Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het godsbewijs van dokter Chantrain (1951)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het godsbewijs van dokter Chantrain
Afbeelding van Het godsbewijs van dokter ChantrainToon afbeelding van titelpagina van Het godsbewijs van dokter Chantrain

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.28 MB)

Scans (23.37 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het godsbewijs van dokter Chantrain

(1951)–Jacques Schreurs–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 140]
[p. 140]

13

IN ALLE VROEGTE AL HEERSTE ER, HEEL HET HUIS door, in alle kamers waar men zich kleedde en toilet gemaakt werd, eee geanimeerde drukte.

Met een korte plechtigheid hebben de kinderen Dufour, door de tantes begeleid, afscheid genomen van het stoffelijk omhulsel van hun vader en daarna hebben de kistenmaker en zijn knechts de dodenkamer betreden om het massale, rijk met zilveren emblemen van dood en leven versierde schrijn te verzegelen.

Aan het voeteneinde wisselen twee aan twee de nonnen van het gasthuis elkaar biddend af. De rouwkamer geurt sterk naar lavendelwater, vernis en verse bloemen; het ganse huis is ervan doorwasemd.

In de grote suite en de wintertuin worden de tafels gedekt voor de gasten en van uur tot uur dreunen de doodsklokken over de stad.

Na hun diensten aan mevrouw Dufour bewezen te hebben, hebben de kapster en de modenaaister het landhuis verlaten en heeft mevrouw Dufour haar plaats in de rouwkamer weer ingenomen. Verscholen achter hun sluiers en grotesk in hun rouw als voorwereldse vogels hebben Simone en Marie-Claire Dufour zich bij haar gevoegd; met het kleine kind tussen zich in dat met de zilveren rozenkrans van tante Simone speelt.

Voor en achter staan de dienstboden op hun post bij de deuren en de heren van Riemerswael en de jongeheren

[pagina 141]
[p. 141]

Dufour zijn plechtig van boven gekomen en hebben zich opgesteld om de gasten te ontvangen.

En terwijl de eerste auto's beginnen aan te rijden en een troepje schamele lijkbezorgers, een omfloerste lijkwagen flankérend, de stad verlaat om zich meester te gaan maken van wat volkomen nutteloos en voor de zintuigen hinderlijk geworden is, doorloopt in gedachten mevrouw Dufour de jaren dat zij verbonden was aan de man, wiens naam en kinderen zij gedragen had en tegen wie zij, nu ook zijn stoffelijke aanwezigheid gereed staat haar te verlaten, op dit ogenblik geen reden tot zelfbeldag meet vindt.

De doorleefde en doorleden werkelijkheid van een verbintenis die zij, om haar enigszins dragelijk te maken, met alle zielekrachten, liegend en huichelend, tot illusie had trachten op te voeren, krijgt plotseling in het licht van dit afscheid - waarna zij alleen nog maar met de herinnering af te rekenen zal hebben - een ander, milder gelaat. Zij ziet haar, mevrouw Dufour, niet zó gekwetst en verongelijkt, niet zo teleurgesteld meer aan.

Niet zij is langer de speelbal van een fatum, het slachtoffer van een begrip of het voorwerp van beldag, maar een ander: een die zich nimmer beklaagde en die nu eindeloos zwijgt. En een begin van spijt en wroeging wordt in haar wakker: ook zijn leven werd tenslotte een afschuwelijke dolage! Viermaal had zij hem een kind gebaard; telkens had hij geweten met hoeveel weerzin en telkens opnieuw weer was hij er haar onzegbaar dankbaar voor geweest. De grote ramp van zijn leven was het feit geweest dat zij hem niet liefhad, niet lief zou krijgen; dat hij dag aan dag ten volle beseft had, dat alle menselijke pogingen waarin hij zich uitputte om dat te verhelpen, reeds van te voren gedoemd waren te falen en dat hij desondanks nimmer had opgehouden haar met bovenmenselijke zachtheid en weergaloos geduld op de handen te dragen.

[pagina 142]
[p. 142]

En het geschiedt zo maar vanzelf dat er plotseling, zoals er tranen wellen uit mensenogen, woorden opwellen uit haar hart die een tot nogtoe ongekende smaak op haar lippen hebben, maar die zij als de hare herkent en waarin hulde gebracht wordt aan een liefde die, ofschoon zij nimmer beantwoord werd, groot en constant bleef ten einde toe. Zij vraagt zich af waar de man, die op een noodlottig ogenblik haar man werd, de kracht putte van een onverbiddelijke en beschamende trouw en zij prevelt woorden als rechtschapenheid, vroomheid, innerlijke adeldom; zij vraagt zich niet meer af wat de kinderen, vier in getal, uit een onzalige verbintenis gesproten, misdaan mogen hebben om, ondanks de onverzettelijke walging der moeder voor alles wat met huwelijks-omgang en voortplanting te maken had, ten leven gebracht te worden; zij beweert niet meer: een dode kàn niets meer; elk vreugdegevoel om haar bevrijdzijn is uit haar geweken, maar er is spijt en wroeging in haar: een zoete spijt, lijkt het, en een zachte vreemde wroeging - en zij wankelt wéér, heel het huis schommelt als een schip in de branding, alles gaat overstag; en zij moet zich vastklemmen aan iets dat haar houvast biedt; maar alles ontzinkt haar en haar handen tasten in het ledige....

Als zij bijkomt liggen haar handen in haar schoot en op hetzelfde ogenblik herinnert zij zich in een Frans boek ooit ergens gelezen te hebben: On ne connaît pas le pouvoir des morts - en weet zij dat de doden zien en luisteren, dat ze ons nimmer loslaten, qu'ils sont tenaces en dat zij ons jagen als de jachthonden het wild of als grote, grauwe vogels, sneeuwwit van ouderdom soms, vederlicht op de schouders der levenden zitten.

Want wat gebeurt er met haar, welke vreemde dingen is zij bezig te beleven? Welk een nooit, vermoede aandoeningen en in welk een overrompelende veelheid heeft zij te verwerken! En opeens valt dit haar in: als er nog ooit een kans bestaat dat ik mijn ziel, mijn werkelijk wezen

[pagina 143]
[p. 143]

terugvind dan is dit de kans, de laatste misschien van mijn leven!

Maar ook haar nuchtere geest die haar nimmer in de steek laat waarschuwt haar nu weer prompt tegen de illusie; en zoekend in haar warrige gedachten naar vaster lichtpunt of stut, begrijpt zij niets van de wetten van het vreemde gebeuren in haar en van de geheimzinnige verrichtingen waaraan zij nagenoeg weerloos is prijsgegeven. Het enige echter wat zij uit haar innerlijk aan besef of zekerheid opdiept is dat alles, wat er op dit ogenblik met haar of in haar plaats grijpt, geschiedt met een blindelingse, beangstigende zekerte die onbedwingbaar aanstuurt op de ene of andere beslissende keuze of ontknoping. Haar weerstand lijkt op voorhand gebroken; haar trots overrompeld.

En in deze volslagen machteloosheid, in deze onmogelijkheid van handelen, in deze geresigneerdheid ook waarmede zij meegevoerd wordt over toppen en laagten door alle obstakels en door de binnenste wildernis van elkaar verdringende conflicten heen, is troost en kastijding, verrukking en beschaming, glorie en vernedering, angst en overgave tegelijk. Zij is een baaierd geworden waarin het regent en de zon schijnt; een volkomen kermis in de hel, met een haast tastbare, uit de krachten van natuur en genade samen plotseling verwekte regenboog om haar hart als verschijnsel.

Zij zou iemand te hulp willen roepen of liever nog tot getuige van het innerlijk schouwspel dat zij biedt. Maar wie? Zij voelt zich hulpeloos en gelukkig en haast tegelijk weer overvalt haar een wrange neerslachtigheid en het voorgevoel van een niet te definiëren nederlaag, met algehele ondergang en vernietiging gelijkstaande, vervult haar met een onverduwbare onrust en drijft haar op de grens van de wanhoop. Haar keel zwelt ervan op; haar verstand laat haar volkomen in de steek en haar hart hamert: een panisch hart.

[pagina 144]
[p. 144]

En in deze toestand doorflitsen de meest vreemde verlichtingen en gedachtenassociaties haar brein: Zonder de grote Liefde is in dit leven alles slechts leed en verwarring.... Tussen alle planeten is degene die wij bewonen de zondigste maar ook de schoonste en haar schoonheid rechtvaardigt haar.... Veel dieper en dodelijker dan de schapen getekend worden die ter slachtbank gaan tekent ons van den beginne af de Liefde....

En dan ervaart zij, wonderlijke ommekeer van haar wezen, de helende, helpende, haar met alle zaligheden doorsijpelende behoefte om de handen te vouwen, uit de diepte van haar hart te bidden en een onzichtbare tegenwoordigheid, geest of engel, tot getuige te nemen van haar nieuwe wil....

Op haar knieën zinkend slaat zij met haar voorhoofd tegen de vloer, zodat allen opschrikken en het kleine kind een kreet slaakt.

De nonnen dle haar te hulp komen, beduidt zij: het is niets!

Verkruimeld is haar trots; als door molenstenen gemalen. Zij vernedert zich voor het Alwetende Wezen dat alles beheerst en vervult, hemal en aarde - dat uit stenen kinderen kan verwekken en zondaren tot heiligen maken....

En rijkelijk vloeien haar tranen, zoet en bitter door elkander; want leed en vreugde ontstaan beide en soms tegelijkertijd òf door zich te verwijderen van God òf door Hem te naderen.

Met haar voorhoofd ter aarde, terwijl vier zwarte gedaanten hulpeloos rond haar staan, keert zij zich met heel haar ziel naar die Liefde zonder gelaat die God is en begint zij als uit een ander of herboren leven: Ik begrijp U niet; ik vat helemaal niet wat Gij met mij voorhebt; maar dat Gij mij liefhebt, dat weet ik, hoe ongelooflijk het moge schijnen. Ik volg van nu af uw weg tussen duizenden; maar ik ben alleen op die weg....

[pagina 145]
[p. 145]

Wees Gij bij mij, met mij, als het niet godslasterend is wat ik vraag.

Zij laat zich opbeuren door de nonnen, drinkt een teug water uit het glas waarmee Marie-Claire is toegesneld en trekt het kleine kind tot zich, nee;mt het op de schoot en sust het. Het is niets; het is al over: verontrust u niet.... De doden leven, zij laten ons niet los, ze zitten ons op de hielen tot in de strik....

Zij die rond haar staan denken dat zij raaskalt. En het heeft er alle schijn van: de sporen van wat zij doorleden heeft, tekenen zich af in haar geest. En telkens als zij zich verheffen wil met die hallucinante klaarheid in haar ogen die er ene van vreugde of waanzin zijn kan, dwingen zij haar terug in haar zetel om haar op adem te laten komen na haar adembenemende jacht door gebieden waar de geheimen van aarde en hemel, die tenslotte dezelfde geheimen zijn, elkander raken....

De lijkbezorgers maken zich meester van de kist. De verzen van het ‘de profundis’ hameren in haar hoofd. Zij volgt het lijk tot de voordeur en staat daar bleek en bevroren totdat de lijkstoet zich in beweging zet. Dan keert zij naar de rouwkamer terug, neemt het kind weer op haar schoot en kust het.

Mijn kleine hart, zegt zij en ziet dat er bloed kleeft op de wang van het kind waar zij het gekust heeft.

Er kleeft bloed aan haar zakdoek en met de tongpunt proeft zij dat de koorts een gleuf in haar onderlip gebeten heeft die bloedt....

En terwijl de zware tonen van het miserere langzaam in de verte wegsterven geniet mevrouw Dufour, de ogen vol tranen, de weelde van een haast bovenzinnelijke droefheid; de droefheid van iemand die haar ziel hervonden heeft en - wat nagenoeg hetzelfde is - haar God....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken