Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kleine holländische Sprachlehre, besonders zum Gebrauch für die deutschen Landschulen im Departement Ostfriesland (1811)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kleine holländische Sprachlehre, besonders zum Gebrauch für die deutschen Landschulen im Departement Ostfriesland
Afbeelding van Kleine holländische Sprachlehre, besonders zum Gebrauch für die deutschen Landschulen im Departement OstfrieslandToon afbeelding van titelpagina van Kleine holländische Sprachlehre, besonders zum Gebrauch für die deutschen Landschulen im Departement Ostfriesland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.47 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/schoolboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kleine holländische Sprachlehre, besonders zum Gebrauch für die deutschen Landschulen im Departement Ostfriesland

(1811)–J.A.W. Schröder–rechtenstatus Auteursrechtvrij

nach Weilands nederduitsche Spraakkunst bearbeitet


Vorige Volgende

§. 29. Conjugation des Hülfsworts hebben.

Infinitiv.

Präs.hebben, haben
Perf.gehad hebben, gehabt haben
Fut.te zullen hebben, haben werden.

Particip.

Präs.hebbende, habend
Perf.gehad hebbende,
Fut.zullende hebben,

Anmerk. Die beiden letzten Participien werden im Deutschen nicht gebraucht, man sagt nicht: gehabt habend und haben werdend, sondern lieber: nachdem ich gehabt habe u.s.w.

Indicativ.Conjunctiv.
 Präsens.
Sing.Sing.
ik heb, ich habedat ik hebbe, daß ich habe
gij hebt, du hastdat gij hebbet, daß du habest
hij heeft, er hatdat hij hebbe, daß er habe
[pagina 29]
[p. 29]
Indicativ.Conjunctiv.
Plur.Plur.
wij hebben, wir habendat wij hebben, daß wir haben
gij hebt, ihr habtdat gij hebbet, daß ihr habet
zij hebben, sie habendat zij hebben, daß sie haben

Imperfect.

Sing.Sing.
ik had, ich hattedat ik hadde, daß ich hätte
gij hadt, du hattestdat gij haddet, daß du hättest
hij had, er hattedat hij hadde, daß er hätte
Plur.Plur.
wij hadden, wir hattendat wij hadden, daß wir hätten
gij hadt, ihr hattetdat gij haddet, daß ihr hättet
zij hadden, sie hattendat zij hadden, daß sie hätten

Perfect.

Sing.Sing.
ik heb gehad, ich habe gehabtdat ik hebbe gehad, daß ich habe gehabt
gij hebt gehad, du hast gehabtdat gij hebbet gehad, daß du habest gehabt
hij heeft gehad, er hat gehabtdat hij hebbe gehad, daß er habe gehabt
Plur.Plur.
wij hebben gehad, wir haben gehabtdat wij hebben gehad, daß wir haben gehabt
gij hebt gehad, ihr habt gehabtdat gij hebbet gehad, daß ihr habet gehabt
zij hebben gehad, sie haben gehabtdat zij hebben gehad, daß sie haben gehabt

Plusquamperfect.

Sing.Sing.
ik had gehad, ich hatte gehabtdat ik hadde gehad, daß ich hätte gehabt
gij hadt gehad, du hattest gehabtdat gij haddet gehad, daß du hättest gehabt
hij had gehad, er hatte gehabtdat hij hadde gehad, daß er hätte gehabt
[pagina 30]
[p. 30]
Indicativ.Conjunctiv.
Plur.Plur.
wij hadden gehad, wir hatten gehabtdat wij hadden gehad, daß wir hätten gehabt
gij hadt gehad, ihr hattet gehabtdat gij haddet gehad, daß ihr hättet gehabt
zij hadden gehad, sie hatten gehabtdat zij hadden gehad, daß sie hätten gehabt

Futur I.

Sing.Sing.
ik zal hebben, ich werde habendat ik zoude hebben, daß ich werde haben
gij zult hebben, du wirst habendat gij zoudet hebben, daß du werdest haben
hij zal hebben, er wird habendat hij zoude hebben, daß er werde haben
Plur.Plur.
wij zullen hebben, wir werden habendat wij zouden hebben, daß wir werden haben
gij zult hebben, ihr werdet habendat gij zoudet hebben, daß ihr werdet haben
zij zullen hebben, sie werden habendat zij zouden hebben, daß sie werden haben

Futur II.

Sing.Sing.
ik zal gehad hebben, ich werde gehabt habendat ik zoude gehad hebben, daß ich werde gehabt haben
gij zult gehad hebben, du wirst gehabt habendat gij zoudet gehad hebben, daß du werdest gehabt haben
hij zal gehad hebben, er wird gehabt habendat hij zoude gehad hebben, daß er werde gehabt haben
Plur.Plur.
wij zullen gehad hebben, wir werden gehabt habendat wij zouden gehad hebben, daß wir werden gehabt haben
gij zult gehad hebben, ihr werdet gehabt habendat gij zoudet gehad hebben, daß ihr werdet gehabt haben
zij zullen gehad hebben, sie werden gehabt habendat zij zouden gehad hebben, daß sie werden gehabt haben
[pagina 31]
[p. 31]

Imperativ. Sing. heb gij, habe

Imperativ. Plur. hebt gij, habet


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken