Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Artapappa's (1920)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Artapappa's
Afbeelding van De Artapappa'sToon afbeelding van titelpagina van De Artapappa's

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.97 MB)

ebook (3.76 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Illustrator

O. Geerling



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Artapappa's

(1920)–J.B. Schuil–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 178]
[p. 178]

Zestiende hoofdstuk.

De Taks en Mopske zaten onder de gaslamp stil tegenover elkaar aan tafel. Het gebeurde niet dikwijls, maar dien avond hadden zij oneenigheid.

Mopske had de jongens willen thuis houden. Al die herrie op straat en dat vuurwerk! Als er ongelukken gebeurden, dan was het te laat. De Taks had dat ‘onzin’ gevonden.

‘Ga jij dan mee!’ had Mopske voorgesteld, maar de Taks had mopperend geantwoord:

‘Och kom, allemaal gekheid! Dacht je, dat ik als jongen altijd 'n kindermeid achter mij aan heb gehad! Jongens van dertien, veertien jaar moeten leeren zichzelf te redden! Die loopen niet in zeven slooten tegelijk!’

Nu was daar buurman Vreekers komen klagen en mijnheer Van Bommel was danig ontstemd. Maar het meest had het hem toch gehinderd, dat zijn vrouw had gezegd:

‘Zie je nou wel, dat ik gelijk had! Wij hadden de jongens niet alleen uit moeten laten gaan!’

Taks mopperde iets van ‘maar eenmaal jong!’ en ‘zelf ook jong geweest!’ maar hij had zich toch stellig voorgenomen om de vijf jongens danig onder handen te

[pagina 179]
[p. 179]

nemen, als zij straks thuis kwamen. Wanneer ze de buurt op stelten wouen zetten, dan zou hij daar 'n stokje voor steken! Maar hij wilde toch niet toegeven aan zijn vrouw, dat het beter ware geweest, als hij mee was gegaan.

Taks zat wrevelig zijn krant te lezen, terwijl Mopske naaide. Zoo nu en dan klonk van uit de verte het geknal van ontploffende voetzoekers tot in de kamer door. Dan keek Mopske angstig naar het raam en zuchtte; zij had een voorgevoel, dat er dien dag een ongeluk zou gebeuren.

Mopske had dien avond misschien wel tien keer op de klok gekeken; het was, of de wijzers niet vooruit wilden gaan en de tijd stil stond.

‘Zeg, man, hoor je dat?’ zei ze, onrustig op haar stoel heen en weer schuivend. Zij had duidelijk geschreeuw en gegil op straat gehoord.

‘Nou ja, da's niks! Dat is altijd 't zelfde op Koningsverjaardag! 'n Beetje herrie, wat zou dat?’ bromde de Taks. Maar toen het joelend lawaai daar buiten nader en nader kwam, was hij toch opgestaan en had door de gordijnen even naar buiten gegluurd.

‘Tjongejonge, wat 'n menschen!’ zei Taks.

‘Wat zou er gebeurd zijn?’ vroeg Mopske angstig.

‘Och, wel niks! natuurlijk 'n teerton!’ en Taks zat opnieuw bij de tafel en keek weer op zijn krant. Maar lezen kon hij niet. Hij luisterde maar al naar de kreten, die van de straat tot hem doordrongen.

‘Zou je ze niet gaan zoeken, man?’ waagde Mopske te vragen.

‘Wie?’

Het was een van die overbodige vragen, welke een mensch altijd stelt, wanneer hij met een zaak verlegen zit.

[pagina 180]
[p. 180]

‘De jongens natuurlijk!’ antwoordde Mopske verwijtend.

‘Alsof dat wat geeft - in zoo'n herrie!’

Maar de Taks was ongeruster dan hij wilde bekennen. Hij ging nog eens naar het raam en keek weer naar buiten.

‘Zie je ze?’ vroeg Mopske.

‘Och wel nee! Die jongens zitten natuurlijk ergens op de Markt of op het Reeverplein!’

‘Ik zou toch graag willen, als jij eens even...’

‘Och kom, wees jij nou niet altijd zoo bang!’ viel de Taks haar in de rede. ‘Robbie en Bloemhof zijn er toch bij!’

Ja, dat was waar: Robbie en Bloemhof waren er bij! Die gedachte stelde ook Mopske 'n beetje gerust.

Maar toen kwam daar onverwachts Mina opgewonden naar binnen stormen.

‘Meneer... mevrouw... heb u 't gehoord? Ze benne an 't vechten in de Willemsstraat!’

Mina was zoo onder den indruk, dat zij nauwelijks praten kon.

‘Aan het vechten?’ vroeg Mopske angstig.

‘Bij het postkantoor! De politie hêt er met de sabel opgeslagen! De menschen vielen zóó maar neer!’

De Taks stond op.

‘Ze zegge, dat er wel tien dooien en gewonden zijn!’

Mopske kon zich niet langer goed houden; ze begon te huilen.

‘Als de jongens nou maar thuis kwamen! Als ze nou maar thuis waren!’ riep zij.

Taks probeerde haar gerust te stellen.

‘Maak je nou toch niet zoo zenuwachtig! De menschen overdrijven altijd!’ zei hij zoo kalm mogelijk, maar hij ging toch weer naar het raam om nog eens naar buiten te kijken.

[pagina 181]
[p. 181]

‘Als ze maar niet onder den voet geloopen zijn!’ zuchtte Mopske.

‘Of dood geslagen!’ klaagde Mina. Mina was nu juist niet de aangewezen persoon om iemand in zorgen te kalmeeren.

Luid klingelend ging de bel.

‘Daar zullen ze zijn!’ zei de Taks en hij ging zelf naar de voordeur om hen open te doen. Mevrouw en Mina gingen met hem mee.

Taks schrok merkbaar, toen hij mijnheer Goovers, de postdirecteur, op de stoep zag staan.

‘Zeg, Van Bommel, je moet niet schrikken, mare...’

‘Zie je wel, 'n ongeluk!’ huilde mevrouw.

De postdirecteur kwam binnen, sloot de deur achter zich dicht.

‘Het is niet zoo heel erg, mevrouw! 't Is nog al meegevallen. De oudste kafferjongen heeft 'n sabelhouw over zijn hoofd gekregen!’

‘O, o, o, die arme jongen!’ snikte Mopske en Mina begon plotseling met zoo'n misbaar te huilen, alsof zij haar hadden verteld, dat haar eigen moeder was vermoord.

‘Wees u nu kalm, mevrouw!’ suste de postdirecteur. ‘Het leek eerst erger dan het is! We hebben dokter Blom erbij gehaald en die zei, dat er heelemaal geen gevaar bij is. Maar hij vond het toch beter, dat ie vannacht rustig bij ons bleef. Wij hebben hem nu lekker in bed gestopt!’

Mopske herademde.

‘Maar nu zitten wij nog met dien andere! Ik wou hem eerst mee brengen, maar daar was geen kwestie van! Ik kon hem niet bij zijn vriend vandaan krijgen!’

Taks en Mopske keken elkaar aan; zij begrepen het dadelijk: het was Pukkie.

‘Rob?’ vroeg de Taks.

[pagina 182]
[p. 182]

‘Ja, ja!’ bevestigde de postdirecteur, die zich nu pas bewust werd, dat hij heelemaal had vergeten te vertellen, wie die ‘andere’ was. ‘Mijn vrouw en ik dachten hem nu ook maar vannacht stil bij ons te houden. Het logeerbed is groot genoeg, daar kunnen desnoods wel vier jongens in liggen!’

De heer en mevrouw Van Bommel wisten niet, hoe zeer zij den postdirecteur zouden danken.

‘Onzin! Onzin!’ bromde de heer Goovers. ‘Mijn vrouw en ik vinden het wat aardig, twee zulke logé's. En dan nog wel 'n koningszoon er bij!’ lachte hij.

‘Als u 't goed vindt, ga ik even met u mee!’ zei de Taks.

Maar op eens bedacht hij zich met schrik, dat de andere drie jongens nog niet thuis waren. Verbeeld je, dat die ook... De Taks had gruwelijk het land, dat hij dit keer den raad van zijn vrouw niet had opgevolgd. Maar wie kon nu voorzien, dat het zoo'n herrie op straat zou worden! verontschuldigde hij zich zelf.

Toen klingelde voor de tweede maal de bel! Zenuwachtig opende de heer Van Bommel de deur en hij slaakte een zucht van verlichting, toen hij Paul, Spekkie en den Lijn op de stoep zag staan.

‘Oeloe, meneer, zoo fijn, zoo fijn! Politie hak er op, ring rang!’ riep Paul opgewonden.

De heer Van Bommel begreep, dat de jongens nog niets wisten.

‘Zoo fijn is het anders niet, Paul!’ zei de Taks. ‘Bloemhof is gewond! Ik ga naar hem toe!’

‘Gewond?’

Geheel verslagen stonden de drie jongens.

‘Het is gelukkig niet gevaarlijk! Mevrouw zal 't jullie verder wel vertellen! Ik moet nu met meneer Goovers mee!’ en dadelijk ging hij met den postdirecteur

[pagina 183]
[p. 183]

naar buiten, om den gewonden Bloemhof te bezoeken.

‘Dat schijnen twee trouwe vrinden te zijn, hè, die kafferjongen en die Rob!’ zei de postdirecteur, toen hij met den heer Van Bommel op straat liep.

‘Als ik je dat vertel, Goovers, dan zul je 't nauwelijks willen gelooven!’ en de Taks sprak enthousiast over de vriendschap tusschen Pukkie en den kafferjongen.

‘Gek toch, hè, zoo'n zwarte en zoo'n blanke!’ zei de postdirecteur en hij schudde verwonderd zijn hoofd.

In het groote logeerbed lagen de blanke en de zwarte broederlijk naast elkander.

Bloemhof's hoofd zat geheel in het verband en het scheen den Taks toe, of het donkere gezicht tusschen al die zwarte doeken nog zwarter leek dan anders.

‘Wel, Bloemhof, jongen, hoe gaat het er mee?’ vroeg de Taks en hij legde vriendelijk zijn hand op zijn wang.

Bloemhof glimlachte verlegen.

‘Beter, meneer!’ zei hij zacht.

‘Heb je pijn, jongen?’

‘Nee, meneer, al over!’

‘Hoe kwam dat zoo, Bloemhof?’

De kafferjongen zweeg.

De Taks kon zich maar niet begrijpen, waarom de politie juist hèm geslagen had, den kalmen, zachtaardigen Bloemhof! En hij vroeg nog eens: ‘Hoe is dat zoo gekomen, jongen?’

Bloemhof lag op zijn rug. Even keek hij met zijn donkere, groote oogen Taks aan. Toen zei hij niets dan:

‘Weet niet, meneer!’

‘Ze wilden mij slaan, meneer, en toen sprong Bloemhof naar voren en toen raakten zij hem!’

Pukkie zei het met schitterende oogen en zag even naar zijn vriend, die stil voor zich uitstarend daar naast hem lag.

[pagina 184]
[p. 184]

De heer Van Bommel begreep alles. Toen hij den zwarten kafferjongen weer over zijn gezicht streelde, gleed bij den Taks een traan langs zijn wang naar beneden. Hij had niet ongelijk gehad: die goeie Bloemhof zou zich voor zijn vriend desnoods in stukken laten hakken.

Een half uur later waren Pukkie en Bloemhof samen alleen. Zij lagen als twee broeders dicht naast elkander in dat groote, ruime bed. Een walmend nachtpitje verlichtte flauw het voor hen vreemde vertrek.

Pukkie lag onbewegelijk stil, bang om Bloemhof te zullen storen.

‘Kun je niet slapen?’ vroeg hij om de vijf minuten.

Bloemhof schudde even zijn hoofd.

‘Lig je lekker?’ vroeg Pukkie weer.

‘Lekker!’ antwoordde Bloemhof en hij lachte tevreden.

‘Heb je nog pijn?’

‘Geen pijn!’

‘Kan ik wat voor je doen?’

‘Nee, best zoo!’

Pukkie keek naar zijn vriend; hij zag een tevreden glimlach om zijn breeden mond.

‘Fijn, he, Bloemhof, zoo samen hier in bed!’ zei Puk.

‘Ja, fijn!’ en de kafferjongen lachte genoegelijk.

Toen zei Bloemhof op eens uit zich zelf:

‘Wou altijd wel zoo samen in bed! En jij?’

‘Ik ook!’ antwoordde Puk.

 

Op dat oogenblik kwam de Roggemik mistroostig thuis. Hij vertelde verslagen aan zijn vrouw, wat er dien avond voor het postkantoor gebeurd was.

De vrouw van den Roggemik had een zeer gevoelig gemoed.

[pagina 185]
[p. 185]

‘'t Is schande! Hoe kon je het doen! Die arme kafferjongen!’

‘Ik gaf d'er wat voor, als ik hem niet geraakt had,’ zuchtte de agent.

Weinig vermoedde de Roggemik, dat de kafferjongen hem op dat moment innig dankbaar was, ‘omdat ie hem geraakt had!’

Hij lag daar nu zoo fijn en zoo lekker naast Pukkie, zijn vriend.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken