Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn moeder Elisabeth (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn moeder Elisabeth
Afbeelding van Mijn moeder ElisabethToon afbeelding van titelpagina van Mijn moeder Elisabeth

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.28 MB)

Scans (12.94 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn moeder Elisabeth

(1947)–Jacques Schreurs–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 78]
[p. 78]

VIII

Der Klaus van ons ging al een tijd naar de koel toen het de beurt aan die Annebil was om te gaan leeren op haar eigen voeten te staan.

Hoe eerder hoe beter, had vader gezegd; en zoo geschiedde het, dat onze oudste zuster, mager weliswaar, maar flink uit de kluiten gewassen, op een morgen met de vrouw Augenbrau, die met een korf op den kop de boodschappen liep, naar Aken vertrok in een dienst.

Eerlijk en onderdanig! had mijne moeder haar ingeprent; dat ik me nooit moet schamen de deur voor je open te doen!

Maar een dag of wat later was die Annebil al weer thuis en viel zij ons, toen wij uit school kwamen, als een zottin om den hals.

Toen vader van sjicht kwam en ze hem bedeesd onder de oogen trad, kreeg ze zonder pardon te hooren dat ze rechtsomkeer had te maken; dat ze haar boterhammen maar moest gaan eten waar ze voor haar gesneden waren.

En die Annebil ging, na een nacht lang haar kussen nat geschreid te hebben, terug vanwaar ze gekomen was. Vader zelf bracht haar ditmaal op hare bestemming en zou wel eens zien wat een kuiken van een kind nog maar te bestellen had.

Voor vader uit Aken terug was lag onze zuster, door moeder toegedekt en rillend van de koorts, alweer bij ons in bed.

Is dat de onderdanigheid die je je kinderen geleerd hebt? viel vader tegen moeder uit.

Is wat jij voor hebt niet een en hetzelfde als je kinderen de deur uitgooien, Jozef? zei moeder gelaten.

[pagina 79]
[p. 79]

Wat het is kan me niet schelen, zei vader; maar dit is zeker, dat ze morgenvroeg voor den derden keer de deur uitspringt.

Besef dan wel, man, zei moeder, dat men een hond niet harder behandelen kan!

Maar een hond heeft geen verstand, zei vader, en kan niet leeren. Zou je daarom vergeten dat dit kind een hart heeft, man.

Hart of geen hart, als je maar weet dat jij het laatste brood hier voor haar gesneden hebt!

Dit weet ik, dat, zoolang ik nog een stuk brood heb, mijn kind zal eten....

Ik heb tegen geen dooven gesproken; zie dus wat je te doen staat! Jozef, ik ken je niet meer....

Indien je meent dat ik me door mijn kinderen de wet laat stellen, heb je mij nooit gekend!

Van wetten stellen is hier geen sprake; dat behoef je niet te zeggen. Des te beter dan; maak er dan ook verder maar geen woorden over vuil!

Alleen van heimwee is hier sprake....

Daar help ik haar wel overheen!

Met zachtheid eerder dan met hardheid....

Hoeveel keeren denk je dan dat ik haar nog naar Aken zal moeten brengen?

Nog één keer, Jozef; maar op een andere manier.

Met klontjes in den zak, als een paard, bedoel je.

Als vader, Jozef.... Vroeger....

Kijk liever vooruit dan altijd achterom!

Vroeger, en dat is niet eens zoolang terug, waren vrouw en kinderen alles voor je; viel er nooit een hard woord....

Dat zal dan ook wel niet zoo noodig geweest zijn als nu.

Zouden de harde woorden, die er nu geregeld vallen, dan zoo noodig zijn?

Om je te dienen, ja!

Dan moet ik erg in mijn nadeel veranderd zijn; vanzelf ben ik er niet jonger op geworden; maar daar heb ik je dan ook je kinderen voor geschonken. Van binnen meen ik niet veel veranderd te zijn, of wel? Ik kom niet buiten de deur dan om 's Zondags naar de kerk te gaan en het is zomer en winter altijd naar de vroegmis, dat weet je; ik ga met niemand om, zelfs met mijn broers niet meer sinds eenigen tijd en je weet ook waarom; verder bezoek ik geen vergaderingen en lees geen boeken. Neen, innerlijk veranderd ben ik om zoo te zeggen niet. Wat me eerder dierbaar was is het me nu

[pagina 80]
[p. 80]

nog, en wat me van kindsbeen af heilig was blijft me heilig. Misschien dat dit dom van me is; maar ik geloof, dat er voor mij geen andere mogelijkheid bestaat dan in die domheid te leven en te sterven. Vanzelf heb ik bij verloop van tijd wel het een en ander geleerd en dat is dan wel op de eerste plaats te zwijgen; - vergeef me als ik tenminste een keer mijn hart eens voor je uitspreek - me niet te bemoeien met dingen die me niet aangaan, ook niet als het mijn kinderen betreft; en van niets meer verstand te hebben dan van kousen stoppen en kleeres verstellen. Eerder - het is alweer zoo heel lang niet geleden - moest ik verstand van alles hebben; van meer dan me soms lief was. Ik geloof dan ook dat een vrouw met den dag dommer wordt als ze ouder wordt en vervelender naarmate haar buik opzet en ze dikke beenes krijgt. Het kan echter ook zijn dat de wereld erg aan 't veranderen is, tenminste....

Ben je uitgepraat? zei vader.

Ja, zei moeder.

Lees dat dan maar liever eens, zei vader, terwijl hij de krant voor haar op tafel wierp; dat van die spoorwegstaking.

Ik doe het liever niet, zei moeder; omdat het een blad is waartegen gewaarschuwd wordt.

Ik zal het ook niet lezen, zei der Klaus, die riemen op de nieuwe klompen van zijn broertje zat te passen.

Mijn vader zei dat hem niets gevraagd werd.

De krant bleef open op tafel liggen en niemand sprak verder een woord.

Toen vader eindelijk dacht dat het laat genoeg geworden was, nam hij den rozenkrans van den spijker en wierp dien op tafel. Zelf bad hij nooit voor; dat was het werk van der Joehan voor het slapengaan. Doch daar der Joehan dien avond alweer niet thuis was en vermoedelijk zijn tijd weer ergens zat te roerbuurten, nam ik het op een wenk van moeder van hem over voor vader aanstalten maakte om zonder meer naar zijn bed te gaan. Pas tegen het einde kwam der Joehan binnen, maar juist op tijd nog om me de litanie van Loreto uit de handen te nemen toen ik met de aanroepingen begon te haperen. Niettemin kreeg ik een pluimpje van moeder dat ik het er goed had afgebracht en nadat vader was gaan slapen, mochten we moeder nog een oogenblik gezelschap blijven houden rond de lamp.

Zal ik die krant maar in de kachel stoppen? vroeg der Klaus.

Ja, ja, riepen we allen met een geniepig plezier en der Hannessoë had ze al te grazen.

[pagina 81]
[p. 81]

Ik zou dat niet doen, zei moeder met een gezicht dat ons precies zei waar we aan toe waren.

Ik zou anders meenen dat ze nergens beter thuishoorde, richtte der Joehan zich op.

En toch zou ik het maar laten, zei moeder; vouwde de krant dicht en zette er de naaidoos op.

Daarop bond der Joehan in; maar met tegenzin. Verbod is anders verbod, pruttelde hij er nog wat over na; en terwijl hij met bei zijn oogen in zijn pijp keek, bracht hij er de nagedachtenis van zijn vader zaliger weer min of meer als een bedreiging bij van pas. Tenslotte moest onze moeder dan zelf maar weten waar ze het huis aan blootstelde! Kalm gaf moeder hem te verstaan, dat het zoo'n vaart wel niet nemen zou als hij zich inbeeldde. Waarop der Joehan weer op zijn stuk kwam om te vragen of het niet genoeg was dat er al één vergiftigd was?

Ik ben er ook nog, zei moeder.

Maar der Joehan lachte zóó schamper en met zulk een ongeloovig kijken, dat dit, al was het dan ook van een dreumedrikus, ons toch een beetje deed twijfelen of moeder wel zoo zeker was van haar zaak. Doet vader groote zonde? kwam ons Berbchen opeens uit den hoek. Men moet het niet erger maken dan het is, zei moeder met den neus op de kous die ze aan het stoppen was.

Der oom Joehan zat recht op zijn stoel, met de armen over elkaar. Heelemaal tegen zijn gewoonte in had hij niet onmiddellijk na den rozenkrans naar een stopnaald gezocht om moeder over haren berg van verstelgoed heen te helpen. Hij zat als bevroren en zuchtte soms diep, alsof hem iets op het hart lag.

Der Klaus hamerde de riemen op de klompen; Der Hannessoë sneed flumpen en die Annebil, die zich, nadat ze vader had hooren opbreken, de keuken had ingestreken, had zich dicht naast moeder genesteld en was ijverig met de naald.

Moeder, zei die Annebil, ik ga nooit meer van u weg!

Daar zou ik maar zoo zeker niet van zijn, kind.

Vader zal me toch niet de deur uitgooien?

Natuurlijk niet; maar dat wil dan nog niet zeggen dat je de deur zelf niet moet uitgaan als vader het beter vindt; je moet je verstand gebruiken.

Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan....

Je moeder is ook vroeg onder de menschen moeten gaan en heeft ook meer dan eens in haar voorschoot moeten bijten; en je bent toch niet beter dan je moeder, Annebil?

[pagina 82]
[p. 82]

Dat hoort u me toch ook niet zeggen, moeder.

Van mij moet je in ieder geval naar die menschen terug.

Loop ik u dan ook al in den weg?

Dat weet je wel beter....

En als het me dan weer te machtig wordt?

Dat zal het niet; want je kunt flink zijn, dat weet ik! Je moet er maar eens goed aan denken dat vader je lang genoeg gedragen heeft en dat je, nu je bekwaam bent geworden je eigen kost te verdienen, dat ook doen moet, al doet het een beetje zeer! Ik weet het nog zoo goed als den dag van gisteren, toen ik mijn eerste loonpenningen thuis bracht. Ik was den koning te rijk, alleen al om de liefde, waarmee vader zaliger me in de oogen keek en de zorg waarmee hij ze opborg in de kast.

Ik wou dat ik u ineens heel rijk kon maken, moeder!

Dat kun je, kind, door altijd braaf en eerlijk te zijn; een grootere rijkdom bestaat er voor een moeder niet! Maar nu moeten jullie naar bed gaan, kinderen, zei moeder.

En dat deden we dan maar.

De een na den ander tromden we op met ons avondgebedje luid in den mond.

Die Annebil mocht nog wat blijven, omdat het immers de laatste avond was; en ook der Klaus; omdat het alleen al aan de kolenstof in zijn oogen te zien was dat hij geen kind meer was.

Toen alles weer rustig was geworden vond der Joehan zijn uur gekomen om te spreken en na zijn pijp in den kolenbak te hebben uitgeklopt, zei hij ik heb maar besloten dat ik hier wegga, Liebeth.... Daar keek moeder een weinig van op; maar toch zoo erg niet als hij misschien verwacht had.

Ik kan bij der Matsoë komen en ook bij der William, ging hij verder.... Bij allebei ben ik welkom, maar ik denk, dat ik in het dorp blijf....

Je moet doen wat je het beste vindt, Joehan, zei moeder.

Maar daar zag híj op zijn beurt van op; zooveel gelatenheid had hij vast niet verwacht.

Een tijd lang bleef het stil; de laatste kooltjes vielen uit het vuur op de plaat. Die Annebil vleide zich tegen moeder aan met een tinteling van hoop in de oogen.

Wat der Joehan daar gesproken had, zou het geen oplossing voor haar kunnen zijn?

Der Joehan zat weer met de armen gekruist, heel pontificaal; en keek zuur.

[pagina 83]
[p. 83]

En niemand verbrak de stilte....

Morgen vertrek ik, begon hij eindelijk ten zeerste verongelijkt.

Bij der Matsoë zal je het zeker veel beter hebben dan bij ons, zei moeder.

Daar gaat het niet om, zei der Joehan; ik kwam hier ook nooit iets te kort!

Ja, zei moeder; je was altijd met alles tevreden; dat was je, liet ze er na eenig nadenken met een draad tusschen de tanden op volgen.

Maar het gaat niet langer, zei der Joehan, alweer meer en meer in zijn recht.

Ik begrijp het, zei moeder; en je moet dan maar gaan!

En weer werd het stil. Die Annebil kneep moeder in den arm, want ze zag haar kansen stijgen.

Het valt anders niet mee, als je, om het zoo maar eens te zeggen, met den Berg vergroeid bent, ging der Joehan verder.

En zeker niet als je er nog wel toe genoodzaakt wordt door een vreemde, vulde moeder aan.

Een vreemde is eigenlijk het woord niet, zei der Joehan; der Jozef heeft me eerder nooit in den weg geloopen.

Neen, zeer lang hebben jullie het samen goed kunnen vinden.

Als hij de kerk maar in het midden had kunnen laten!

Eigenlijk zouden we ons de oogen voor hem uit den kop moeten schamen, nietwaar Joehan.

Ze zeggen het allemaal dat hij een schande is voor den Berg!

Door wiep heb je je weer op stang laten jagen, Joehan?

Mijn oom aarzelde even bij de gestrengheid waarmee moeder hem in de oogen keek en antwoordde: je moet hem de hand maar boven het hoofd houden ook nog, Liebeth!

Het had jou mooier gestaan als je niet naar het kwade alleen van der Jozef geluisterd had! zei moeder met een door goedheid getemperden ernst die hem nu heelemaal van zijn stukken bracht. Hoe dikwijls heb ik je gesmeekt en vermaand je met kletspraat niet op te houden?

Belet jij den menschen dan maar eens te praten, verdedigde der Joehan zich zwakjes.

Men kan zwijgen en daarmee de praters afstraffen, zei moeder kort; en zeker als het iemand van je familie is die het ontgelden moet.

Hij heeft het er dan ook genoeg naar gemaakt, bracht der Joehan ertegen in.

[pagina 84]
[p. 84]

Was er dan heelemaal niets dat je te zijner verdediging in het midden had kunnen brengen?....

Dat hij nog bidt, en dat zij die bidden nimmer verloren gaan, ja; maar hoe hij bidt, dat weet ik niet! liet hij er onmiddellijk op volgen.

Dat wordt jou ook niet gevraagd! gaf moeder hem op slag ten bescheid; maar wist jij niet meer van der Jozef te vertellen dan dat hij nog bidt?

Na zich een oogenblik bedacht te hebben, zei der Joehan: dat was alles!

Heeft hij je ooit iets in den weg gelegd.

Alleen dat hij een publieke ergernis is; een steen des aanstoots dien men te vermijden heeft!

Dat is heel iets anders dan met steenen naar den zondaar te werpen, leert het evangelie dat soms ook? en wat leert het anders nóg dat men voor den zondaar doen moet? Heb je daar ook wel eens aan gedacht?

En toen der Joehan het antwoord opzettelijk schuldig bleef, zei moeder: je bent een strenge rechter, Joehan!

Heb je zelf niet genoeg over hem te klagen.

Ik geef toe dat hij dezelfde van vroeger niet meer is; maar mij beklagen over hem heeft nog niemand mij gehoord!

De menschen beklagen jou dan ook meer dan genoeg, Liebeth! Ze moesten het eens durven in mijn presentie; maar daar wachten zij zich wel voor!

Met jou en de kinderen meenen ze het allemaal goed.

Dat weten we onderhand, de kinderen vooral....

Maar dien andere.... dien slaan ze den kop nog eens in!

Dat moesten ze durven! lachte der Klaus vermetel.

Maar moeder werd zeer bleek en die Annebil vroeg haar met schrikoogen wat haar was.

Der Joehan stond op, nam wijwater om naar boven te gaan; maar bij de deur draaide hij zich nog eens om: ik zal er nog maar eens een nacht over slapen, Liebeth....

Waarover? vroeg moeder.

Of ik weg zal gaan of niet.

Je hoeft het voor moeder niet te laten! riep die Annebil hem na, toen hij de trap opkloste naar zijn bed. En met groote vraagoogen keek zij moeder aan.

Ik zal hem niet tegenhouden, zei moeder; maar je zult zien dat hij het wel uit zijnen kop zal slapen, kind.

[pagina 85]
[p. 85]

Daarmee zag die Annebil haar hoop weer in de nevelen verdwijnen en werd zij zeer bedroefd.

En nadat moeder haar beloofd had dat zij zelf haar terug in haar dienst zou brengen, kusten zij elkander goeden nacht.

Den volgenden morgen was moeder vroeg in de weer om vader naar zijn werk te helpen. Terwijl zij vuur maakte om koffiewater te koken, hoorde men haar met het morgengebed op de lippen heen en weer gaan door het huis.

En vader, die met water plonste, zijn spullen bijeenzocht en zijn pungel pakte, bromde de gebeden na.

Die Annebil was vroeger uit de veeren dan anders en voor dat vader naar de Mijn ging, zei hij haar, met de deurklink in de hand: ik hoop, dat je vandaag je verstand zult gebruiken en blijven waar je thuishoort!

Die Annebil beloofde hem dat zij haar best zou doen en daarop zou vader de deur uitgaan.

Kon je ons kind niet een kruisje geven? zei moeder met iets heel dieps in haar stem.

En vader deed het, alhoewel wat onbeholpen.

En een oogenblik later had hij, in weer een dier opwellingen van den geheelen vroegeren mensch in hem, het hoofd onzer zuster in zijnen arm en zei: je moet niet denken dat ik een beul ben, Annebil! Hij bracht het er een beetje gebroken uit; maar onze zuster had diamantjes aan haar wimpers toen ze hem om den hals vloog en kuste.

Daarop maakte vader dat hij wegkwam en moeder scheen het of alles rond haar begon te draaien. Nog waren moeder en die Annebil niet heelemaal van haar geluk bekomen, toen der oom Joehan de trap afkwam en zijn dag begon alsof hij niets anders aan zijn hoofd had gehad, met een kop warme koffie en de verzorging der geiten. Een glans lag over moeder, toen we, in de keuken gekomen, ieder op de beurt gewasschen en nagekeken werden, voor wij aan tafel gingen.

En onze zuster Annebil zong....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken