Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kleine holländische Sprachlehre, besonders zum Gebrauch für die deutschen Landschulen im Departement Ostfriesland (1811)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kleine holländische Sprachlehre, besonders zum Gebrauch für die deutschen Landschulen im Departement Ostfriesland
Afbeelding van Kleine holländische Sprachlehre, besonders zum Gebrauch für die deutschen Landschulen im Departement OstfrieslandToon afbeelding van titelpagina van Kleine holländische Sprachlehre, besonders zum Gebrauch für die deutschen Landschulen im Departement Ostfriesland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.47 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/schoolboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kleine holländische Sprachlehre, besonders zum Gebrauch für die deutschen Landschulen im Departement Ostfriesland

(1811)–J.A.W. Schröder–rechtenstatus Auteursrechtvrij

nach Weilands nederduitsche Spraakkunst bearbeitet


Vorige Volgende

§ 31. Conjugation des Hülfsworts zijn.

Infinitiv.

Präs.zijn, oder wezen, seyn
Perf.geweest zijn, gewesen seyn
Fut.te zullen zijn, oder wezen, seyn werden.

Particip.

Präs.zijnde, oder wezende, seyend
Perf.geweest zijnde
Fut.zullende zijn, oder wezen.
Indicativ.Conjunctiv.
 Präsens.
Sing.Sing.
ik ben, ich bindat ik zij, daß ich sey
gij zijt, du bistdat gij zijt, daß du seyst
hij is, er istdat hij zij, daß er sey
[pagina 32]
[p. 32]
Indicativ.Conjunctiv.
Plur.Plur.
wij zijn, wir sinddat wij zijn, daß wir seyn
gij zijt, ihr seyddat gij zijt. daß ihr seyd
zij zijn, sie sinddat zij zijn, daß sie seyn

Imperfect.

Sing.Sing.
ik was, ich wardat ik ware, daß ich wäre
gij waart, du warstdat gij waret, daß du wärest
hij was, er wardat hij ware, daß er wäre
Plur.Plur.
wij waren, wir warendat wij waren, daß wir wären
gij waart, ihr waretdat gij waret, daß ihr wäret
zij waren, sie warendat zij waren, daß sie wären

Perfect.

Sing.Sing.
ik ben geweest, ich bin gewesendat ik zij geweest, daß ich sey gewesen
gij zijt geweest, du bist gewesendat gij zijt geweest, daß du seyst gewesen
hij is geweest, er ist gewesendat hij zij geweest, daß er sey gewesen
Plur.Plur.
wij zijn geweest, wir sind gewesendat wij zijn geweest, daß wir seyn gewesen
gij zijt geweest, ihr seyd gewesendat gij zijt geweest, daß ihr seyd gewesen
zij zijn geweest, sie sind gewesendat zij zijn geweest, daß sie seyn gewesen

Plusquamperfect.

Sing.Sing.
ik was geweest, ich war gewesendat ik ware geweest, daß ich wäre gewesen
gij waart geweest, du warst gewesendat gij waret geweest, daß du wärest gewesen
hij was geweest, er war gewesendat hij ware geweest, daß er wäre gewesen
[pagina 33]
[p. 33]
Indicativ.Conjunctiv.
Plur.Plur.
wij waren geweest, wir waren gewesendat wij waren geweest, daß wir wären gewesen
gij waart geweest, ihr waret gewesendat gij waret geweest, daß ihr wäret gewesen
zij waren geweest, sie waren gewesendat zij waren geweest, daß sie wären gewesen

Futur I.

Sing.Sing.
ik zal zijn, ich werde seyndat ik zoude zijn, daß ich werde seyn
gij zult zijn, du wirst seyndat gij zoudet zijn, daß du werdest seyn
hij zal zijn, er wird seyndat hij zoude zijn, daß er werde seyn
Plur.Plur.
wij zullen zijn, wir werden seyndat wij zouden zijn, daß wir werden seyn
gij zult zijn, ihr werdet seyndat gij zoudet zijn, daß ihr werdet seyn
zij zullen zijn, sie werden seyndat zij zouden zijn, daß sie werden seyn

Futur II.

Sing.Sing.
ik zal geweest zijn, ich werde gewesen seyndat ik zoude geweest zijn, daß ich werde gewesen seyn
gij zult geweest zijn, du wirst gewesen seyndat gij zoudet geweest zijn, daß du werdest gewesen seyn
hij zal geweest zijn, er wird gewesen seyndat hij zoude geweest zijn, daß er werde gewesen seyn
Plur.Plur.
wij zullen geweest zijn, wir werden gewesen seyndat wij zouden geweest zijn, daß wir werden gewesen seyn
gij zult geweest zijn, ihr werdet gewesen seyndat gij zoudet geweest zijn, daß ihr werdet gewesen seyn
zij zullen geweest zijn, sie werden gewesen seyndat zij zouden geweest zijn, daß sie werden gewesen seyn
[pagina 34]
[p. 34]

Imperativ. Sing. wees gij, sey

Imperativ. Plur. zijt, oder weest gij, seyd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken