Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760 (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van 't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760
Afbeelding van 't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760Toon afbeelding van titelpagina van 't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.75 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

't Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760

(1992)–C.W. Schoneveld–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vertaalhistorie. Deel 3


Vorige Volgende
[pagina 44]
[p. 44]

11
Geraard Brandt, in P.C. Hooft (vert.): Tacitus, Jaarboeken en Historiën, Amsterdam, 1684.
Uit: ‘Voorreede’.

Geraard Brandt (1626-1685) was een vriend en bewonderaar van Hooft, wiens leven hij beschreef (1677). Zelf aanvankelijk klokkenmaker, werd Brandt later dichter en historieschrijver. Hooft stierf in 1647. Zijn vertaling van Tacitus' Annales en Historiae was bij zijn leven onuitgegeven gebleven en werd nu voor het eerst bezorgd door Brandt.

[...]

Onze landtsluiden de Hollanders, om van de Duitschen niet te spreeken, hadden wel voordeezen de vertaalingen van Johannes Fenacolius, en Johan van Groenewegen, d'eerste voor zevenentsestig en de tweede voor dryenvyftig jaaren aan den dagh gegeeven.Ga naar eind15 Maar dat Hollandtsch geleek in veele deelen weinigh naar 't verwonderlyk Latyn. D'eerste werdt te laf door zyn langkheit, en week dikwils van den zin: maar de tweede, die (dit moet men bekennen) meer lofs verdiende, en den Latynschen Schryver beter verstondt, was t'eenemaal onsmaakelyk, door zyn schorre en afgebrooken kortheit. Hy werdt derhalven van weinigen geleezen, en van minderen verstaan.

Sedert heeft men op een beter vertaaling gewacht; maar lang vergeefs. Dat niemant vremdt dunke: want gelyk 'er zelden zulke Schryvers te voorschyn quaamen, zoo was 't noch zeldtzaamer een' overzetter te vinden, bequaam om zyne hooge gedachten in onze taale uit te drukken. Hier werdt te veel toe vereischt: niet alleen grondige geleerdtheit in beide de taalen; maar ook in 't byzonder een styl zoo geoeffent en krachtig in 't Hollandtsch, als de zyne in 't Latyn: en een diepe staatkunde, om den zin zyner staatgeheimen recht te vatten. Ook valt hier 't overzetten te meer bezwaarlyk om dat in dit werk somwyl zaaken voorkoomen, die door langkheit van tydt, meenighvuldig omsukkelen van handt tot handt, uitgewischt, gevlakt of verbastert zyn. Men bejeegent plaatzen, die zoo duister zyn als raadtsels, waar over d'uitleggers noch met zich zelven, noch met anderen overeenstemmen, en in 't uitleggen als heemel en aarde verschillen. Zelf als de zaaken al klaar zyn, is 't noch groote kunst dat men 't Latyn in Duitsch verandere. Men moet den zin van d'eene taale

[pagina 45]
[p. 45]

uitdrukken, zonder d'eigenschap van d'andre te quetsen. Het vertaalde Duitsch moet niet veraarden naar 't Latyn, maar zyn spreekwyzen behouden. En hoe zelden kan de Vertaaler 't geen zo wel werdt voorgesprooken, evenwel naaspreeken? Van d'eene taale in d'andere, of door eenen engen hals iet over te gieten, wil zelden zonder plengen gelukken.Ga naar eind16 'T was dan bezwaarlyk een' bequaamen tolk te vinden voor zulk een' Schryver.

Maar eindelyk had Hollandt, en in Hollandt Amsterdam, het geluk, dat 'er iemandt uit de hunnen te voorschyn quam, die dat werk kon en dorst bestaan, en loflyk uitvoerde. Dit was de Ridder Pieter Korneliszoon Hooft, Drossaart van Muiden, het Hooft der Hollandtsche Dichteren en Historischryveren, dien de Fenix der geleerden Hugo de Groot met groot recht Ingeniorum nostratium Princeps, den Vorst der Hollandtsche vernuften noemde: in wien de geest van Tacitus scheen verreezen, en die, door zyn Nederduitsche schriften, al zyn tydtgenooten voorbystreevende, den tytel verdiende van den tweeden of den Hollandtschen Tacitus. Van hem wordt getuight, ‘dat hy de boeken van Tacitus tweeënvyftigmaal hadt uitgeleezen: dat die groote Schryver met zynen aardt wonderlyk overeenquam: dat hem dat ernstigh, dat kort, dat ingebonden, dat afgesneeden, dat naau opmerken, diep denken en doorgronden, dat krachtig uitdrukken en inboezemen van zaaken, daar Tacitus in uitmunt, t'eenemaal eigen was.’ In styl van schryven en kracht van taale behoefde zyn Neederduitsch voor Tacitus Latyn niet of naaulyx te wyken. [...]

Zyn zwaager, de Heer Justus Baake, die hem in 't uitschryven zyner Nederlandtsche Historien, met groote gedienstigheit en vaardigheit, de handt boodt, hadt hem, uit een edele nieuwsgierigheit, verzocht, dat hy somtydts eenige stukken van Tacitus, hem ten gevalle, zou verduitschen. Om hem dan te believen, en zyn gedienstigheit te vergelden, werdt die vertaaling al in den jaare MDCXXX, of noch vroeger, by hem aangevangen: eerst uitkiezende 't geen hem best geviel, of bequaamst was zich naar onze taal te buigen. Doch als Baake daarn aanhieldt, om ook al 't andere en de t'zaamenhechting der zaaken vertolkt te zien, met beede zo veel luttel van de woorden te wyken als reedelyker wyze geschieden kon, heeft hem de Drossaardt ook daar in te wil geweest, en somtydts eenigen tydt afgebrooken en aan dat vertaalen te kost geleit: tot dat hy allengs dat geheele werk, Jaarboeken en Historien, het Boeksken van de Germaanen, en 't Leven van Agrikola, ten einde bragt.

Naa't vertaalen kon men somtydts eenige verscheidenheit van styl bespeuren, die min of meerder vloeide, naar dat hy zich wat stip aan de weezentlyke gedachten en woorden van den Schryver bondt, of daar van

[pagina 46]
[p. 46]

eenighsins, om de Latynsheit te myden, afweidde. 'T welk leste hem, hoewel lastiger, nochtans, zoo hy betuighde, lustiger viel, dan zich te naauw, op zyn zwaagers verzoek, aan de woorden te houden. Doch hy kon 't quaalyk van zich zelven verwerven, dat zyn geest wat te veel vryheits zoude neemen. Zommige plaatzen hadden hem door haare duisterheit byna doen zweeten. Hy vondt ook in 't Latyn veele zo kerk- als staatzeeden, en aanwyzingen van ampten en zaaken, die in onze Landen, ja nergens, geen gebruik meer hebben, ook die 'er schimmeligh van overoudtheit uitzaagen, en daar hy by gevolgh, bezwaarlyk Hollandtsche woorden of spreekwyzen toe kon uitvinden. Eenige plaatzen heeft hy, naa 't vertaalen, herkauwt, verstelt, of verandert: en somtydts verklaart, dat hy by ondervinding merkte, hoe 't gezicht van 't vernuft, door te veel staaroogens, even zoo doof werdt als 't uiterlyk oogh. Ook beleeft hy, dat de geest niet altydt even vlytigh en gelukkigh in 't treffen was, en kon zich zelven somwyl niet wel voldoen: klaagende dat de ziel van 't werk wakker was, maar dat het lichaam quynde. Doch hy verstondt met eenen, dat het geen aan den styl ontbrak, door het gewicht der zaaken, het zinlyk beseffen van des Schryvers inbeeldingen, diepe inzichten, en 't merg der geschiedenissen vergolden zou worden.

Dan wat gevoelen hy zelf van zyn werk moght gehadt hebben, 't is niettemin, myns oordeels, zeeker, dat nooit vertaaling meer verdiende den dagh te zien: dewyl 'er zoo lang Hollandt Hollandt geweest is, niemant misschien geleeft heeft, die Tacitus meer hadt geleezen, beter verstaan, en bequamer was om hen te verduitschen.

Willen evenwel de laakzieke tongen van zommige smaalers, die door hunne Latynsche laatdunkenheit alles verachten wat van anderen komt, hier een ander vonnis vellen, men moet het gedoogen; verzeekert dat het ryk der onreede en onkunde van zelf zal vervallen. Maar vindt iemant in dit groot en moeilyk werk, (dat de vertaalder, door zyn onleede en doodt belet, niet genoegh naar zynen zin kon overzien) iet met reeden te berispen, 't is billyk dat men, de misslaagen erkennende, zich erinnere hoe de Drossaardt in zyn leven verzocht: dat men zyne gebreeken, zoo wel die voor hem verborgen waaren, als die hy zagh, en niet en zagh te beeteren, weezende misschien de minste meenighte niet, zou ten goede houden: naadien men niet alleenlyk moght, maar ook most missen: ziende op de natuurlyke zwakheit van 't menschelyk verstandt.

[...]

eind15
J. Fenacolius (vert.), Annalen ofte jaerboecken der Roomsche gheschiedenissen, Delft, 1616, en Vande ghedenkwaerdige geschiedenissen der Romeinen, Amsterdam, 1645. J. van Groenewegen (vert.) Overige werken Romeinscher geschied'nissen, Delft, 1630.
eind16
Brandt ontleent deze woorden aan Vondel; zie Vondel, 1927, III, p. 643, in de opdracht bij Elektra. Ook aangehaald door Blasius, met bronvermelding (tekst no. 3).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Jaarboeken en historien, ook zyn GermaniĆ«, en 't leeven van J. Agricola


auteurs

  • over Geeraardt Brandt de jonge