Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn moeder Elisabeth (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn moeder Elisabeth
Afbeelding van Mijn moeder ElisabethToon afbeelding van titelpagina van Mijn moeder Elisabeth

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.28 MB)

Scans (12.94 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn moeder Elisabeth

(1947)–Jacques Schreurs–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 180]
[p. 180]

XVIII

Hoe hard de verzachtende omstandigheden ook voor mij gepleit hadden, was daar voor het tribunaal nog altijd beklaagdes gewelddadig optreden, den dood tengevolge hebbende, vast blijven staan; een ernstig vergrijp tegen de natuurlijke en zedelijke orde dat niet weggecijferd had kunnen worden.

Ook indien boosaardige aanleg of misdadige toeleg uitgesloten konden worden - want niets aan mijn uiterlijk noch aan mijn innerlijke gesteltenis had, voorzoover men had kunnen oordeelen, den geboren booswicht verraden - dan nog kwam ik niet langs het feit dat ik mij in onbezonnen heethoofdigheid en oploopende onbeheerschtheid aan een menschenleven vergrepen had.

Summa summarum had de balie de uiterste lankmoedigheid met mij betracht, waartoe mijn verdediger haar met klem van redenen had opgezweept en zou, met aftrek van voorarrest, in eerste instantie met twee jaar tuchthuisstraf en na in hooger beroep te zijn gegaan, tenslotte met één jaar, aan de gerechtigheid voldaan zijn.

De waarschuwingen en vermaningen waar het rechtsspel mee sloot en die mij tot tranen toe hadden moeten vermurwen, hadden me koud als ijs gelaten en het was een herademing voor mij toen ik, met al den rechterlijken rompslomp achter den rug, eindelijk weer rustig achter de grendels zat waar ik intusschen reeds een verbond gesloten had met de dingen die me omringden en mij in een of anderen zin van nut waren.

Alleen de herinnering aan mijne moeder, het leed dat ik haar berokkend had en het beeld van verslagenheid waarmee ik haar verlaten had, plaagden mij in den beginne dag en nacht. Voor

[pagina 181]
[p. 181]

het overige poogde ik mijn kop niet al te diep te laten zakken. Wat ik onmiddellijk als een uitkomst zag, was dat ik den tijd om te lezen en te teekenen had; en ik maakte er gebruik van naar hartelust.

Een misdadiger voelde ik me allerminst - al had ik geweldige spijt dat het zoo geloopen was - maar een doodongelukkige dikwijls wel. Wroeging over hetgeen ik gedaan had kon ik niet opbrengen en schaamte evenmin. Ik stelde me dan ook voor dat ik zonder een spier te vertrekken mijn omgeving weer onder de oogen zou kunnen treden en ik was hard en trotsch in die overtuiging. Mijn geweten was rustig; maar dat wil niet zeggen dat de toekomst mij geen zorgen en angsten baarde en dat de mismoed me niet soms bar te pakken had!

Als mijn broer de stommiteit niet begaan had van zichzelf te gaan aangeven, zouden wij hier niet staan! had der Hannessoë voor de rechtbank verklaard; en toen de edelgestrenge heeren hun hand naar hun oorschelp gebracht hadden, had hij zich nog wat duidelijker uitgesproken.

Onze eerlijkheid heeft ons parten gespeeld, had hij gezegd; daarom staan wij hier en mijn broer ook. Wij allen, zooveel als wij waren en allemaal familieleden onder elkander, hadden eenvoudig kunnen zeggen dat onze oom met zijn hoofd achterover tegen den pompsteen was gevallen en dan had er verder geen haan naar gekraaid!

Op de vraag van den rechter van instructie of beklaagde den wil had gehad om zijn oom te vermoorden, had hij geantwoord dat, als onze oom met zijn hoofd op een kussen gevallen zou zijn en niet toevallig op een pompsteen terecht was gekomen, alles met een sisser zou zijn afgeloopen.

Een mensch kon pech hebben, en twee menschen waren er de dupe van geweest: dat was alles! Méér zat er niet achter.

