met vr. groeten,
Hoogachtend,
Uw dw.
w.g. K. Schilder.

Zoo daagde de vergadering van 22 December. Reeds van tevoren had Prof. Vollenhoven den voorzitter er zijn verwondering over te kennen gegeven, dat hij geen stukken ontvangen had: den 5den November was nml. afgesproken, dat prof. Hepp in verband met het in behandeling zijnde concept-rapport van Prof. Aalders verschillende citaten zou leveren, die dan zouden worden vermenigvuldigd en den leden worden toegezonden, terwijl men dan pas 14 dagen daarna vergaderen zou. De bedoeling van dit besluit was natuurlijk, dat de leden deze citaten zouden kunnen controleeren en de draagwijdte daarvan te voren rustig konden overwegen. Tot zijn verbazing vernam prof. Vollenhoven, dat het plan gewijzigd was, en de citaten ter vergadering zouden worden gedicteerd. Prof. Vollenhoven vermoedde, dat de bedoeling van deze wijziging wel eens kon zijn, prof. Schilder deze stukken te onthouden.

Helaas werd deze veronderstelling bewaarheid. De voorzitter immers kwam, na zijn met prof. Schilder gevoerde correspondentie aan de commissie te hebben medegedeeld, met het voorstel, prof. Schilder voortaan noch convocaties noch eenig ander stuk toe te zenden.

Het zal de Synode duidelijk zijn, dat dit voorstel van den voorzitter niet toelaatbaar was. Immers, deputaten werden door de Synode benoemd en ze blijven deze functie behouden, zoolang ze niet, gelijk Prof. Greijdanus destijds, door de Synode zelf van hun mandaat ontheven zijn. En geen commissie heeft het recht te beraadslagen over een voorstel dat beoogt eenig commissielid in zijn rechten te korten. Had men bezwaar tegen de houding van prof. Schilder, dan was volgens Prof. Vollenhoven de eenige weg, dat men dit aan de Synode rapporteerde. Daarom stelde prof. Vollenhoven de praealabele kwestie of dit voorstel wel toelaatbaar was. Tot zijn verba-

[pagina 21]
[p. 21]

zing besloot de commissie echter met 5 tegen 1 stem het voorstel van den voorzitter in behandeling te nemen. Het spreekt vanzelf dat prof. Vollenhoven zich nu van deelname aan de discussie onthield.

Intusschen verdient een moment uit de desbetreffende bespreking te worden vastgelegd. Een van de leden der meerderheid bepleitte met de toezending van stukken aan prof. Schilder voort te gaan. Hij maakte daarbij de juiste opmerking, dat zulk een houding immers slechts de objectiviteit der voorlichting, aan de Synode te verstrekken, ten goede kon komen. Daarop reageerde Prof. Hepp met de mededeeling, dat indien de commissie dien kant mocht uitgaan, de heeren van hem geen letter schrifts meer zouden ontvangen. Het voorstel, in stemming gebracht, werd aangenomen met vier stemmen voor, en een blanco. Prof. Vollenhoven onthield zich uiteraard van stemming.

De toelating en aanvaarding van dit voorstel had een nieuwe en gevaarlijke situatie doen ontstaan. Prof. Vollenhoven overwoog, dat een verdere medewerking in deze omstandigheden wellicht beteekende een mede-verantwoordelijk zijn voor onrecht, een mede-commissielid aangedaan.

Intusschen wilde hij nog niet terstond een beslissing nemen, daar de situatie hem nog niet geheel duidelijk was. Indien mogelijk, wilde hij nml. de eenheid der commissie alsnog hersteld zien. Voor het vinden van den weg ter bereiking van dit doel achtte hij echter tijd voor rustig beraad noodig. Nog voordat hij zijn plan, onmiddellijk na de stemming een dergelijke verklaring af te leggen kon ten uitvoer brengen, sommeerde prof. Hepp hem reeds, zijn standpunt ten aanzien van de nieuwe situatie te bepalen. Prof. Vollenhoven had uiteraard geen bezwaar, zijn meening te zeggen. De reactie der overige leden was over het algemeen merkwaardig: voor alle leden op één na stond het reeds toen vast, dat prof. Vollenhoven niet slechts de stukken niet aan prof. Schilder mocht toezenden, maar ook dat een bespreking van den gang van zaken en van eventueele besluiten der commissie door prof. Vollenhoven met prof. Schilder niet geoorloofd zou zijn. Zelfs achtte men het onmogelijk, voort te gaan, wanneer prof. Vollenhoven ten dezen niet aanstonds een besluit nam! Prof. Vollenhoven meende echter, dat met een overhaaste beslissing het belang der Kerken zeker niet gebaat was.

[pagina 22]
[p. 22]

Na overleg met den voorzitter legde hij daarom de verklaring af, niet in staat te zijn, op het oogenblik een beslissing te nemen, en vroeg hij, om de zaak niet noodeloos te compliceeren, verlof de vergadering der commissie te verlaten.

Ter uitvoering van het besluit der meerderheid zond de secretaris aan prof. Schilder enkele dagen later het volgende schrijven:

Zwolle, 26 Dec. 1938.
Hooggel. Heer,
Op de vergadering der commissie naar art. 212 der Acte van de Generale Synode van Amsterdam 1936, gehouden den 22sten December 1938, is de correspondentie tusschen U en onzen voorzitter ter sprake gebracht en besloot de commissie uit te spreken, dat zij haar laatste antwoord niet ‘onvoldoende of onjuist’ acht.
Zij dringt er dan ook bij U op aan op het door U ingenomen standpunt terug te komen.
Waar U echter aan de officieele convocaties geen gevolg wenscht te geven en aan de beraadslagingen geen deel wenscht te nemen, spreekt de commissie als haar oordeel uit dat, zoolang deze door U geschapen situatie voortduurt, het vanzelf spreekt, dat zij U geen convocaties en wat overigens op de vergaderingen betrekking heeft zal toezenden.
Namens de commissie voornoemd,
w.g. J. Thijs, Scriba.

Prof. Schilder antwoordde daarop als volgt:

27 December 1938.
Hooggeachte Heeren,
Uw secretaris berichtte mij d.d. 26 Dec. dat Uw commissie besloten heeft uit te spreken haar laatste antwoord aan mij noch onvoldoende noch onjuist te achten. Ik zal mij daarover hier verder niet uitspreken, doch verklaar alleen mij er over te bedroeven dat deze uitspraak geschied is nadat Uw voorzitter mij een vraag had voorgelegd, waarop ik verklaarde gaarne te willen antwoorden in het doen van concrete mededeelingen, die dan echter wederkeerig zouden moeten zijn, waartoe een vergadering noodig zou zijn. Ik meende evenwel dat in de lijn van Uw besluiten de consequentie opgesloten lag, dat Uw commissie tot een vergadering over zulk een agendapunt niet zou willen besluiten. Uw voorzitter heeft deze meening niet

[pagina 23]
[p. 23]

bestreden, en Uw commissie doet het ook niet. Voorts dringt U er bij mij op aan, op mijn ingenomen standpunt terug te komen. Zoodra ik de overtuiging zal hebben gekregen dat Uw houding overeenkomt met Gods Woord (waartoe ik natuurlijk de wet reken) zal ik mijn standpunt onmiddellijk prijsgeven. Tot nu toe meen ik, dat de door U ingeslagen weg voor de kerken heilloos is.
In de derde plaats bericht U mij een en ander waarover ik U geenerlei vraag gesteld heb. Eenige aanleiding om op Uw mededeeling te dezer zake nader in te gaan heb ik niet. Alleen wijs ik af de kwalificatie die U van de thans ontstane situatie geeft als ware ze door mij geschapen.
Ik meen dat ik slechts de consequenties trek uit de houding van Uw medelid prof. Dr. V. Hepp, en de daartegenover door U gevolgde gedragslijn. Discussieeren zal ik hierover niet. Ik hoop mij elders wel te verklaren.
Hoogachtend,
Uw dw.
w.g. K. Schilder.

Na een tweetal conferenties van den voorzitter met prof. Vollenhoven kwamen beiden overeen dat prof. Vollenhoven de convocatie voor de volgende vergadering zou opvolgen, waar dan deze zaak tot een beslissing kon komen. De voorzitter zou hem dan, opdat prof. Vollenhoven zich voor eventueel verder aan de orde komende zaken kon praepareeren, de betrokken stukken toezenden, onder beding, dat deze uitsluitend voor hem waren.

Wijl hij het gewenscht vond, dat de aanhangige kwestie op een vergadering tot een beslissing zou komen, meende prof. Vollenhoven voor dit maal in die voorwaarde te kunnen toestemmen.

Toen de eerstvolgende vergadering, die van 11 Maart 1939, in zicht kwam, achtte hij het, al weer om zoo mogelijk alsnog de eenheid der commissie te herstellen, het wenschelijk, zooveel mogelijk het standpunt der meerderheid te naderen. Hij overwoog, ten eerste, dat toezending van stukken het moderamen en niet de leden aanging en ten tweede, dat hij den gang van zaken en mogelijke beslissingen der commissie met prof. Schilder nog wel kon bespreken, ook indien hij zich er van onthield dezen de betrokken stukken toe te zenden en te toonen. Vandaar

[pagina 24]
[p. 24]

dat hij, hoewel daardoor uiteraard zulk een bespreking ten zeerste zou bemoeilijkt worden, besloot, in deze twee punten de meerderheid tegemoet te komen. Daarom ontwierp hij de volgende verklaring:

Het in de laatste vergadering gedane voorstel, aan prof. Schilder de stukken der commissie niet langer toe te zenden, blijf ik ontoelaatbaar achten en de aanneming van dit voorstel levendig betreuren. Ten aanzien van beide punten zal ik ter Synode dan ook een protest indienen.
In verband daarmede kan ik mij slechts daarom bij de ten deze gevallen beslissing neerleggen, wijl het al of niet toezenden van convocaties en stukken der Commissie bepaaldelijk het moderamen aangaat en niet tot de taak der overige leden behoort.
Dit houdt echter allerminst in dat ik prof. Schilder niet als lid der Commissie in volle rechten zou blijven erkennen: Het recht van Commissieleden onderling vrijuit met elkander te handelen over alle zaken die op de Commissie betrekking hebben acht ik derhalve ook ten aanzien van mijn verhouding tot hen onaantastbaar.

Bovendien verklaarde hij zich bereid de stukken prof. Schilder niet te toonen.

Zelfs deze verklaring vermocht echter niet de goedkeuring der overige leden weg te dragen. In het debat sprak men zelfs van een plicht tot geheimhouding tegenover prof. Schilder, van wien overigens door prof. Vollenhoven ter vergadering kon worden verklaard, dat geen enkele instigatie tot het geven van inlichtingen van hem was uitgegaan.

Naar aanleiding van Prof. Vollenhovens opmerking, dat aan het spreken over zulk een plicht zijns inziens iedere rechtsbasis ontbrak, deed prof. Hepp het volgende voorstel:

Naar aanleiding van de verklaring van prof. Vollenhoven in de vergadering van 11 Maart 1939 spreekt de commissie uit, dat aan iemand, die verklaard heeft aan de convocaties der vergaderingen geen gevolg te zullen geven en aan de beraadslagingen geen deel te zullen nemen, door geen der commissieleden eenige mededeeling, in welken vorm ook, betreffende stukken of handelingen der commissie, noch direct, noch indirect mag worden verstrekt.

[pagina 25]
[p. 25]

Nadat in de door Prof. Vollenhoven gestelde kwestie der toelaatbaarheid weer met vijf tegen één stem een beslissing was gevallen, werd dit voorstel met algemeene stemmen aangenomen, waarbij uiteraard prof. Vollenhoven zich van stemming onthield.

De voorzitter stelde nu prof. Vollenhoven de vraag, of hij zich bij deze uitspraak neer kon leggen waarop deze antwoordde, dat niet te mogen. Ook op den aandrang van verschillende leden zich dan terug te trekken, meende hij niet te mogen ingaan: wanneer er een breuk kwam, mocht die niet voor zijn rekening liggen.

In deze situatie deed prof. Hepp het volgende voorstel:

De Commissie spreekt uit, dat aan prof. Vollenhoven nu hij zich niet aan het besluit der commissie conformeert, gelegenheid zal gegeven worden, nog eens met enkele leden der commissie over zijn bezwaren samen te spreken, maar tevens, dat hij op dezen dag in de gegeven situatie de vergadering niet kan bijwonen.

Daarop verklaarde prof. Vollenhoven, tegen de eerste helft van dit voorstel uiteraard geen bezwaar te hebben; zijnerzijds bleef hij steeds tot overleg bereid. Intusschen ried hij de commissie, zich ernstig op eigen houding te beraden, daar ze z.i. voortdurend zich met punten bezighield, die niet onder haar bevoegdheid vielen. De voorzitter stelde nu voor, dat prof. Vollenhoven slechts voor dien middag geheimhouding in zake besprekingen en besluiten tegenover prof. Schilder zou beloven. Trad prof. Vollenhoven in deze gedachte, dan zou de stemming over de tweede helft van het laatste voorstel van prof. Hepp worden uitgesteld.

Prof. Vollenhoven, bespeurend, dat blijkens het opkomen van zulke voorstellen, de geest der vergadering steeds bedenkelijker werd, gaf de commissie in ernstige overweging, de vergadering te schorsen, en deed in dien geest een voorstel.

Hoewel het voorstel-Vollenhoven dus breeder van strekking was, dan dat van den voorzitter, wilde laatstgenoemde eigen voorstel het eerst in stemming brengen. Toen na een opmerking van prof. Vollenhoven over de juiste orde het voorstel van laatstgenoemde het eerst in stemming kwam, werd het verworpen met 5 tegen 1 stem. Toen daarna het voorstel van den praeses aan de orde kwam, heeft prof. Vollenhoven nog eens met nadruk de commissie de

[pagina 26]
[p. 26]

vraag gesteld, of het toelaatbaar was, aan een commissielid voor te stellen eenige geheimhouding te beloven tegenover een ander commissielid. De commissie achtte echter weer met 5 tegen 1 stem ook dit voorstel toelaatbaar. Het voorstel zelf werd, in stemming gebracht, weer aangenomen met vijf stemmen voor en een onthouding.

Op de vraag van den voorzitter aan prof. Vollenhoven of hij met deze beslissing accoord kon gaan merkte prof. Vollenhoven op, dat hij het recht van commissieleden om met andere commissieleden vrij uit over alle zaken der Commissie te handelen, onaantastbaar bleef achten en daarom niet bereid was zelf dit recht aan te tasten. De voorzitter bracht nu de tweede helft van het laatste voorstel van prof. Hepp in stemming. Een drietal leden der meerderheid verklaarde dezen gang van zaken ten zeerste te betreuren, maar toch geen kans te zien aan deze konsekwentie te ontkomen.

Ten laatsten male stelde prof. Vollenhoven de kwestie der toelaatbaarheid. Hij merkte daarbij op, dat voor dit voorstel geen enkele grond was aangevoerd dan konsekwentie, doch dat wanneer konsekwentie ons dreigt te voeren tot daden die niet goed zijn, men dan toch ernstig de praemissen der redeneering had te onderzoeken. Hij heeft steeds zakelijk meegewerkt, en trouw de vergaderingen bijgewoond en aan de discussie deelgenomen, en verzet zich thans alleen tegen het tornen aan een recht, dat voor alle commissieleden geldt. De handhaving van dat recht is ook een belang der kerken.

De commissie verklaarde echter, weer met vijf tegen een stem, ook dit voorstel toelaatbaar en nam daarna het voorstel zelf met vijf stemmen voor en een onthouding aan.

Prof. Vollenhoven verklaarde, dat hem thans wel niet anders restte dan onder protest de vergadering te verlaten en vroeg daarvan aanteekening. De voorzitter sprak uit, dezen gang van zaken te betreuren en verklaarde onder verwijzing naar de eerste helft van het voorstel-Hepp zich tot eventueele besprekingen bereid. Ook Prof. Vollenhoven verklaarde zijnerzijds tegen een eventueele bespreking van deze zaak met welk lid der Commissie ook geen bezwaar te hebben.

Daarna verliet hij de vergadering.

[pagina 27]
[p. 27]

Ziedaar, Broeders, de oorzaken die tot een breuk in de Commissie geleid hebben; ziedaar ook de redenen welke eerst één onzer noopten niet meer met de andere leden te vergaderen, en vervolgens den ander van ons beiden der pas daartoe afsneden.

We betreuren de inconsequentie die daarin tot uiting komt dat één en dezelfde meerderheid aanvankelijk de grenzen harer bevoegdheid zoo uiterst nauw trok, en later zich uren lang bezig hield met de behandeling van voorstellen, die in geen enkele commissie toelaatbaar zijn. Dit treft des te meer wijl het in het eerste geval er om ging een verwarrend optreden als dat van prof. Hepp te stuiten en in het tweede om bevordering van contact en bewaring van de eenheid.

Het resultaat van dit alles is wel heel bedroevend. Aan de opdracht de commissie in haar geheel door de vorige Synode verstrekt is in geen enkel opzicht voldaan. Bij geen der zes betrokken punten kwam het tot een behandeling overeenkomstig de methode door de commissie zelf wenschelijk geacht. Wanneer we desondanks hebben gemeend, U over deze zaken te moeten adviseeren, willen we ons zelf toch geen oogenblik verhelen, dat we door genoemden gang van zaken niet eens in staat zijn het resultaat onzer inspanning als minderheids-rapport bij U aan te dienen: we zijn er ons maar al te goed van bewust, dat deze term slechts in totaal andere omstandigheden past. De commissie heeft zich immers niet na breede bespreking van de zaken, haar toevertrouwd, op grond van gebleken verschil van gevoelen in een meerderheid en minderheid gesplitst: ze is uiteen gevallen, wijl de begeerte tot samenwerking haar beleid niet heeft beheerscht.

Het is ons volkomen duidelijk, dat juist dat commissielid dat in zijn kwaliteit van adviseur der Synode van Amsterdam het meest op het instellen van deze commissie heeft aangedrongen, door zijn optreden zoowel buiten als binnen de commissie ook het meest tot het mislukken van haar werk heeft bijgedragen. Maar we mogen ons toch niet verhelen, dat bij de overige leden der meerderheid niet die kracht tot verzet daartegen is gevonden als in breeden kring van deze broeders werd verwacht.

Een en ander hebben we dáárom zoo duidelijk mogelijk uiteen gezet, wijl we meenden verplicht te zijn, Uw ver-

[pagina 28]
[p. 28]

gadering ook over deze zaken te rapporteeren.

Maar niet minder hebben we deze punten naar voren geschoven omdat we ervan overtuigd zijn, dat, indien voortaan op methodes, als thans gevolgd, minder gemakkelijk de keus vallen zal dit een niet onbelangrijke bijdrage tot den vrede der kerken zal blijken.

voetnoot1)
We laten - zie boven - nadere aanduiding weg.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over Valentijn Hepp

  • over J. Ridderbos

  • over H. Bavinck

  • over Abraham Kuyper

  • over S. Greijdanus

  • over H.H. Kuyper

  • over Arie Littooij

  • over Willem van den Bergh

  • over G.Ch. Aalders

  • over H. Bouwman

  • over G. Vos

  • over W. Heyns

  • over G.K. Hemkes

  • over L.J. Hulst

  • over J. Thijs

  • over K. Dijk

  • over T. Bos

  • over K.J. Pieters


Over dit hoofdstuk/artikel

datums

  • 7 april 1937

  • 28 juni 1938

  • 8 juli 1938

  • 4 november 1938

  • 17 december 1938

  • 20 december 1938

  • 21 december 1938

  • 26 december 1938

  • 27 december 1938