Want alhoewel soms wat ruw in onze manieren, waren wij heelemaal niet moordlustig van aard; van dat slag menschen die geen vlieg kwaad wilden als ze ons maar in ons wezen lieten. Dat de een wat heeter geblakerd was dan de ander kon die ook niet verhelpen; dat kreeg je ongevraagd thuis. En een eigenlijken wrok had beklaagde tegen zijn oom niet gehad; al was deze oom - God geef’ hem den hemel! - soms een vervelend patroon! Echter weer niet vervelender dan vele anderen waarmee je verkeeren moest en probeeren de wereld door te komen. Meer kwaad had der Hannessoë van onzen oom zaliger niet willen vertellen die eigenlijk maar een onnoozele hals was; iemand die opgestangd werd en die je het vuur wel eens

[pagina 182]
[p. 182]

aan de schenen kon leggen, maar aan wiep je zeker in koelen bloede geen moord beging!

Zooals der Hannessoë zijn hand voor mij in het vuur gestoken had, zoo hadden allen, die verhoord geworden waren, het voor mij gedaan; en op mijne arme moeder duidend had mijn vader er particulier nog een woord aan toe willen voegen ook.

Maar dat was door de edelgestrenge heeren niet meer verlangd geworden.

Als de rechters dan maar beseften, had mijn vader besloten, dat zijn vrouw geen enkelen moordenaar, ook al was het haar eigen kind, zou verdedigen!

En dat deden de rechters! Zij knikten elkander tenminste instemmend toe; al was het dan ook met een vleugje ironie.

En mijne moeder zelf?

Had ik ooit geweten dat ik haar zóó liefhad?

Men zou bijna een moordenaar moeten worden om te beseffen wat men aan zijn moeder heeft!

De gevoelens die ik voor dat andere wezen, dat mijn leven gevuld had, koesterde, waren daar heel iets anders bij. Van een andere orde, van een lager soort. Vooral na de parten die ze me gespeeld had en waardoor ze me soms tot radeloosheid had gedreven, waren mijn gevoelens voor het Tsoembrecher Fientsje er niet heiliger en zuiverder op geworden! De tijd lag reeds ver terug dat ik dat kind, van loutere vereering en aanbidding, zoomaar op den mond gekust had! Ach, en het spel was er niet meer om het spel alleen! De man in mij had er met en met de overhand over gekregen! een troebele kracht die mij driftig gemaakt had achter geheimen die ik te ontsluieren genoopt werd en die me telkens van schroom deden trillen. De droomeilanden en witte koninkrijken hadden plaats gemaakt voor zeer nuchtere werkelijkheden, waaraan mijn verbeelding dan immer nog den noodigen luister trachtte te geven.

En het allereerste wat ik in mijn tuchthuisleven - een leven tenslotte als ieder ander leven - opdeed, was deze ervaring: dat de herinnering aan mijne moeder me maatloos boeide en dat die aan het Fientsje daarbij niet eens in vergelijking kwam.

Ik, die mijn broer Hannessoë van naijver de oogen had kunnen uitbranden - want na zijn heldendaad op de Akener Bend had hij me volledig opzij gedrongen - besefte op zekeren dag dat ik zonder wrok of wroeging afstand zou kunnen doen van dat meisje, dat dan toch voor kort nog mijn eenig doel en de droom mijner droomen was geweest.

[pagina 183]
[p. 183]

De liefde tot mijn moeder bleef al die zeere dagen mijn eenige rijkdom; mijn zekere werkelijkheid. En ik was toch geen kleine jongen meer!

Het eerste bericht dat ik uit de buitenwereld in mijn ballingsoord kreeg - een oord dat mij intusschen zegenrijk werd gemaakt door een directeur met een even zacht gelaat als langen baard - was echter van het Tsoembrecher Fientsje.

Zij schreef me hoe verschrikkelijk zij het vond wat er gebeurd was; maar dat ik daarom toch niet denken moest dat zij me verachtte. Integendeel zelfs. Zij had groot medelijden met mij, omdat de omstandigheden zoo wreed voor mij waren geweest en zij liet me weten dat dit ook de meening was van alle menschen. Ik moest het hoofd maar niet dieper laten zinken dan noodig was, schreef ze; want na dezen tijd kwam weer een andere; na regen, zonneschijn!

Het naschrift dat zij eraan toevoegde over het Berbchen, baarde bezorgdheid.

Het ongeval in huis, met alle miserie daaraan verbonden, was een zware beproeving voor haar geweest die ze met gelatenheid gedragen had, evenals moeder. Maar toch had zij weer eens met één voet in het graf gestaan; zij leefde echter weer langzaam op; alhoewel niemand begreep waarván zij leefde als zij geen engel was!

Ik zal niet beweren dat het mij geen genoegen deed spoedig, ook van andere zijden dan van het Fien, te vernemen dat het overgroote deel der goedgezinden het voor me had opgenomen tegen een klein aantal kwaadwilligen die me als een misdadiger bleven brandmerken en waarvan voornamelijk der Haas zich tot spreekbuis had gemaakt. Dat er ook in onze naaste omgeving menschen waren die beweerden dat mijne moeder mij beter in de wieg had kunnen smoren, bevreemdde mij niet; daar sommigen slechts met leede oogen den betrekkelijken welstand, die bij ons heerschte, hadden aangekeken en lang genoeg voorspeld hadden dat de bom wel eens zou barsten.

Door zijn familie opgestangd of niet, had zelfs der Augenbroe's Peter gemeend het geval op zijn fatsoen te moeten trekken en het onze zuster Annebil te laten voelen door zich een tijdlang van windzijden te houden en zich niet meer op Klein Nulland te laten zien.

Die Annebil had dus verder naar hem kunnen fluiten.

Maar daarbij was het nog niet gebleven. Op de Domaniale had hij het bestaan de kompels te verzekeren dat een moordenaar geen recht meer op werk had en dat, als de Mijn hem terug mocht nemen, hij, der Augenbroe's Peter, het er niet bij zou laten zitten en als voorman zijner organisatie zijn recht wel zoeken zou.

[pagina 184]
[p. 184]

Of het Stoltz was wat dien jongen bezielde en waar hij die branie vandaan haalde, was moeilijk uit te maken; en thuis braken zij er zich het hoofd niet méér over dan noodig was; ook al om die Annebil, die het soms zwaar genoeg had, te verschoonen.

Toen echter na een paar weken, toen de praatjes in het voordeel der Geilenkirchens geluwd waren, der Peter weer schoorvoetend den Berg opkwam om opnieuw met die Annebil aan te pappen, kreeg hij, nog voor hij mijn ouders den tijd van den dag had gezegd, ernstig met de gekrenkte fierheid onzer zuster te maken die hem vroeg wat hij bij ons nog verloren had?

Zeggend dat het allemaal zoo erg niet bedoeld was geweest en dat hij door anderen verkeerd was ingelicht geworden, zocht hij zich het geval met een air van rondborstigheid van de schouders te schudden, waarop hij van die Annebil den wind zoo vinnig van voren kreeg dat hem niets anders overbleef dan met beschaamde kaken zijn biezen te pakken.

Of het dan heelemaal uit was? vroeg der Augenbroe's Peter.

Met een vent van niets, wilde ze niets meer te maken hebben, gaf die Annebil hem ten bescheid en vanaf den drempel zei vader hem nog achterna dat hij zijn recht nu maar zoeken zou waar hij het vinden kon. Niettemin was onze zuster er een beetje van overstuur geraakt en mijn ouders hielden haar thuis van haar werk. De schoorsteen zou toch wel rookes blijven, zei vader; daarenboven zou moeder zich een beetje kunnen vieren; waar ook aan gedacht moest worden, meende hij.

Onzen jongste, der Michel, was de nalatenschap van der oom Joehan ten deel gevallen; een schamele erfenis weliswaar, waar niemand onzer hem om benijdde, doch waarmee toch der Michel voorloopig zijn studiebenoodigdheden bekostigen kon op het Klooster.

Der Joehan had het zoo met den parochie-deken verordonneerd, dat, indien er ontijdig iets met hem gebeuren mocht, zijn spaarcenten het schoone doel ten goede zouden komen dat hij immer had voorgestaan; en daarmee de eer en het aanzien der Dovermannen.

Waar de jongste intusschen met zijn studies naar toe wilde, was voor niemand nog duidelijk. Daar werd hem trouwens niet naar gevraagd. Wat je door studeeren vergaart, neemt niemand je af en is het zekerste kapitaal, zei vader soms. En ook: Als je je met een penhouder kunt redden in de wereld, waarom zou je het dan met een kruishak of boorhamer doen?

Ofschoon een op en top bergman, die zijn hart aan de Mijn verpand had, was dat met vader toch nog heel iets anders dan het met een

[pagina 185]
[p. 185]

bergman van den ouden stempel als grootvader Doverman geweest was, die op het einde van zijn leven beweerde altijd naar de koel te zijn gegaan als naar de beste kermis; iets anders zelfs dan met der Dovermans William van de Holz, die een bergman uit overlevering was, terwijl onze vader het beroep slechts uit noodzaak had gekozen en doel en middel bij den arbeid scherper uit elkander houdend, zoo niet voor zichzelf dan tenminste toch voor zijn jongsten zoon de theorie van den geringsten weerstand huldigde.

Meer met den tijd meegegroeid en als bergman losser van wortel, was vader meer ingesteld op het loon dan op de prestatie waarop de ouderen zich lieten voorstaan als een eerezaak, en alhoewel alweer niet zonder beroepseer, maar sterker onder den indruk van het groeiend discrediet waarin de handenarbeid in het algemeen en de mijnarbeid in het bijzonder geraakten, was hij van lieverlede over zijn vooroordeelen tegen den penhouder heengestapt waarmee der Michel zich met vlijt bekwaamde en vleide het hem wellicht zijn jongste eens de administratie of de kantoren van het bedrijf te zien binnen stappen.

Met de erfenis van der Joehan was onze professor, zooals hij door zijn huisgenooten geplaagd werd, ook het zolderkamertje te beurt gevallen, met heel den heiligenwinkel aan prentjes en schilderijtjes aan de wanden, zooals het door onzen oom was achtergelaten; en daar was het dat der Michel voortaan zat om zijn werk te maken en zijn lessen te leeren en waar moeder hem geregeld roepen moest voor het eten.

Ofschoon hij vanzelf al door zijn bezigheden een beetje buiten het gewone kader viel en door moeder in eere werd gehouden, kon men van hem niet zeggen dat hij nog zoo veel noten op zijn zang had als vroeger. Daartegen werd hij trouwens voldoende door der Hannesoë gewaarschuwd, die hem van tijd tot tijd liet merken dat hij zijn werkende broers niet heelemaal over het hoofd kon zien. Verstandig als hij was, liep hij hun niet meer tusschen de voeten dan strikt noodig was en was hij uiterst bescheiden in zijn verlangens en eischen.

Stellig had men zich van het ongeval met der oom Joehan weinig aan te trekken gehad; maar toch was er, na die noodlottige geschiedenis en het stof dat erdoor opgejaagd was geworden, een zekere druk over ons huisgezin komen hangen waar zelfs der Hannessoë niet heelemaal aan ontkwam.

Zooiets loopt zoomaar niet langs je koude kleerera af en je wordt vanzelf voorzichtiger in je woorden en uitlatingen als je er op ieder moment door je medemenschen bedekt of openlijk aan herinnerd

[pagina 186]
[p. 186]

kunt worden dat je, de schuldvraag nog buiten bespreking gelaten, toch maar een broer, een zoon in de petoet hebt zitten! Je bindt dan vanzelf wel een beetje in en ook in de vertrouwelijkheid waarmee iemand je op den schouder klopt om je te zeggen dat je het immers zelf ook niet helpen kunt, voel je voldoende leedvermaak.

De eenige winst die je ermee opdoet is, dat je het, in een soort isolement gedreven, beter met je huisgenooten leert vinden en je misschien een beteren kijk op die menschen krijgt ook.

De vijfentwintigjarige bruiloft onzer ouders werd om bizondere redenen alleen maar met een stille heilige mis van dankbaarheid in de kerk gevierd en bij zijn zilveren jubileum op de Domaniale, enkele maanden later, kon mijn vader zich aan een sobere hulde van de directie moeilijk onttrekken en werd er door moeder een glaasje geschonken aan de menschen die geluk kwamen wenschen en vele jaren nog.

Het bergmansleven had vader nog niet veel kwaad gedaan; dat was hem aan te zien! En hij zou den koop niet spoedig opgeven ook; bij leven en welzijn dan!

En moeder?

Zij was een dappere vrouw; daarmee was zij door den parochiedeken openlijk geprezen; de andere bergmansvrouwen mochten het haar nadoen. En zij kon nog lang niet gemist worden!

Doch alles zooals onze Heergod het wou! Elken morgen, sinds zij die Annebil weer als ruggesteun had, zag men haar den Berg afgaan naar de achturenmis in het dorp; maar niet voordat de zieke door haar geholpen was en deze hoog en helder in het kraakwitte linnen met haar gebedenboek op de knieën zat en den parelmoeren rozenkrans gestrengeld om haar al te fijne handen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken