Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Assimilatie van stem in de zuidelijke Nederlandse dialekten' (1986)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.47 MB)

XML (0.12 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/taalkunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Assimilatie van stem in de zuidelijke Nederlandse dialekten'

(1986)–G. De Schutter, J. Taeldeman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 91]
[p. 91]

Assimilatie van stem in de zuidelijke Nederlandse dialekten

G. de Schutter

J. TaeldemanGa naar voetnoot*

1. Overzicht van de problematiek

1.1. Assimilatie van stem in het Nederlands

Onder assimilatie wordt, zoals bekend, elk verschijnsel verstaan, waarbij twee opeenvolgende klanken zich qua artikulatieplaats, artikulatiewijze, of welk ander kenmerk ook, geheel of gedeeltelijk aan elkaar aanpassen. In de grond gaat het dus om een konglomeraat van heel verschillende fenomenen, en die verscheidenheid wordt nog aanzienlijk groter als we ook nog eens het domein van die aanpassingen erbij in beschouwing nemen: traditioneel wordt wel eens een verschil gemaakt tussen de zgn. sandhi (of assimilatie op zinsniveau, zoals in ‘zet die bloemen weg’), en assimilatie op woordniveau, zoals in lachte, legde, huisdeur, enz., en zelfs op het niveau van de syllabe (b.v. in abdij, advocaat, enz.; cf. VAN DER HULST 1980: 14). Nu geloven wij sterk dat die laatste vorm van aanpassing tussen klanken van opeenvolgende syllaben in hoge mate afwijkt van aanpassing tussen klanken van opeenvolgende woorddelen of woorden: het voorbeeld abdij wijst daar al op; in flagrante afwijking van wat we in vergelijkbare kombinaties in gelede woorden of in zinnen waarnemen, hebben wij hier nl. een vorm van progressieve assimilatie (abt+ij → ab§tij → abdij, met aanpassing van de tweede konsonant aan de eerste; vgl. wat het geval is bij ‘ik schrob tegels’, ‘ribstuk’). En bovendien is er het feit dat bij ambisyllabiciteit (als men tenminste het bestaan daarvan wil aanvaarden, cf. de kritische noten bij het begrip in COLLIER/DE SCHUTTER 1985) de twee obstruenten bij de uiteindelijke samensmelting hun stemspecifikatie behouden (bv. zeg§gen → [Ζεγə], cf. zeg#geen → [Ζεχe.n]). In wat volgt zullen wij ons dan ook bepalen tot die gevallen waarin twee of meer konsonanten die tot verschillende woord(del)en behoren, samenstoten. Tussen de twee overblijvende kategorieën (assimilatie in het woord, resp. de zin) wordt verder geen a priori verschil gemaakt; cf. wat daarover al door BLANCQUAERT

[pagina 92]
[p. 92]

(1939) is geschreven, maar ook het fundamenteel afwijkende standpunt van PAARDEKOOPER (1960).

In het bovenstaande hebben wij ons wat de voorbeelden betreft toegespitst op de assimilatie van artikulatiewijze, meer bepaald de stemassimilatie. Dat is doelbewust gebeurd, omdat het ook het enige aspekt is dat in deze bijdrage aan bod komt. Voor een deel behoeft deze beperking geen verantwoording: de assimilatie van artikulatiewijze wordt algemeen als wat anders beschouwd dan die van plaats, en verloopt in bepaalde talen ook konsekwent in omgekeerde richting (progressief tegenover regressief, cf. het noordelijke Duits: ‘aus Duisburg = [austy.spurg]’, ‘in Genf = [Iηgεnf]’). Gedeeltelijk echter gaat het ook om een aprioristische stellingname, in die zin dat sommige onderzoekers van mening zijn dat bij gevallen van assimilatie zoals in ‘op daken’ heel wat meer aan de hand is dan alleen een aanpassing van de stemspecifikatie (in regressieve richting); met name HUBERS en KOOIJ (1973) maken aannemelijk dat gelijk met die regressieve stemassimilatie ook ten minste één ander kenmerk aangepast wordt: de oppositie fortis-lenis nl. (gespannen-ongespannen), waarbij in alle gevallen van artikulatiewijze-assimilatie de aanpassing progressief zou verlopen (met dus als resultaat dat beide gespannen worden). Onder Nederlandse fonologen heeft deze of een goed vergelijkbare zienswijze nogal wat aanhang (cf. o.a. BRINK 1978, BOOIJ 1981, HOEBEKE 1973, DE SCHUTTER 1978, enz.); maar dat belet niet dat de hoofdaandacht toch nog altijd naar de stemspecificering gaat: TROMMELEN/ZONNEVELD (1979) vermelden enkel die, en ook voor de foneticus SLIS (1982) is dit akoestisch vrij goed waarneembare en ook instrumenteel makkelijk te achterhalen kenmerk het voornaamste aspekt bij het assimilatieproces.Ga naar eind1 Op deze plaats wensen wij geen principiële stelling in te nemen, laat staan te verdedigen: de aard van ons onderwerp verplicht ons gebruik te maken van gegevens die bijna steeds in ondankbare omstandigheden, zonder technische apparatuur, zijn opgetekend. Wij mogen dan ook ten hoogste verwachten dat althans het akoestisch best waarneembare deel van het assimilatiefenomeen min of meer akkuraat is opgetekend. Zelfs de doorgaans zowel fonetisch als fonologisch beslagen opnemers van de RND, onze voornaamste informatiebron, bepalen zich meestal tot dat ene kenmerk; er zijn weliswaar (vooral in de opnamen van E. Blancquaert, H. Vangassen en W. Pée) wel eens aanduidingen dat bv. [+stem] samengaat met fortiskarakter (bv. [t̬]), of omgekeerd: [-stem] met lenis (bv. [ḓ]), maar die noteringen zijn te weinig systematisch van aard om als basis voor een bespreking van de geografische spreiding van de assimilatiefenomenen te kunnen dienen (cf. ook punt 3.1. van deze studie). Ze worden dan ook bij de bespreking verwaarloosd: zowel een notering [t̬] als [d] wordt als stemhebbend geïnterpreteerd, en stemloos zijn

[pagina 93]
[p. 93]

dan zowel [ḓ] als [t]. Het komplekse beeld wordt op die manier tot een maksimaal interpreteerbaar geheel gereduceerd; dat het daarbij mogelijk om een verregaande abstraktie gaat, moeten wij op de koop toe nemen.

1.2. Regelsets in het Nederlands: auslautverscherping, progressieve en regressieve assimilatie

Stemassimilatie heeft in het Nederlands altijd te maken met het ‘gedrag’ van obstruenten in de buurt van een grens (#). Wie dat gedrag wil onderzoeken dient er rekening mee te houden dat er fundamenteel twee heel verschillende tendenzen in de taal opereren: anticipatie (beïnvloeding door de ‘rechtse’ omgeving) en inertie (beïnvloeding door de ‘linkse’ kontekst). Anticipatie komt in het Nederlands heel frekwent voor; t.o.v. het gedrag van vokalen is het vrijwel alleenheersend: zowel vokaalallofonie (synchroon) als vokaalverandering (diachroon) worden onvergelijkelijk veel vaker door de ‘rechtse’ dan door de ‘linkse’ kontekst bepaald.

Iets gelijkaardigs is ook het geval bij grensobstruenten: er is wel aanpassing aan een volgende (‘stemloze’) grens, maar nooit aan een voorafgaande: net als een groot aantal andere talen heeft het Nederlands de regel van de auslautverscherping (‘final devoicing’, verder afgekort tot FIDE). Het verschijnsel wordt weliswaar niet altijd in verband gebracht met de notie woordgrens: KOOIJ (1978) formuleert het als volgt:

 

[+obs] → [-vce] / - §

 

waarbij het teken § aangeeft dat de verscherping op het einde van de syllabe gebeurt. Op dat voorstel is in alle geval ten minste aan te merken dat het geen basis biedt voor een globale beregeling van assimilatieverschijnselen, precies op het niveau van de syllabe (cf. woorden als abdij, zeggen, e.d., punt 1.). Voor deze studie houden wij het op een ‘veiliger’ formulering:

 

[+obs] → [-vce] / - #

 

Over de ouderdom van het verschijnsel is niet zoveel met zekerheid geweten: VAN LOEY (1959) signaleert het voor het Nederlands al in de 10de eeuw, maar spreekt zich niet uit over de algemeenheid ervan. In alle geval lijkt het pas veel later tot stand gekomen assimilatieprodukt [zalvdə ] (uit zalv + ədə) erop te wijzen dat het bewustzijn van de stemhebbendheid van de eindconsonant /v/ nog lang na die datum levendig moet zijn gebleven: bij onderliggende stemloze eind-obstruent werd immers de /d/ van het suffiks door progressieve assimilatie konsekwent tot /t/, cf. blafte.

Zoals gezien kan het verschijnsel van de final devoicing als een vorm van assimilatie (aan de stemloze grens) worden gezien. Gewoonlijk wordt van assimilatie echter gesproken als twee of meer segmenten bij het opeenstoten geheel

[pagina 94]
[p. 94]

of gedeeltelijk elkaars kenmerkspecificaties overnemen. Wat het kenmerk stem betreft gebeurt dat in het Nederlands in twee omgevingen: als twee obstruenten met verschillende specifikatie voor stem op elkaar stoten, en als een obstruent gevolgd wordt door een niet-obstruent (vokaal of sonorant).

In tegenstelling met wat het eenvoudsprincipe voorspelt, verloopt de stemassimilatie in die klusters niet eenduidig: in het patroon obstruent + niet-obstruent is er net als bij de auslautverscherping sprake van anticipatie. Maar bij obstruent + obstruent is het beeld erg verward. Het is natuurlijk teoretisch mogelijk dat op te vangen met het abstrakte voorstel van MEY (1968 en 1973), waarbij uitsluitend regressieve assimilatie (op basis dus van anticipatie) wordt voorgesteld. Maar dat gebeurt dan ten koste van een moeilijk te formuleren regel om de frikatieven in sommige woorden stem toe te kennen in niet-assimilatie-posities. Men leze in dit verband VAN DER HULST (1980), die zich afvraagt wat Mey ‘tried to gain by handling all the facts by one assimilation rule’ (cf. t.a.v. dit probleem ook nog TOPS 1974: 44-46). Afgezien van het erg anti-intuïtieve karakter van die regel (daarop gaan HUBERS en KOOIJ 1973 uitvoerig in) is er ook het feit dat wat er toch aan intuïtieve ondersteuning gevonden kan worden, maar voor een beperkt aantal Nederlandse dialekten kan gelden: met name heel de zuidelijke helft van het Nederlandse taalgebied heeft artikulatiepatronen die niet de minste rechtvaardiging voor Mey z'n voorstel bieden.

Afgezien van dat ene rechtlijnige voorstel houden alle ons bekende beschrijvingen de erkenning in dat er twee verschillende vormen van assimilatie in het spel zijn, en VAN DER HULST (1980) bewijst overtuigend dat het theoretisch wel denkbare samenklappen daarvan in α-regels (cf.(13) p.13) een anti-intuïtief beeld oplevert: er zijn doodgewoon twee verschillende regels (of eventueel regelsets), nl. een voor progressieve assimilatie (PROVO, nr.(17) bij VAN DER HULST), en een voor regressieve (REVO, nr.(18)) en die twee verdelen het domein onder elkaar; dat domein is de verzameling van alle opeenvolgingen van konsonanten waarin, na toepassing van FIDE (de ‘final devoicing’-regel), verschillend gespecificeerde obstruenten op elkaar stoten. De regels luiden als volgt:

 

PROVO [+obs][+cnt] → [-vce] / [+obs][-vce] # -

REVO [+obs] → [+vce] / - # [+obs][-cnt][+vce]

 

Toch is het beeld van de stemassimilatie in de Nederlandse standaardtaal op die manier niet volledig geschetst. Er zijn nl. afwijkingen op die regels, en wel in een dubbel opzicht:

[pagina 95]
[p. 95]

- Allereerst blijkt al, dat sprekers niet altijd konsekwent zijn (cf. ook MEINSMA 1958): vooral bij langzaam en nadrukkelijk artikuleren zijn er nogal wat afwijkingen t.o.v. de REVO-regel (nog afgezien natuurlijk van het feit dat er vrij vaak geen assimilatie plaats heeft), voor beide waarnemingen zie men o.a. DEMEULEMEESTER (1962: 25) en vooral SLIS (1982: 250, 254). Er blijkt wel nog behoorlijk wat variatie te zijn, in die zin dat progressieve assimilatie in die gevallen vooral frekwent is als de eerste obstruent een frikatief is, en bovendien als de tweede obstruent (de okklusief) /d/ is (en niet /b/); cf. SLIS (1982: 249v, 257).

- Afgezien van die individuele afwijkingen ten voordele van progressieve assimilatie, zijn er ook een aantal kombinaties die bijna systematisch ‘progressief’ assimileren, althans bij Nederlanders uit het westen (eventueel: uit Zuid-Holland, cf. KLOEKE 1956). Het betreft die met de zgn. ‘kleine’ of ‘funktie’-woordjes als tweede element; LEENEN somt die in zijn bijdrage van 1954 al op, en VAN HAERINGEN (1955) vult het lijstje met één enkel element aan tot de reeks ‘de, deze, die, dat, dit, daar, dan, dus, d'r’. Opmerkelijk in het licht van het eerste punt hierboven is, dat progressieve assimilatie in de opeenvolging obs. + /d/ hier vooral in vlotte, minder formele taal voorkomt, terwijl bij langzaam en nadrukkelijk praten dan weer vaker regressief geassimileerd wordt.

Een uitermate verward beeld dus, dat erop zou kunnen wijzen dat er een soort van strijd plaats heeft (gehad) tussen progressieve en regressieve assimilatie. Er wordt in de literatuur in alle geval vaak van uitgegaan dat de huidige toestand het resultaat is van een ‘aflossing van de wacht’, en er is zelfs een grote mate van konsensus om te veronderstellen dat een vroegere (nog vroeg-Middelnederlandse) toestand met konsekwent progressieve assimilatie in de kombinatie obs. + /d, b/ vervangen is door regressieve assimilatie. VAN GINNEKEN (1935) zag daar al een blijk in van preslavische beïnvloeding, maar ook buiten die nogal dubieuze teorie vinden wij telkens weer als ouder stadium progressieve assimilatie voorgesteld (cf. PÉE 1948, TAVERNIER-VEREECKEN 1954, VAN LOEY 1956). De overgang naar regressieve assimilatie kunnen wij ons als een geleidelijk proces voorstellen, waarbij misschien het eerst in verzorgde, min of meer formele taal het afwijkende patroon vaste voet kreeg, en de regressieve assimilatie het pleit uiteindelijk over (bijna) de hele lijn heeft gewonnen.

Op een wellicht lange periode van onzekerheid wijzen de talrijke voorbeelden uit middeleeuwse teksten bijeengebracht door VAN LOEY (1956: 29). De auteur wijst erop dat de alveolaire okklusief, zeker na /s/ of /t/, in het schrift zowel stemhebbend (d) als stemloos (t) kon zijn. Voor /b/ lag dat anders: de grafieën respekteren hier de onderliggende vormen (en de uitspraak?), of in zeldzame ge-

[pagina 96]
[p. 96]

vallen wordt de eerste obstruent aan de tweede aangepast (dboec e.d.). Heel voorzichtig zouden we dus kunnen konkluderen dat de strijd tussen progressieve en regressieve assimilatie (als we iets dergelijks natuurlijk mogen poneren) vrij vroeg volledig ten gunste van de tweede is beslecht in kombinaties met /b/ als tweede obstruent.Ga naar eind2 Voor /d/ als tweede deel van de konsonantgroep levert het Middelnederlands een erg verward beeld op, dat ook weer heel voorzichtig als een overgangsfase gezien kan worden, waarin twee regels naast elkaar stonden. De studie van Van Loey is van heel speciaal belang i.v.m. de rigoereuze opvatting van LEENEN (1955), dat progressieve assimilatie alleen te verwachten is bij begin- /d/, als die op een spirantisch voorstadium (þ) teruggaat. Van Loey meent althans uit het aangevoerde materiaal te kunnen besluiten: ‘Van een verschillende behandeling van d en þ schijnt geen spoor te bekennen’ (1956: 33).

De mogelijkheid om progressief te assimileren is in de Nederlandse standaardtaal blijkbaar nooit helemaal verdwenen, maar is grosso modo tot speciale registers beperkt geraakt: emotioneel taalgebruik (cf. PÉE 1948), of nadrukkelijke spraak (cf. SLIS 1982). In de koerante omgangstaal zijn er, buiten de al genoemde ‘kleine’ woordjes, ook nog een aantal onmiskenbare ‘relikten’ van het ‘progressieve’ stadium. Wij kunnen o.a. wijzen op versteende kombinaties zoals uitermate, uiteraard, en op eigennamen zoals Uittenbogaard, Uittenbroek, Uitterhoeven, enz., waarin dezelfde kleine woordjes in versteende assimilatievorm voorkomen. Andere relikten zijn: de afwijkende assimilatievorm bij het dentale preteritum: /maak + de/ → maakte, en verder een aantal woorden die oorspronkelijk (ook in het Middelnederlands nog) een /d/ (uit Wgm. þ) hadden: toen ( < doe(n)), toch ( < doch), nochtans ( < nog + dan + s). De stemloze konsonant kan hier alleen als het produkt van assimilatie aan een voorafgaande stemloze obstruent verklaard worden. Op dezelfde manier kan aangenomen worden dat het nominale afleidingssuffiks -te (in o.a. hoogte, breedte, lengte) uit -ede is ontstaan: na synkope van de beginsjwa werd /d/ na obstruent verscherpt, en de zo ontstane alternant kreeg de alleenheerschappij: hij werd ook aan stammen als ‘ruim’ e.d., dus met inherent stemhebbende eindkonsonant, aangehecht.Ga naar eind3

 

Boven is erop gewezen dat er een tweede patroon is waarin stemassimilatie, althans in teorie, een rol kan spelen: nl. wanneer een obstruent gevolgd wordt door een niet-obstruent (die uiteraard inherent stemhebbend is); van enige aanpassing is in de standaardtaal bij okklusieven geen sprakeGa naar eind4, maar frikatieven kunnen zich, volgens de meeste uitspraakhandleidingen qua stem aan een volgende sonorant aanpassen (cf. o.a. BLANCQUAERT 1962, EIJKMAN 1955: 124, HERMKENS 19692: 52v, enz.).

[pagina 97]
[p. 97]

De regel kan als volgt geformuleerd worden:

 

[+obs][+cnt] → [+vce] / - # [+son] (optioneel)

 

Over eventuele faktoren die de keuze zouden helpen bepalen is niet zoveel bekend (cf. VAN DEN BERG 1972: 57, HERMKENS 1969: 52v). In alle geval lijkt het erop dat de stemspecifikatie in de onderliggende vorm (dus f/s/x ↔ v/z/γ) nauwelijks of helemaal geen rol speelt.

1.3. De verdeling van assimilatiepatronen in de zuidelijke dialekten

In het volgende overzicht gaan wij uit van de vaststelling dat alle zuidelijke dialekten van het Nederlands de regel van de ‘final devoicing’ (FIDE) vertonen, zij het niet noodzakelijk in de vorm voorgesteld in 1.2.. Voor een verfijning van het beeld: cf. 2.1.1..

De echte assimilatieverschijnselen vallen in een aantal kategorieën uiteen, zowel op basis van de konditionerende omgevingen, als wat het domein (de klassen van getroffen woorden) betreft: sommige regels zijn algemeen-produktief, andere zijn leksikaal bepaald, en nog weer andere reflekteren een of ander relikt van een vroegere toestand. Wij geven een voorlopig en erg globaliserend overzicht van de ons bekende fenomenen:

1.3.1. Obstruent gevolgd door vokaal

a. Frikatieven aan het einde van een woord worden stemhebbend als ze gevolgd worden door een vokaal. De regel is vrij algemeen, maar heeft wel een paar notoire uitzonderingen:

-Frikatief gevolgd door perse onaksentueerbare vokaal, zoals in de woordjes er en 'm blijft stemloos (bv. er is er één - ik hef 'm op).
-In de dialekten waarin de eind-sjwa in de onderliggende vormen (zoals bv. in sause) niet is weggevallen, blijft de eind-frikatief stemloos, ook als de eind-sjwa voor een volgende vokaal komt te vervallen (bv. in zin 132 van de RND: ‘de saus is wat flauw’). Dat betekent dus dat de apokoperingsregel hiërarchisch na de assimilatieregel moet worden geordend (‘counterfeeding’ order).

b. Okklusieven worden/blijven in bepaalde dialekten ook stemhebbend, maar er bestaan dan nog verschillende mogelijkheden:

i. Systematisch:

-altijd stemhebbend, onafhankelijk van de onderliggende vorm;
-enkel stemhebbend als de onderliggende vorm stemhebbend is (dit geval
[pagina 98]
[p. 98]
kan eventueel beter zo geïnterpreteerd worden dat de FIDE-regel niet wordt toegepast als het woord onmiddellijk door een vokaal wordt gevolgd);
-enkel stemhebbend in bepaalde woordkategorieën (eventueel kan die voorwaarde nog eens gekombineerd worden met de vorige). Bekend is dat werkwoorden vaak anders behandeld worden dan de overige woordsoorten: ook in de standaardtaal zijn fenomenen bekend die met die kategoriale oppositie geassocieerd worden (cf. ZONNEVELD 1982, TROMMELEN-ZONNEVELD 1979). Op deze basis is eventueel een verschil te verwachten tussen bv. ‘Ik krab in mijn haar’ en ‘er zit een krab in’, of tussen ‘ik verbrand al mijn boeken’ en ‘ze hebben die brand al geblust’.

ii. Niet-systematisch

Dit wil zeggen dat bepaalde vormen en/of bepaalde leksikale eenheden stemhebbend worden, terwijl de grote meerderheid van de gevallen geen assimilatie hebben. Bekend is het geval van de alveolaire werkwoordsuffiksen: 2e pers. ev. en mv. en 3e pers. ev., en het VD van de zwakke werkwoorden (bv. in ‘hij/gij komt/ staat/ zaait, als het gekamd/ gevoerd/ gezaaid is’). Er zijn daarbij nog verschillende mogelijkheden, nl.

-dat de assimilatie alleen optreedt als de klank die aan de alveolair voorafgaat ook onderliggend stemhebbend is (bv. wel in ‘hij leeft ook’, maar niet in ‘hij heft op’);
-dat die alleen optreedt als de klank geen okklusief is (bv. wel in beide vorige gevallen, maar niet in ‘hij paikt op’);
- in alle mogelijke gevallen (dus ook in het laatste voorbeeld).

Op dezelfde manier als de verbale alveolaire suffiksen wordt ook heel vaak de eind-alveolair in een paar ‘kleine’ woordjes behandeld: dat (als voegwoord, voornaamwoord of determinerend woord), wat (voornaamwoord), niet (als negatie-partikel of als negatief onbepaald vnw. = niets), met (voorzetsel), tot (voorzetsel).

We kunnen in dit verband opmerken dat zowel de ww.-suffiksen als de daarbij aansluitende ‘kleine’ woorden nog wel andere afwijkingen vertonen; cf. GOYVAERTS (1980). Gedeeltelijk kunnen ook die met assimilatieverschijnselen in verband worden gebracht; wij geven hier een overzicht van de verschijnselen:

-stemhebbendheid voor in se aksentueerbare vokalen, dus altijd behalve voor er en 'm (bv. … gezaaid is, dad anneke …, …); voor het valt de alveolair meestal weg; alleen als daardoor een vokaal aan het einde van het woord dreigt te komen (bv. in ‘hij doet het, hee(f)t het, staat het in de weg, dat het, wat het, enz.’ wordt tussen vokaal en sjwa in veel dialekten systematisch /γ/ ingevoegd (eventueel te verklaren uit de overgang van /d/ naar /j/ na lange vokaal, en de overgang van /j/ naar /γ/; cf. HOL 1965).
[pagina 99]
[p. 99]
-in woorden met vokaal + alveolair (staat, gaat, doet, ziet, dat, wat, niet) valt de alveolair weg voor een woord dat met konsonant begint; in dat geval kan in bepaalde dialekten de volgende obstruent stemloos worden. Het verschijnsel is zo te verklaren dat de eind-t eerst progressieve assimilatie veroorzaakt, en pas daarna door een deletieregel verdwijnt: dat volk → dat folk → da folk.
-in dezelfde woorden gevolgd door een woord dat met vokaal begint, komt de stemhebbende alveolair (cf. boven) in sommige dialekten te vervallen.

1.3.2. Obstruent gevolgd door frikatief

Net zoals in de standaardtaal worden in alle Zuidnederlandse dialekten beide obstruenten stemloos; de assimilatie is in dit geval ook wat andere kenmerken (gespannenheid bv.) betreft, compleet.Ga naar eind5

1.3.3. Obstruent gevolgd door okklusief

Uiteraard beperken wij de diskussie tot die gevallen waar een stemloze (of door FIDE stemloos geworden) obstruent gevolgd wordt door een stemhebbende okklusief.

Gegeven de dubbele hypothese dat bij dit type een strijd gevoerd is (en gedeeltelijk nog steeds gevoerd wordt) tussen progressieve en regressieve assimilatie, en dat die laatste als een vernieuwing moet gelden, mogen wij voor dit type een grote diversiteit aan mogelijkheden verwachten. Wij nemen aan dat ook in de Zuidnederlandse dialekten de toestand van de standaardtaal is bereikt, d.w.z. regressieve assimilatie, met min of meer belangrijke afwijkingen van systematische of niet-systematische aard. Voor zover de feiten ons bekend zijn, treffen wij de volgende gevallen van progressieve assimilatie aan:

i. Systematische

De voornaamste systematische afwijking is die in klusters met twee alveolaire okklusieven: /t,d/ + /d/. In een heel groot deel van het Zuidnederlandse taalgebied versmelten die tot stemloze (en gespannen) [t]: met de, valt dood, bloedt dood. Het verschijnsel is algemeen in het Vlaams en het (Zuid)brabants, en komt - weliswaar minder frekwent - ook in de meeste overige gebieden van het zuiden van Nederland en België voor.

ii. Niet-systematische

Hier komen voor een groot deel dezelfde klassen van elementen terug die we ook i.v.m. de standaardtaal hebben genoemd:

-de kleine woordjes met /d/ (Westgermaans þ) worden in een groot deel
[pagina 100]
[p. 100]
van het oosten (Limburg en het oosten van Noord-Brabant) stemloos na een obstruent; LEENEN (1954, 1955) brengt die afwijking ekspliciet in verband met de spirantische aard van de oude vorm.Ga naar eind6
-in het zwakke preteritum is progressieve assimilatie juist buiten het pas omschreven gebied normaal; daarbij is gewoonlijk de onderliggende vorm bepalend (cf. eiste ↔ reisde), maar in een aantal dialekten komen ook vormen met -te voor bij wwn. met onderliggend /b,d/ (voor zover ons bekend nooit met stemhebbende frikatief), cf. Oostvl. hij/ze schudtege(n), Antwerps schrobte(n), krabte(n), hij/ze bidten en smeekte(n). Het verschijnsel schijnt enkel bij de (weinig frekwente) werkwoorden op /b/ vrij algemeen te zijn (geweest?).
-goed vergelijkbaar met de behandeling van het preteritumsuffiks is de behandeling van het enklitische tweedepersoonspronomen bij de presensvormen en bij het preteritum van sterke werkwoorden; cf. zegde, zeide(gij), weette, klapte (= zeg je, zei je, weet je, klap je).
-ten slotte is er dan nog de Vf-uitgang van de derde persoon enkelvoud, in de positie voor een vokaal, die ook weer op dezelfde manier behandeld wordt als de preteritumuitgang.

1.4. Het onderzochte gebied

Door LEENEN (1954, 1955) is de problematiek van de stemassimilatie in een noord-zuid- en in een west-oost-perspektief geplaatst: hij meent te kunnen konstateren dat er een groot zuidwestelijk dialektblok is (Vlaanderen en Zuid-Brabant), dat zowel tegenover de oostelijke (Limburg) als tegenover de noordelijke dialekten (Zeeuws en Hollands, gedeeltelijk ook Noordbrabants) een sterk afwijkend beeld vertoont. De auteur beperkt zijn waarnemingen weliswaar tot kombinaties met /d/ als tweede element, maar die leveren dan ook de meest in het oog vallende variatiepatronen op.

Onze bedoeling is in de eerste plaats om de west-oost-opposities te eksploreren, tegen de achtergrond van de historische evolutie die uiteindelijk tot de toestand in de moderne Nederlandse dialekten en in de standaardtaal heeft geleid. Wij beperken ons onderzoeksdomein geografisch dan ook tot de zuidelijke helft van het taalgebied: de Belgische provincies, en de Nederlandse ten zuiden van de Grote Rivieren. Eventuele opposities in de noordelijke helft van het taalgebied zijn ons te weinig vertrouwd om mee in de beschouwingen betrokken te worden.

Het gebruikte materiaal is voor een heel groot deel aan de RND ontleend; op bepaalde punten is het substantieel uitgebreid via het beluisteren van band-

[pagina 101]
[p. 101]

opnames, en via een aanzienlijk aantal vragenlijsten, grotendeels ingevuld door studenten van de RUG en de UIA. Een belangrijke bron van informatie vormden verder de talrijke monografieën over dialekten, en studies i.v.m. het verschijnsel assimilatie. Voor speciale problemen hebben wij ten slotte een beroep gedaan op de kennis van kollega's taalkundigen. Met hartelijke dank aan: M. Baert (Berlare, 1257), J. Creten (Sint-Truiden, P176), H. Crompvoets (Meijel, L265), F. Debrabandere (Kortrijk, N141), J. De Caluwe (Herdersem, O60), A. De Vin (Zieriksee, I49), J. Goossens (Genk, Q3), F. Hinskens (Ubach-over-Worms, Q112b), C. Hoppenbrouwers (Valkenswaard, L260), L. Jacobs (As, L417), L. Keymeulen (Hofstade, O59), A. Stevens (Tongeren, Q162), T. Vallen (Swalmen, L331), V.F. Vanacker (Aalst, O61), K. Van der Sypt (Desteldonk, I199) en P. Vos (Gemert, L207).

2. Verkenning van de diverse gevallen van stemassimilatie

In de hierboven (1.2.) geschetste optiek is het logisch dat we onze konkrete verkenning van de stemassimilatie in de zuidelijke Nedl. dialekten als volgt struktureren:

 

2.1.

alleen obstruent(en) links van de #-grens

2.1.1. voor pauze

2.1.2. voor vokaal

2.1.3. voor sonorante konsonant

2.2.

obstruent(en) links én rechts van de #-grens

2.2.1. de ‘rechtse’ obstruent is een frikatief

2.2.2. de ‘rechtse’ obstruent is een okklusief

2.1. Alleen obstruent(en) links van de #-grens

2.1.1. Vóór pauze

In zowat alle zuidelijke Nedl. dialekten blijkt de FIDE-regel van het type

 

(R 1) [OBS.] → [-stem] / - #

 

te werken. Uitzondering hierop maakt bij ons weten enkel een klein reliktgebiedje in het noorden van Belgisch-Limburg (rond Bree, L 360), waar volgens GOOSSENS (1977) stemhebbende okklusieven die door een vrij recente sjwa-apokoperingsregel in de auslaut kwamen te staan (bv. bĕda → bĕd), nog niet (altijd) stemloos zijn geworden.

2.1.2. Vóór vokaal [ …V(C)K#V… ]

In het A.N. dient hier een strikt onderscheid gemaakt te worden naargelang

[pagina 102]
[p. 102]

de eindobstruent een frikatief of een okklusief is: okklusieven hebben nooit stemGa naar eind7, maar frikatieven kunnenGa naar eind8 altijd stem krijgen. Daarbij doet het er - althans volgens de huidige stand van onderzoek - niet toe of ze onderliggend al (v/z/γ) dan niet (f/s/x) stemhebbend zijn.

In de door ons onderzochte dialekten is het onderscheid tussen okklusief en frikatief evenzeer relevant; we behandelen eerst de frikatieven en daarna de okklusieven.

2.1.2.1. Eind-frikatief vóór anlautende vokaal

Volgens de RND-gegevens is voicing hier de normale toestand in de zuidelijke Nedl. dialektenGa naar eind9. Daarbij lijkt het er niet toe te doen of de frikatief onderliggend stemloos of stemhebbend is. Voorbeelden:

 

a)onderl. met stem: on[z] oud huis, dat hij braa[v] is
b)onderl. zonder stem: da(t) men[z] is…, o[v] in….

Alleen in Oost-Noord-Brabant manifesteert er zich, zoals ook uit kaart 1 blijkt, een zekere tendens tot stemloosheid. Overigens echter geldt de volgende regel:

 

(R 2) [OBS.][+kont.] → [+stem] / - #V…

 

Wat hierboven als algemeen beeld opgehangen werd, geldt enkel wanneer er aan de eindfrikatief een stemhebbend segment voorafgaat. Onderzoeken we echter ook gevallen met voorafgaand een stemloze obstruent (woorden op -ts, -ps, -ks), dan zien we dat in sommige gebieden nog een striktere fonologische konditionering noodzakelijk is. Cf.:



illustratie

De stemhebbende (a)-realisaties komen voor in twee gebieden die we slechts approksimatief kunnen afbakenen wegens het ontbreken van gegevens in de RNDGa naar eind10:

 

-Zuid-Oost-Vlaanderen tussen Schelde en DenderGa naar eind11
-zowat de oostelijke helft van Belgisch-Limburg en Nederlands-LimburgGa naar eind12.

De stemloze (b) realisaties horen thuis in de rest van ons gebied. Daar is de voicing van auslaut-frikatieven (voor vokaal) dus blijkbaar nog aan een verdere fonologische inperking onderhevig: aan de frikatief moet nl. een stemhebbend segment voorafgaan. Anders gezegd: in een sekwentie … [OBS.][-stem] [s] #V… ontbreekt regressieve assimilatie.

[pagina 103]
[p. 103]


illustratie

Kaart 1 suggereert ook dat de hierboven geformuleerde regel in Zeeland en in Vlaanderen (behalve het Waasland en de Denderstreek) niet altijd operationeel is. In dat gebied wordt (volgens de RND) de auslaut-s van …sauS is… in alle geval altijd stemloos gerealiseerd. Ter verduidelijking geven we hieronder nog enkele voorbeelden uit de zuidwestelijke dialekten, waaruit mag blijken dat in die dialekten de niet-suffigale eind-ə vóór de vokaal van het volgende woord wegvalt, maar de frikatief die daardoor in de auslaut is komen te staan, ondergaat geen voicing meer:

  {voor pauze voor anl. vokaal
  {voor anl. konsonant  
{saus: saus[ə] sau[s] is…
{paus: paus pau[z] is…
{os (onderl./s/): os[ə] o[s] is…
{vos (idem) vos vo[z] is…

Hier is er dus geen sprake van een verdere fonologische inperking van de voicing-regel (R 2) (bv. onderliggende /s/ versus onderliggende /z/), maar alles heeft te maken met z'n toepassingsvolgorde t.o.v. de sjwa-apokoperegel:



illustratie

[pagina 104]
[p. 104]

De voicing-regel staat hiërarchisch hoger dan de apokoperegel en hun ordenings-relatie is van het ‘counter-feeding’ type. Hoewel dit volgens KIPARSKY (1968) een onnatuurlijke relatie is, lijkt ze toch in heel het zuidwestelijk gebied erg stabiel te zijnGa naar eind13.

2.1.2.2. Eind-okklusief vóór anlautende vokaal

In zowat alle dialekten van het onderzochte gebied komen er in die positie stemhebbende okklusieven voor maar bij een van gebied tot gebied verschillend leksikaal bestand, hetgeen wijst op een erg variërende konditionering.

De volgende voorbeelden laten ons toe de stratigrafie en de konditionering in grote lijnen te schetsen:

  Wvla. Brab. Limb.
  (Brugs) (Antwerps) (Genks)
{… pooT is … [t] [t] [d]
{… brooD is … [d] [t] [d]
… boK is … [k] [k] [g]

Allereerst is er een Limburgs gebied (zie kaart 2) waar alle eind-okklusieven stemhebbend verschijnen vóór een woord met vokalisch begin. De monografieën van PEETERS (1951), KATS (1939) en GROOTAERS (1908-11) - resp. over Venlo, Roermond en Tongeren - suggereren voor dit gebied een uitzonderingsloze voicing-regel, maar de RND-gegevens wijzen niet eenduidig in die richting. Wellicht is het veiliger te stellen dat in het afgebakende Limburgse gebied de eind-obstruenten altijd stemhebbend kunnen zijn. Die regressieve assimilatieregel is zelfs van toepassing op eindokklusieven die nog door een andere (stemloze) obstruent voorafgegaan worden. De kluster krijgt dan stem, zoals blijkt uit de volgende voorbeelden:

 

post: de po[zd] is …

zacht: … za[γd] is

perfekt: … perfe[gd] is

 

Deze bevindingen kombinerend met die uit de vorige paragraaf (1.2.1) kunnen we voor (±) Limburg de volgende algemene voicing-regel formuleren: eind-obstruenten zijn stemhebbend vóór een woord met vokalisch begin. Geformaliseerd:

 

(R 3) [OBS.] → [+stem] / (-) - #V …

 

[pagina 105]
[p. 105]


illustratie

Buiten Limburg suggereren de RND-gegevens ook af en toe voicing van onderliggend stemloze eind-okklusieven (p/t/k) in het noordwesten van Oost-Vlaanderen. In het zinnetje de boK is … (RND 89) komt voicing maar in vijf plaatsen (I 163, I 193, I 202, I 226, I 235) aan de oppervlakte, maar in het zinnetje.… oP een uur (RND 101) kunnen we van een zekere gebiedsvorming spreken. Zie kaart 3.

In grote trekken is dat het gebied waar intervokalische p/t/k ook binnen het woord stemhebbend worden (of in alle geval kunnen worden)Ga naar eind14: cf.

 

  vóór pauze intervokalisch intervokalisch
    binnen het woord aan de woordgrens
bak ba[k] ba[g]en ba[g] appels
pot po[t] po[d]en po[d] is…

 

Blijkens systematisch onderzoek in het dialekt van Nevele (I 233) staat de voicing binnen het woord wel (nog) sterker dan op de woordnaad.

[pagina 106]
[p. 106]


illustratie

Voor dat Oostvlaamse gebiedje mag bijgevolg de volgende algemene (maar fakultatieve) regel aangenomen worden:

 

[OBS.][-kont.][-stem] → [+stem] / V - (#)V

 

Stemloze eind-okklusieven kunnen er dus enkel stem krijgen als ze voorafgegaan én gevolgd worden door een vokaal. Dat is een striktere konditionering dan voor de stemloze eind-frikatieven (cf. 1.2.1): die worden stemhebbend tussen een stemhebbend segment en een vokaal.

 

Afgezien van het hierboven besproken geval/gebied manifesteert zowat heel Vlaanderen zich als een gebied waar enkel die eind-okklusieven (vóór vokaal) stemhebbend (kunnen) zijn die dat onderliggend ook al zijnGa naar eind15:

 

/d/: cf.

{pooT: die poo[t] is …

{brood: dá broo[d] is…

 

{kanT: kan[t] en…

hanD: an[d] in…

 

/b/: geen voorbeelden omdat er in de Vlaamse dialekten geen enkel woord op -V/b/ eindigt (wel op -{V}bə: b.v. krabbe, tobbe, ribbe).

Dit alles impliceert dat de FIDE-regel (R 1) in de Vlaamse dialekten niet op de klassieke manier (nl. [OBS.] → [-stem] / - #) geformuleerd mag worden. Hij is nl. niet van toepassing als het volgende woord met een vokaal begint. Enkel vóór een pauze en vóór een konsonantisch woordbegin doet er zich FIDE voor:

 

(R 1') [OBS.] → [-stem] / - {pauze}{#C}

 

[pagina 107]
[p. 107]


illustratie

Vanuit een historisch perspektief mogen we eigenlijk stellen dat de FIDE in Vlaanderen een onvoltooid proces is.

Kaart 4 visualiseert het ‘Vlaamse’ gebied waar eind-/d/ vóór vokaal stemhebbend blijft of althans kán blijven, want de RND-gegevens tonen aan dat er vooral in Oost-Vlaanderen sporadisch toch FIDE optreedt. Naar Brabant toe zien we het aantal [t] -realisaties duidelijk toenemen (terraslandschap).Ga naar eind16 Op de kaart zien we ook dat het gebied zonder FIDE van -/d/ (vóór V) enkele uitlopers heeft buiten Vlaanderen: de zuidelijke Zeeuwse eilanden (Walcheren en Noord- en Zuid-Beveland) en het zuidwestelijke uithoekje van Brabant, met de Brusselse agglomeratie als een opvallend eilandje.Ga naar eind17

In grote trekken kunnen we Brabant en ook de noordelijke Zeeuwse eilanden (Schouwen-Duiveland en Tolen) voorstellen als een gebied waar eind-okklusieven vóór vokaal stemloos zijn (= de situatie in het A.N.).

Minutieuzer onderzoek leert ons echter dat we voor Brabant nog een zekere terrassering moeten aannemen: hoe meer naar het zuiden, hoe meer voicing van eind-okklusieven (en hoe meer toenadering tot de Vlaamse situatie). Vgl.:

 

Noord-Brabant: geen voicing (cf. DE BONT 1962)

Noord-Antwerpen (gegevens voor Hoogboom (K 221a) door G.D.S.):

 

-/b/ {blijft [b] in werkwoorden, b.v. ik kra[b] aan …

{wordt elders [p]

-/d/ wordt altijd [t]

[pagina 108]
[p. 108]

Leuven (cf. GOEMANS 1897-98) en Aarschot (cf. PAUWELS 1958):

-/b/ {blijft [b] in werkwoorden

{wordt [p] in andere gevallen

-/d/

{blijft [d] in de adjektieven goed, kwaad, (koud)

{blijft [d] in werkwoorden, b.v. ik schu[d] aan …

{wordt [t] in substantieven en in de overige adjektieven

 

Brussel (cf. DE VRIENDT 1983): normaal voicing (= de Vlaamse situatie).

 

Het lijken allemaal vrij labiele tussenfazen in de evolutie naar veralgemeende FIDE van eind-okklusieven, zoals we die b.v. in het Antwerps (cf. SMOUT 1905) en in het Schouwens (cf. DE VIN 1953) en ook in het A.N. aantreffen.

 

In het onderstaande schema vatten we onze algemene bevindingen uit deze paragraaf (eind-okklusief vóór anlautende vokaal) samen:

VlaanderenGa naar voetnoot(*) Brabant-zuidenGa naar voetnoot(**) Brabant-noorden Limburg
enkel onderliggend stemhebbende okklusieven blijven stemhebbend [+stem] enkel mogelijk bij onderliggend stemhebbende okklusieven, verder grammatisch en leksikaal bepaald altijd [-stem] algemene voicing

Naast deze algemene bevindingen zijn er ook specifieke en die hebben betrekking op de eind-okklusief in specifieke (groepen van) woorden. We bedoelen hier enerzijds vervoegde werkwoordsvormen van het type stam + Vf-t en anderzijds enkele kleine woordjes (dat, wat en soms ook niet, met, en tot).

 

Vf. - t

 

Met uitzondering van enkele gebieden met algemene deletie van eind-t (grote delen van Limburg en ook Kortrijk + onmiddellijke omgeving) verschijnt Vf.-t vóór pauze in alle onderzochte dialekten als [t]. Komt die Vf.-t echter vóór een anlautende vokaal te staan, dan kan die in de meeste dialektenGa naar eind18 en soms onder bepaalde voorwaarden stemhebbend worden.

[pagina 109]
[p. 109]

Net zoals bij de gewone eind-okklusieven (zie hierboven) moeten we hier allereerst een Limburgs gebiedGa naar eind19 onderscheiden waar elke Vf.-t - althans voor zover die niet geapokopeerd wordt - stem krijgt.

Ter illustratie geven we hieronder enkele voorbeelden uit de dialekten van Swalmen (L 331) en Genk (Q 3)Ga naar eind20:

 

hij staa[d] in … ˜ die plaa[d] is …
'tkom[d] uit   de pin[d] uit
hij gee[vd] ons …   die sti[vd] is …
hij vi[zd] in …   de po[zd] is …
hij klo[bd] op …   als hij sti[bd] is

 

In dat Limburgs gebied is het dus om het even of eind-t al dan niet een suffigaal karakter heeft: die -t én de eventueel voorafgaande obstruent worden altijd stemhebbend. Dat geeft aanleiding tot een lichte specificering van de al vroeger geformuleerde algemene voicing-regel (R 3):

 

(R 3') [OBS.] → [+stem] / (-) (+) - #V …

 

Vóór anlautende vokaal krijgen alle (kombinaties van) eindobstruenten stem, om het even of er aan de laatste obstruent een morfeemgrens voorafgaat of niet.

 

Zoals we uit de RND-gegevens en de monografieën van COLINET (1896), GOEMANS (1897-98), SMOUT (1905), VERSCHUUR (1902), TEIRLINCK (1924), PAUWELS (1958), DE VRIENDT (1983) en TAELDEMAN (1976, 1985) kunnen opmaken, is er daarnaast een groot Vlaams + Brabants gebied waar prevokalische Vf.-t enkel stemhebbend wordt als ze zelf volgt op een (onderliggend) stemhebbend segment.Ga naar eind21 Voorbeelden (uit het Gents):

 

hij gaa[d] ons … vs. hij laa[t] ons … ( < tt)
hij lee[zd] een …   hij vi[st] in …
hij kom[d] al …   hij werk[t] in …

 

Aangezien Vf.-t zich vóór anlautende vokaal heel anders gedraagt dan een niet-suffigale eind-/t/ (vgl. hij staa [d] in … ˜ mijne maa[t] is …), ligt de formulering van een ad-hoc regel voor de hand:

 

(R 4) Vf.-t → [+stem] / [SEGM.][+stem] + - #V …

 

DE VRIENDT (1983) vindt dit een zeer onelegante oplossing wegens de strijdigheid met het normale assimilatiepatroon van het Nederlands: hij vis[t] in … en hij lēz[d] in … suggereren progressieve assimilatie, maar het Nederlands manifesteert overigens enkel regressieve assimilatie wanneer de ‘rechtse’ obstruent een okklusief is (cf. 't i[z] donker). In navolging van TROMMELEN-ZONNEVELD (1979)

[pagina 110]
[p. 110]

bestaat zijn oplossing er dan in een frikatieve /ð/-uitgang van de Vf. te poneren, die via zijn regelsysteem (p. 45) inderdaad tot de juiste oppervlaktevormen leidt. Omdat wij nu eenmaal van de meta-teoretische overweging uitgaan dat een (deel)-grammatika zo nauw mogelijk moet aansluiten bij het intuïtieve kennisbeeld van de gemiddelde native-speaker, houden wij het liever bij een onelegante ad-hoc regel dan bij een anti-intuïtieve abstraktie.Ga naar eind22 Verderop komen we echter nog eens op deze materie terug.

 

Volgens diverse schriftelijk ingewonnenGa naar eind23 inlichtingen en ook volgens DE BONT (1962) bevindt er zich tussen enerzijds het Limburgs en anderzijds het Vlaams-Brabants gebied een (Oostbrabantse + Westlimburgse) strook waarin Vf.-t vóór vokaal normaliter nooit stem krijgt of gewoon (intervokalisch) wegvalt.

Opm.

 

(1)Vóór een aantal klitika - met name het subjektspronomen 3e pers. enkv. (-[ən] in Wvla., - [εi] e.d. in de westelijke 2/3 van Ovla., - [i] op de Zeeuwse eilanden, - [əm] in het oosten van Ovla. en Brabant, -[ər] in LimburgGa naar eind24) en ook - [ər] (= er) - blijft de pas genoemde voicing achterwege. Zoals door diverse auteurs van monografieën (o.a. COLINET, GOEMANS, PAUWELS, DE VRIENDT) werd gesuggereerd, kan dit verklaard worden door de aanwezigheid van een onderliggende koronale okklusief in de anlaut van die klitika.Ga naar eind25
(2)Vóór het klitikum - [ət] (= het) verschijnt na stamvokaal vaak een stemhebbende frikatief ([v] of [γ]) in plaats van de verwachte [d]: b.v. Brabants hij doe-γ-ət/doe-v-ət. Zie HOL (1965) voor een verklaring.

 

De kleine woordjes daT, waT (nieT, meT, toT)

Vóór de in opmerking 1 (van hierboven) vermelde klitika verschijnen deze woorden - net als de persoonsvormen - met [t], maar volgt er een niet-klitisch woord met anlautende vokaal, dan hebben ze ofwel een Ø (in het grootste deel van Ovla., Oost-Brabant en West-Limburg) ofwel een [d]. Enkel op de Zeeuwse eilanden en okkasioneel ook in het Zuiden van Nederlands-Limburg blijft stemloze - [t] behouden.

Tot op zekere hoogte vertonen ook niet, met, en tot dit alternantiepatroon, alleen zijn de Ø-realisaties (voor nie, me(e)) veel ruimer verspreid. Maar daarnaast komen in sommige gebieden ook [d]-realisaties voor:

 

b.v. niet: nie [d] in …: Leuven (GOEMANS 1897-: 113)

met: mee [d] ons: Z.O.Vla. (TEIRLINCK 1924: 92)

tot: to[d] in …: Leuven (GOEMANS, ibidem)

 

Op deze en andere gronden (zie verder sub 2.1. en 2.2.) verdient het overwe-

[pagina 111]
[p. 111]

ging om voor deze woordjes - net als voor de Vf. - een onderliggende vorm met gesuffigeerde -t te poneren. Voor het voegwoord dat is die geleedheid ook al op andere gronden aangetoond (zie o.a. VANACKER 1949).

2.1.2.3. Samenvatting: eind-obstruent(en) vóór #V…

M.b.t. stemhebbendheid van eind-obstruenten vóór vokaal in de anlaut (van het volgende woord) valt ons gebied uiteen in diverse sub-gebieden. Hieronder proberen we onze bevindingen in grote trekken te visualiseren:

[±stem] Vla. Brab. Limb.
… [segm.] FRIK.#V… + +/(-)Ga naar voetnoot* +
… [+stem] FRIK.#V… + +/(-)* +
… [segm.] FRIK.#V… -/(+)Ga naar voetnoot** - +
… [-stem] FRIK.#V… -/(+)** - +
…OKKL.#V… + noord: - +
(/+stem/) + zuid: -/(+)Ga naar voetnoot*** +
…OKKL.#V… -/(+)Ga naar voetnoot**** - +
(/-stem/) -/(+)**** - +
…[segm.] Vf-T#V… +/Ø +/Ø +Ø
…[+stem] Vf-T#V… +/Ø +/Ø +/Ø
…[segm.][-stem] Vf-T#V… - - +
…[-stem] Vf-T#V… - - +

2.1.3. Eind-obstruent vóór anlautende sonorante konsonant

2.1.3.1. Eind-frikatief # [C][+son]…

De RND-gegevens (vooral zin 53: … zeS jaar …) leren ons dat er enkel voicing is in Frans- en West-Vlaanderen (behalve het uiterste zuidoosten) en in Zeeland.Ga naar eind26 De monografieën van VERSCHUUR (1902), SERCU (1972) en TAELDEMAN (1976) brengen daar bevestiging van. Na konfrontatie van al dat materiaal met

[pagina 112]
[p. 112]

schriftelijk of mondeling ingewonnen gegevens konden we dat zuidwestelijk gebied met voicing karteren (zie kaart 5).



illustratie

Bij een verdere speurtocht in de monografieën en bandopnames van dialekt-gesprekken troffen we echter ook in Limburg sporen aan van voicing: PEETERS (1951) vermeldt voor Venlo de uitspraak [aavjakkərə] (afjakkeren) en in een bandopname uit Hasselt (anno 1963) kwam [a:vlupə] (aflopen) voor. De RND-gegevens brengen daar echter bij ons weten nergens bevestiging van.

2.1.3.2. Eind-okklusief #[C][+son.]…

Hier was het erg moeilijk om uit de beschikbare bronnen een enigszins koherent beeld te destilleren. De monografieën van SERCU (1972) en VERSCHUUR (1902) suggereren in het zuidwesten de mogelijkheid tot stembehoud van /d/ vóór sonorante konsonant, maar beschrijven de ‘regel’ niet erg precies.Ga naar eind27 In de RND had zin 15 (vastenavond wordt niet…) teoretisch uitsluitsel kunnen brengen over een (mogelijk) zuidwestelijk gebied met -d-behoud vóór sonorante konsonant, maar in de praktijk biedt hij weinig precieze informatie (vaak een ander woord dan

[pagina 113]
[p. 113]

vastenavond, vaak volgt niet wordt maar het negativerende woordje ən], enz.). Toch konden we via dat RND-materiaal, aangevuld door een enquête onder RUG-studenten in de Germaanse, het volgende approksimatieve beeld ophangen: normaal is er in het zuidwesten geen voicing van okklusieven (vóór sonorante C), maar onderliggende d blijft (meestal) stemhebbend in het grootste deel van West-Vlaanderen (echter niet het zuidoosten).

Oost-Vlaanderen en Brabant kennen hier beslist geen voicing, maar voor Limburg is de toestand weer twijfelachtig(er). Als enige vermeldt PEETERS (1951: 110) namelijk voor Venlo de mogelijkheid tot voicing van okklusieven vóór n/m/j (voorbeelden: obniej = opnieuw, roGmaake = rok maken, troeb jaegərs = troep jagers). In de R.N.D. vonden we daar echter geen verdere sporen van.

2.1.3.3. Samenvatting: eind-obstruent vóór [C][+son.]

Er blijkt een groot zuidwestelijk gebied te zijn waar frikatieven én ook onderliggende /d/ stemhebbend worden (resp. blijven) vóór een sonorante konsonant. Aangezien dat daar ook het geval is vóór een vokaal (zie 1.2.), kan de volgende globale regel geformuleerd worden:

 

(R 5) [OBS.][+kont.] → [+stem] / …[SEGM.][+stem] - # [SEGM.][+son.] …

 

Daarbij blijven onderliggend stemhebbende eind-okklusieven (in de praktijk enkel -/d/)Ga naar eind28 in dezelfde omgeving stemhebbend.

Verder hebben we ook in sommige Limburgse dialekten sporen van voicing vóór sonorant gevonden. De RND-gegevens informeren ons echter niet verder i.v.m. spreiding en konditionering.

2.2. Obstruent(en) links en rechts van de #-grens

2.2.1. De ‘rechtse’ obstruent is een (stemhebbende) frikatief

In dat geval verschijnt de (rechtse) frikatief in heel ons gebied in stemloze vorm. Gevallen als uiTZagen (uitspr. [ts]), oPVallen (uitspr. [pf]), miSVallen (uitspr. [sf]), uiTGaan (uitspr. [tX]) tonen ondubbelzinnig aan wat hier aan de hand is: de stemloosheid van de linkse obstruent gaat over op de rechtse frikatief. In gevallen als hanDZaag (uitspr. [ts]), huiZVuil (uitspr. [sf]), buiGZaam (uitspr. [Xs]) - met aan weerszijden van de #-grens een onderliggend stemhebbende obstruent - ondergaat eerst de linkerobstruent verstemlozing (door de FIDE-regel), waarna een progressieve assimilatieregel (PROVO) ook de rechtse frikatief stemloos maakt.

[pagina 114]
[p. 114]

In heel het onderzochte gebied is de volgende PROVO-regel van toepassing:

 

(R 6) [OBS.][+kont.] → [-stem]/ [OBS.][-stem] # -

 

Alle geraadpleegde monografieën (zie bibliografie) getuigen van de werking van zo'n regel in de beschreven dialekten.

Over deze PROVO-regel valt er overigens nog slechts één interessant facet te vermelden: z'n toepassingsvolgorde ten opzichte van een aantal deletie-regels. In de meeste onderzochte dialekten vallen sommige eind t's of d's nl. weg als het volgende woord met een konsonant begint. Als die beginkonsonant een frikatief is, zijn er twee mogelijkheden:

 

(a)eerst deletie van eind-d/t en bijgevolg geen verstemlozing van de begin-frikatief
(b)eerst verstemlozing van de begin-frikatief en vervolgens deletie van eind-d/t.

Deletie van eind-d/t (vóór volgende C) hebben we geregeld in het grootste deel van het onderzochte gebiedGa naar eind29 aangetroffen bij de volgende kategorieen:

 

(1)Vf-t
(2)de kleine woordjes daT, waT, nieT en (soms) meT
(3)veel gebruikte adjektieven van het type …{V/}d (b.v. goed, kwaad, koud, dood).

Het interessante is nu dat zich in veruit de meeste dialekten (met de deletie-regel én de PROVO-regel) situatie (b) voordoet: dus eerst PROVO en vervolgens deletie.

Ter illustratie geven we enkele voorbeelden uit diverse dialekten:

 

  Brugge Gent Aarschot Oerle St.-Truiden Genk
hij doeT Veel Ø[f] Ø[f] Ø[f] geen del. Ø[v] geen del.
daT Vuur Ø[f] Ø[f] Ø[f] Ø[v] *Oslash;[v] geen del.
nieT Veel Ø[f] Ø[f] Ø[f] Ø[v] Ø[v] Ø[v]
goeD Zaad Ø[z] Ø[s] Ø[s] [j][z] goejə [z] goejə [z]

Ø[v] en Ø[z] = (a)

[pagina 115]
[p. 115]

Het is duidelijk dat de oostelijke dialekten (van Oost-Brabant en Limburg) makkelijk neigen tot situatie (a): PROVO wordt daar voorkomen door toepassing van een hoger gehiërarchiseerde deletieregel. Kaart 6 visualiseert vrij goed dat gebied.



illustratie

In een groot centraal en westelijk gebied komt overwegend of zelfs uitsluitend situatie (b) voor: eerst PROVO en daarna pas deletie. Alleen bij sekwenties van het type [attr. adjektief op …{V/}d + substantief met v/z/γ in de anlaut] is er konkurrentie tussen situatie (a) (b.v. goe [z]aad) en situatie (b) (b.v. goe [s]aad).

[pagina 116]
[p. 116]

Zie kaart 7 voor een visuele voorstelling van die konkurrentie.



illustratie

Socio-dialektologisch detailonderzoek in het grensgebied tussen (a) en (b) heeft uitgewezen dat (b) duidelijk ekspansief is ten nadele van (a). Door de tweede ondergetekende (TAELDEMAN 1982) is dat in verband gebracht met een universele regelordeningsteorie van KIPARSKY (1968), die ervan uitgaat dat twee regels naar die volgorde tenderen waarbij hun toepasbaarheid gemaksimaliseerd wordt. In die optiek is situatie (a) (= ‘bleeding order’) onnatuurlijk maar situatie (b) (= ‘counterbleeding order’) niet. De dynamiek van de westelijke tegenstelling wordt door deze teorie korrekt voorspeld.

In dat perspektief zou het interessant zijn om ook in het oosten na te gaan of situatie (a) regressief is ten voordele van (b).

 

Heel deze ekskursus over de hiërarchische plaats van de PROVO-regel doet echter niets af van onze allereerste en essentiële konstatering in deze paragraaf: deze PROVO-regel is van toepassing in heel het onderzochte gebied.

2.2.2. De ‘rechtse’ obstruent is een stemhebbende okklusief

In sekwenties als oPDoen, aFDak, uiTBoren. viS Bakken, enz. konstateren we in ons hele gebied regressieve assimilatie: de linkse stemloze obstruent wordt eveneens stemhebbend. Op grond hiervan ligt de formulering van de volgende regressieve assimilatieregel (voortaan REVO-regel) voor de hand:

 

(R 7) [OBS.][-stem] → [+stem] / - # [OBS.][-kont.][+stem] …

[pagina 117]
[p. 117]

Verder onderzoek brengt echter al gauw twee of zelfs drie merkwaardige afwijkingen/uitzonderingen aan het licht die we hieronder uitvoerig bespreken.

2.2.2.1. Eind-t/d vóór d in de anlaut

Omdat 2.2.2.2. gewijd is aan het (speciale) gedrag van d- in de anlaut van ‘kleine’ woordjes als de, die, dat, daar, dan, dus, enz., hebben we het hier enkel over sekwenties met anlautende d- in werkwoorden, adjektieven en substantieven.



illustratie

Zoals kaart 8 duidelijk maakt, valt ons gebied hier uiteen in twee grote delen. Enerzijds is er (a) een groot Vlaams + (Zuid-)Brabants gebied met progressieve assimilatie tot [t], anderzijds treffen we (b) een Limburgs + Noordbrabants + Zeeuws gebied aan met regressieve assimilatie tot [d].

Enkele voorbeelden:

 

  (a) (b)
uiTDrinken ui[t]rinken ui[d]rinken
hanDDoek han[t]oek han[d]oek
paarD Dood paar[t]ood paar[d]ood

[pagina 118]
[p. 118]

Vooraleer we beide gebieden preciezer beschrijven, moeten we enig kommentaar wijden aan de ˔-tekens op onze kaart. In de RND-opgaven (telkens [td]) wordt gesuggereerd dat zich in die plaatsen (Noord-Brabant behalve de grensplaatsen en ook het zuidwesten van Limburg) geen assimilatie voordoet. Omdat dat laatste ons erg onwaarschijnlijk leek, hebben we getracht nadere informatie in te winnen in de monografieën en via aanvullende (schriftelijke) vragenlijsten bij ‘endogene’ kollega's - neerlandici. Al die gegevens wijzen op een overgangssituatie die we - gezien onze premisse - als regressieve assimilatie geëvalueerd hebben.

Volgens DE BONT (1962) - de enige voor ons bereikbare monografie uit die gebieden - is in Oerle (L 224) progressieve assimilatie de regel bij oudere dialekt-sprekers, terwijl jongere dialektsprekers ‘meer een stemhebbende konsonant’ (Ibidem, p. 224) uitspreken. Uit datzelfde gebied bezorgden onze kollega's P. Vos en C. Hoppenbrouwers ons gegevens uit resp. Gemert (L 207) en Valkenswaard (L 260) en telkens gaven zij regressieve assimilatie op. Ten slotte bezorgde J. Creten ons gegevens voor Sint-Truiden (P 176) en die vermeldde een ‘erg gereduceerde’ t + [d].

Uit dit alles menen wij te mogen besluiten dat Noord-Brabant en zuidwestelijk Limburg op weg zijn naar regressieve assimilatie.

Afgaand op de RND-gegevens, de al eerder genoemde waaier van monografieën en onze eigen enquêtes mogen we het kerngebied met progressieve assimilatie als volgt voorstellen: VlaanderenGa naar eind30 (inklusief Zeeuws-VlaanderenGa naar eind31) en Zuid-Brabant (inklusief de Noordbrabantse en Westlimburgse grensplaatsen). Ook het zuiden van Nederlands-Limburg blijkt hier progressief te assimilerenGa naar eind32.

Volgens VERSCHUUR (1902) neemt Noord-Beveland een tussenpositie in tussen beide ‘blokken’: men assimileert er progressief of regressief.

 

Hoe moeten we die tegenstelling (PROVO vs. REVO) nu in een historisch-dynamisch perspektief situeren?

Wat de huidige dynamiek betreft, lijkt het bovenstaande ons er duidelijk genoeg op te wijzen dat het gebied met REVO ekspansief is ten nadele van het gebied met PROVO. Dat hoeft ons niet te verwonderen als we weten dat REVO de regel is in de noordelijke standaardtaal en dat die regel ook in het Zuiden via het onderwijs en de media gepropageerd wordt (cf. PÉE 1948).

Zou dat alles kunnen betekenen dat het huidige Vlaamse + Brabantse gebied een relikt is van een vroeger veralgemeende progressieve assimilatie?

Een definitief antwoord wensen we hier pas op te geven als we de overige afwijkingen in 2.2.2.2. en 2.2.2.3. onder de loepe genomen hebben.

[pagina 119]
[p. 119]

Intussen kunnen we hier wel al wijzen op een aantal Vlaamse + Brabantse relikten van progressief geassimileerde d- (→ t-) in gestereotypeerde verbindingenGa naar eind33 : hoo[χt] ag = hoogdag, me [st] ag = misdag (kerkelijke feestdag die geen hoogdag was maar waarop men normaal wel de mis bijwoonde), paa [st] ag = Paasdag, di [st] agGa naar eind34 = dinsdag, (w)oe [st] agGa naar eind35 = woensdag, en [kt]oe(n) = ik doeGa naar eind36. In al deze verbindingen heeft er progressieve assimilatie plaatsgegrepen in een kontekst (nl. s of k + d) waar de Vlaamse en de Brabantse dialekten nu regressief assimileren.

2.2.2.2. Eind-obstruent + ‘kleine’ woordjes met anlautend d-

Als de ‘rechtse’ (d- de anlaut vormt van de, deze, dit, dat, die, daar, dan, dus, du (pron. 2.pers.enk.) of d'r (= haar, hun), konstateren we in het onderzochte gebied weer konkurrentie tussen PROVO en REVO.

Is de eind-obstruent -t, dan konstateren we PROVO (→[t] in bijna het hele gebiedGa naar eind37 : dus niet alleen in Vlaanderen en Zuid-Brabant (cf. 2.2.2.1.), maar ook daarbuiten.

Is de eind-obstruent niet -t, dan worden we - eigenaardig genoeg - zowat met het spiegelbeeld van de vorige kaart (nr. 8) gekonfronteerd. Kaart 9 brengt PROVO aan het licht in LimburgGa naar eind38 (behalve de westrand) en ook op de noordelijke Zeeuwse eilandenGa naar eind39. Ze zijn met elkaar verbonden via een groot PROVO-gebied benoorden de Grote Rivieren. Enkel Brabant, Vlaanderen en de zuidelijke Zeeuwse eilandenGa naar eind40 hebben hier REVO.



illustratie

[pagina 120]
[p. 120]

Voorbeelden:

 

  Vla. + Brab. Limb.
als iK Dat … [gd] [kt
hij iS Daar … [zd] [st]
oP Dat schip [bd] [pt]

 

In het Middelnederlands moet de progressieve assimilatie in dit geval heel sterk gestaan hebben, met een aantal opmerkelijke woordvormveranderingen uit die tijd als bewijs: cf. toen (< doe(n))Ga naar eind41, toch (< doch), nochtans (< nog + dan + s) en terGa naar eind42. Ook uit konkatenaties als meTTerdaad, nieTTemin, uiTermate, e.d. blijkt de aloude sterkte van deze PROVO.

Oude teksten tonen verder ten overvloede aan dat ook Vlaanderen en Brabant deze PROVO gekend hebben.Ga naar eind43 De definitieve aflossing door REVO is hier wellicht slechts enkele eeuwen oud. Dat menen wij althans te kunnen opmaken uit LINDEMANS (1952), die tot het begin van de 17de eeuw Zuidbrabantse skripties als opten (= op de) vermeldt.Ga naar eind44

 

Voor dit afwijkend gedrag van de ‘kleine’ woordjes heeft LEENEN (1954, 1955) een historische verklaring ontworpen: die woordjes hadden oorspronkelijk een spirantische ð- in de anlaut en spiranten worden in het Ndl. nu eenmaal progressief geassimileerd (zie 2.1.). VAN HAERINGEN (1955) daarentegen zoekt de verklaring in de zwakke prosodische status van die woordjes, waardoor ze a.h.w. niet in staat waren/zijn om de assimilatie in de (overigens te verwachten) regressieve richting te sturen. We komen daar in het slot (3.) nog even op terug.

2.2.2.3. Obstruent + suffigale of klitische -d/-t

Hier moeten we ten minste drie kategorieën bij betrekken:

 

(a)het preteritum van zwakke werkwoorden (2.2.2.3.1.)
(b) gesubstantiveerde adjektieven van het type diepte (2.2.2.3.2.)
(c)Vf. + enklitisch pronomen 2.pers.enk. (2.2.2.3.3.).

2.2.2.3.1. Het preteritum van zwakke werkwoorden

In het A.N. past de alveolaire okklusief van het suffiks zich qua [stem] aan de voorafgaande stamkonsonant aan. We hebben hier bijgevolg te maken met progressieve assimilatie (cf. viste, pakte vs. krabde, zaagde)Ga naar eind45. Die situatie troffen we in grote, trekken ook aan in Zeeland, Vlaanderen en Brabant. Een aantal Oostvlaamse en Zuidbrabantse dialekten vertonen evenwel lichte afwijkingen, in die zin dat na -d en -b (soms) -tə verschijnt in plaats van -də. TEIRLINCK

[pagina 121]
[p. 121]

(1924: 189) gewaagt voor de Zuidoostvlaamse dialekten zelfs van een vaste regel: -tə(γə) verschijnt er systematisch na -b (b.v. kraPTege = krabde, duPTege = dubde) en na -Vd (b.v. schuttege = schudde, braattege = braadde)Ga naar eind46.

Deze omgekeerde assimilatie heeft er in sommige Oostvlaamse dialekten (vooral buiten het gebied met intervokalische tenuisverschuiving) toe geleid dat na korte stamvokaal de verstemloosde eindobstruent ook in het presens (inklusief de infinitief) doorgedrongen is. Voorbeelden uit het dialekt van Kleit (I 154a, geg. J.T.): schutten = schudden, wetten = wedden, duppen = dubben. In de Zuidbrabantse dialekten is -tə mogelijk na korte vokaal + b/d. In Hoogboom (K 221a, gegevens G.D.S.) zijn vormen als kra[pt]ə (= krabde) en schro [pt]ə (= schrobde) heel gewoon, maar na V̆ d is -tə werkelijk archaïsch (b.v. arch. we[t]ə naast gewoner we[d]ə = wedde). In dit laatste geval geven COLINET (1896) en SMOUT (1905) een vorm met -de.

Fundamenteel anders is de toestand in Limburg (zie kaart 10 voor een precieze afbakening). Blijkens vormen als vi [zd]ə = viste, bla [vd]ə = blafte, zĕ [d]ə = zette, en maa [gd]ə = maakte behield het O.V.T.-suffiks hier altijd z'n stemhebbende vorm (-də) en de voorafgaande obstruenten worden er regressief aan geassimileerd via de gewone REVO-regel.Ga naar eind47



illustratie

[pagina 122]
[p. 122]

2.2.2.3.2. Gesubstantiveerde adjektieven: type stam + tə/də

In het A.N. heeft er zich hier een veralgemening van de suffiksvorm -tə voorgedaan; door regressieve assimilatie zijn ook de voorafgaande obstruenten stemloos: b.v. brē[t]ə = breedte, hō[χt]ə = hoogte.Ga naar eind48 Deze veralgemening is in overeenstemming met de stelling van ZONNEVELD (1983) dat woordinterne obstruentenklusters tenderen naar stemloosheid.

Hoewel systematische gegevens over de suffiksvorm in de dialekten ontbreken, kunnen we via de monografieën en eigen kennis toch een summier beeld ophangen.

In bijna alle onderzochte dialekten manifesteert zich dezelfde tendens als in het A.N.: veralgemening van -tə (die door stemloze obstruenten voorafgegaan wordt). Toch zijn er in de Vlaamse dialekten nog sporen van (progressief geassimileerde) -də na onderliggend stemhebbende eind-obstruent. In Kleit b.v. noteerden we nog wij[d]ə = wijdte, en ook hoo[γd]ə = hoogteGa naar eind49 Ga naar voetnoot+. In Limburg lijkt de toestand heel wisselvallig: tegenover een veralgemeende -tə in Venlo (cf. die[pt]ə, hoo[χt]ə. en brē[t]ə bij PEETERS (1951: 110) suggereert HOUBEN (1905: 52) voor Maastricht - net als bij de O.V.T. - een veralgemeende -də (cf. brē[d]ə, die[bd]ə, droo[γd]ə). De situatie is dus grillig, maar uit deze summiere gegevens komen twee zaken duidelijk naar voren: (1) de toestand is helemaal anders (geworden) dan bij de O.V.T. en (2) er is hier helemaal geen alternantie -tə/-də (als gevolg van progressieve assimilatie). Veeleer lijkt zich één van de twee suffiksvormen (bijna altijd -tə) veralgemeend te hebben en de daaraan voorafgaande obstruenten worden regressief geassimileerd.

2.2.2.3.3. Vf. + enklitisch pronomen 2.pers.enk.

Vele zuidelijke Ndl. dialekten hebben een enklitisch pronomen 2.pers.enk. dat we onderliggend als -/də/ mogen voorstellen (zie de bijdrage van DEVOS in deze bundel). De vraag is nu hoe dat klitikum verschijnt (-də of -tə) na een Vf. die op een obstruent eindigt.Ga naar eind50

Het gebied waar het klitikum met een alveolaire okklusief begint, valt uiteen in twee grote delen:

 

(a) Vlaanderen + Brabant:

Voorbeelden:

vi[st]ə (vis je) ˜ lee[zd]ə (lees je)
he[ft]ə (hef je)   blij[vd]ə (blijf je)
klo[pt]ə (klop je)    

 

Met andere woorden: net als bij de O.V.T. is er doorgaans progressieve assimilatie vanuit de eindobstruent van de stam. Er zijn echter enkele afwijkingen

[pagina 123]
[p. 123]

en ook die vertonen hetzelfde patroon als bij de O.V.T.. Na -d en -b heeft een groot deel van Oost-Vlaanderen (cf. o.a. TEIRLINCK 1924) -tə in plaats van -də (b.v. bloetə = bloed je, schuttə = schud je, kra[pt]ə = krab je). In Zuid-Brabant is dat ook soms het geval na korte vokaal + b/d. In Hoogboom (gegevens G.D.S.) zegt men wel kra [pt]ə (= krab je), maar schu[d]ə (= schud je). De monografieën geven op dat punt geen uitsluitsel.

(b) Limburg valt uiteen in twee delen. In het oostelijke deel verschijnen er vormen van type stam + s + du/dich (b.v. Genks pakstə = pak je), waarbij zich telkens PROVO manifesteert. In het westen is er generalisering (net als bij O.V.T.) van - [d({x})ə] én REVO (b.v. Sint-Truidens [we.d{x}ə] = weet je).

Hier is er dus (afgezien van Oost-Limburg) een perfekte parallellie met de O.V.T. (zie 2.2.2.3.1.). Beide gevallen vormen een niet geringe uitdaging voor de al eerder geciteerde stelling van ZONNEVELD (1983), nl. dat woordinterne obstruentenklusters tenderen naar stemloosheid, al lijkt de Vlaamse + Brabantse optie voor -tə na d en b hem dan wel weer enigszins gelijk te geven.

2.2.2.3.4. Syntese: obstruent + d

In 2.2. zijn we uitvoerig ingegaan op het ‘stemgedrag’ van de kombinatie obstruent + d. Daarbij hebben we vijf kombinatiekategorieën globaal kunnen beschrijven:

 

(a)… [OBS.][niet t/d] # d … (N, V, A)
(b)… [OBS.][niet t/d] # d … (‘kleine’ woordjes)
(c)… [d/t] # d …
(d)… [OBS.] + *də (O.V.T.)
(e)… [OBS.] + *də (enkl. pron. 2.pers.enkv.)

 

Dat leverde een erg grillig beeld op dat we hieronder nog even schematisch trachten weer te geven:

[pagina 124]
[p. 124]

  Vla. Zeel. Zeel. Brab. Brab. Limb.
    noord zuid noord zuid  
(a) REGa naar voetnoot* RE RE RE RE* RE
(b) REGa naar voetnoot** PRO RE** RE** RE** PRO
(c) PRO RE PRO REGa naar voetnoot*** PRO RE
(d) PRO PRO PRO PRO PRO RE
(e) PRO PRO PRO PRO PRO RE

PROVO en REVO staan hier dus duidelijk in konkurrentie. De opmerkingen bij (a), (b) en (c) wijzen erop dat REVO ekspansief is ten nadele van PROVO, die in twee omstandigheden nog behoorlijk stand houdt: woordintern (d en e) en in de geminaat (c), waar het assimilatieproces het minst transparant is.

Verder blijkt ook dat de opmars van REVO volgens een erg grillig geografisch patroon verloopt: de ene keer (nl. b) vormen Vlaanderen en Brabant de voorhoede, de andere keren (nl. c-d-e) speelt vooral Limburg die rol.

Op dit alles komen we nog even terug in de slotbeschouwingen.

3. Slotbeschouwingen

In deze afdeling komen nog uitsluitend een paar overwegingen aan bod i.v.m. de aard van het verschijnsel van de stemassimilatie (meer bepaald i.v.m. de specifikatie van aan stem gekonkomiteerde kenmerken), en i.v.m. de mogelijke historische evolutie die tot de huidige erg verwarde toestand heeft geleid. De aard van beide onderwerpen brengt mee dat wij noodgedwongen in het rijk van de spekulaties zullen blijven.

3.1. De (mogelijke) verbondenheid van stem en spanning

In de vorige delen hebben wij ons tot doel gesteld de stemassimilatie in de Zuidnederlandse dialekten te bestuderen, met verwaarlozing van konkomitante aanpassingen t.a.v. andere kenmerken van de obstruenten. Over het algemeen

[pagina 125]
[p. 125]

is die doelstelling vrij goed realiseerbaar gebleken: zoals gezegd is de aan- of afwezigheid van stem een duidelijk percipieerbaar fenomeen, in tegenstelling met de andere kenmerkspecifikaties (zoals bv. lenis-fortis), die dan ook veelal verwaarloosd worden bij de noteringen. Toch lijkt er alvast één type van omgeving te zijn waar die sekundaire verschijnselen toch een rol spelen, met name de geminaat van stemhebbende okklusieven (p+b; t+d). Het assimilatieprodukt (bv. in opbergen, uitdenken) is namelijk heel goed te vergelijken met de enkelvoudige okklusief (bv. in ‘ze bergen op, ze denken uit’), en eventuele verschillen zullen een min of meer geoefende waarnemer wel treffen.

Voor de kombinatie p+b hebben wij helemaal geen materiaal ter beschikking, maar uit eigen waarneming aan onze respektieve dialekten (Kleit, I 154a en Hoogboom, K 221a), menen wij te kunnen besluiten dat er nauwelijks verschil is tussen de geminaat en de onderliggende enkelvoudige /b/: de stemhebbendheid van /b/ is blijkbaar zo sterk dat die integraal op de voorafgaande /p/ (of welke andere obstruent ook) overgaat. Ook andere kenmerken worden aan die van /b/ aangepast.

Maar zoals gezien: de /d/ staat in allerlei opzichten een stuk minder sterk (cf. SLIS 1982: 249v, 257), en wij mogen dan ook verwachten dat dat zijn weerslag heeft op de realisatie van de geminaat, en dus ook op de perceptie ervan. Die hypothese wordt inderdaad bevestigd als we de noteringen voor de woordgroep ‘bloed drinken’ in de RND gaan bekijken (cf. kaart 8). Als wij ons koncentreren op de gebieden waar geen progressieve assimilatie plaats heeft (Zeeland, Noord-Brabant en Limburg), dan blijkt dat het aantal noteringen van enkelvoudige stemhebbende dentaal overtroffen wordt door noteringen als /td/: vooral in Noord-Brabant en het noorden van Nederlands-Limburg zijn die bij alle opnemers (Weijnen, Hol en Passage) zo frekwent dat ‘verkeerd registreren’ als verklaring nog nauwelijks in aanmerking komt. Toch is een opeenvolging van obstruenten die alleen maar in stem verschillen zo ongewoon in het Nederlands, dat we mogen aannemen dat er eigenlijk wat anders aan de hand is. De meest waarschijnlijke oplossing van het raadsel lijkt ons dat de opnemers inderdaad tegelijk iets van een /t/ en van een /d/ (i.c. resp. het kenmerk spanning en stem) hebben gehoord, en dat bij het noteren uit elkaar hebben getrokken.

Datzelfde fenomeen kan ook nog op een andere ‘storende’ manier bij de noteringen hebben meegespeeld: in het zuiden van Nederlands-Limburg tekent Goffin konsekwent stemloze /t/ op, terwijl in het direkt aansluitende gebied ten noorden door Claessens even konsekwent stemhebbende /d/ is gehoord, en onmiddellijk ten zuiden, in het Belgische Overmaas, door Stevens overwegend /td/. Het is geenszins onze bedoeling die gegevens fundamenteel in twijfel te trekken, maar het lijkt ons zeker mogelijk dat de verschillen tussen die gebieden minder gepro-

[pagina 126]
[p. 126]

nonceerd zijn dan in de RND voorgesteld: net als in de standaardtaal kan in grote delen van het Noordbrabants-Limburgse gebied meer dan één kenmerk aan het assimilatieproces deelnemen, en dat kan dan voor waarnemingsmoeilijkheden zorgen: het is heel goed denkbaar dat de ene waarnemer gevoeliger is voor de aanpassingen kwa stem, een tweede voor die van spanning, en een derde voor de kombinatie van die twee. Het verwarde kaartbeeld zou in dit geval wel eens een indikatie kunnen zijn dat een analyse die in essentie met die van HUBERS/KOOIJ (1973) overeenkomt, met oog voor aanpassingen in verschillende kenmerken (cf. punt 1.1. van deze bijdrage), de werkelijkheid dichter benadert dan de hier voorgestelde, met alleen maar aandacht voor de oppositie in stem.

3.2. De (mogelijke) historische evolutie

De analyse en bespreking van een breed gamma van verschijnselen leert ons dat de ‘verwarring’ van progressieve en regressieve assimilatieverschijnselen t.o.v. stem in heel de zuidelijke helft van het Nederlandse taalgebied even sterk is als in de Hollandse standaardtaal. Nemen we even aan dat de FIDE-regel aan alle assimilatieregels voorafgaat, dan blijkt dat progressieve assimilatie in het hele onderzochte gebied algemeen is als ‘rechts’ een frikatief staat; regressieve assimilatie is, behalve in het oosten van Noord-Brabant, algemeen als een frikatief gevolgd wordt door een vokaal, maar beperkt tot het westen als er een (stemhebbende) sonorant op volgt; dezelfde vorm van assimilatie hebben wij ook overal als rechts de okklusief /b/ verschijnt.

Dit laatste feit, te zamen met de waarnemingen i.v.m. het Middelnederlands (cf. punt 1.2.) wijzen erop dat regressieve stemassimilatie altijd het sterkst heeft gestaan in de omgeving obstruent + /b/. Dat is te verklaren door het relatieve gemak om de labiale artikulatie te kombineren met stembandtrillingen (de hele mondholte ‘staat ter beschikking’ voor het geleidelijk ophopen van de lucht vereist om de stembanden aan het trillen te krijgen). Of het assimilatietype bij /b/ een vernieuwing uitmaakt t.o.v. een vroeger algemeen PROVO-stadium, dan wel de laatste vesting is (geweest) van een dito REVO is op geen enkele manier uit te maken: beide aanpassingstypes kunnen als ‘natuurlijk’ gelden: weliswaar is zoals boven (1.2.) gezien, anticipatie in taal over het algemeen heel normaal, en in het Nederlands zeker bijzonder frekwent, maar voor een kenmerk als stem, dat heel duidelijk met de artikulatiekracht te maken heeft, kan inertie een even grote rol spelen: voor obstruenten is stemloosheid nu eenmaal een ongemarkeerd kenmerk.

[pagina 127]
[p. 127]

Wat er ook van zij, de enige andere in het moderne Nederlands overblijvende obstruent /d/ is in het Middelnederlands een tussenpositie gaan innemen tussen de frikatieven enerzijds, de /b/ anderzijds. Het is denkbaar dat die toestand zijn oorsprong vindt in het nog oudere stadium waarin als bron voor de latere /d/ resp. een okklusief /d/ én een frikatief /þ/ optrad, maar noodzakelijk is dat niet: de obstruent /d/ is nu eenmaal minder gemakkelijk (volledig) stemhebbend te realiseren (het deel van de mondholte achter de afsluiting is vrij klein), en kan dus op heel natuurlijke wijze een tussenpositie zijn gaan innemen tussen /b/ en de frikatieven. Voor die laatste verklaring kan pleiten dat in het Middelnederlands geen sporen (meer?) zijn te bekennen van een verschillende behandeling van woorden met oude /þ/ resp. oude /d/ (cf. VAN LOEY 1956). De evolutie blijkt dan zo gegaan te zijn dat in het hele Nederlandse taalgebied de keuzevrijheid bij /d/ is opgegeven ten voordele van REVO. Overal zijn er echter ook min of meer belangrijke resten van PROV0 blijven hangen, vooral dan in twee types van elementen:

-de geminaatspositie, waar zoals boven betoogd, het perceptieve verschil met de enkelvoudige gespannen obstruent in alle geval erg groot blijft: de zo ontstane [{t}] (gespannen, met stem) kan in bepaalde gebieden (het zuidwesten) tot een realisatie [t] (stemloos) geleid hebben;
-beperkte kategorieën van erg frekwente taalelementen, zoals de verbale suffiksen (zwak preteritum en VD), en de ‘kleine woordjes’. Opgemerkt mag worden dat van die kategorieën de eerste Wgm. /d/, de tweede /þ/ had: een indikatie te meer dat die oude oppositie geen direkte refleks heeft in de evolutie naar het moderne Nederlands en zijn dialekten toe.
[pagina 130]
[p. 130]

Bibliografie

BLANCQUAERT, E. (1939): ‘‘Sandhi’ en ‘assimilatie’’. In: Album philologicum voor Prof.Dr. Th. Baader, p. 1-8.
 
BLANCQUAERT, E. (1962): Praktische uitspraakleer van de Nederlandse Taal. Antwerpen, De Sikkel.
 
BOOIJ, G.E. (1981): Generatieve fonologie van het Nederlands. Utrecht/Antwerpen, Spectrum.
 
BRINK, D.T. (1978): ‘Voice Assimilation in Dutch: Some Refinements’. In: Acta Linguistica Hafniensia 21, p. 11-19.
[pagina 131]
[p. 131]
COLINET, Ph. (1896): ‘Het dialect van Aalst, eene phonetisch-historische studie’. In: Leuv. Bijdr. 1, p. 1-59, 99-206, 223-309.
 
COLLIER R./ G.DE SCHUTTER (1985): De syllabe als klankgroep in het Nederlands. IN + TU + (W)I + TIE + VE SYL + LA + BI + SE + RING.
APIL (Antwerp Papers in Linguistics) 47.
 
DE BONT, A. (1962): Dialect van Kempenland. Meer in het bijzonder d'Oerse taal. Deel I: Klank- en vormleer. Assen, Van Gorcum.
 
DE BROCK, M. (1978): ‘Is the fortis-lenis feature really redundant in Dutch?’ In: Leuvense Bijdragen 67, p. 457-472.
 
DEMEULEMEESTER, F. (1962): ‘Assimilatie van stemloze eksplosieven en frikatieven voor B en D’. In: Taal en Tongval 14, p. 20-36.
 
DE SCHUTTER, G. (1978): Aspecten van de Nederlandse Klankstruktuur. APIL (Antwerp Papers in Linguistics).
 
DE VIN, A. (1953): Het dialect van Schouwen-Duiveland. Grammatica en historie. Assen, Van Gorcum.
 
DE VRIENDT, S. (1983): ‘Assimilatieverschijnselen in het Brussels’. In: Taal en Tongval 35, p. 40-45.
 
EIJKMAN, L.P.H. (1955): Phonetiek van het Nederlands. Haarlem, Boon. Tweede druk.
 
GOEMANS, L. (1897-98): ‘Het dialect van Leuven; eene phonetisch-historische studie’. In: Leuv.Bijdr. 2, p. 1-76, 103-186, 219-324.
 
GOOSSENS, J. (1970): ‘‘Belgisch beschaafd Nederlands’ en Brabantse expansie’. In: N.Tg., Van-Haeringennummer, p. 54-69.
 
GROOSSENS, J. (1977): ‘De tweede Nederlandse auslautverscherping’. In: Ts. Nedl. Taalen Letterkunde 93, p. 3-23.
 
GROOSSENS, J. (1985): ‘Niederrheinische Mundarten in der Enquete von Pieter Willems (1885). In: A.Mihm (Hrsg.): Sprache am Rhein und Ruhr. Zs. für Dialektologie und Linguistik. Beiheft nr. 50. p. 48-62.
 
GOYVAERTS, D.L. (1980): ‘Brabantic Sandhi and the Abstractness Debate’. In: Studies in Dutch Phonology (Dutch Studies, 4). Den Haag, Nijhoff. p. 55-60.
 
GROOTAERS, L. (1908-11): ‘Het dialect van Tongeren. Een phonetisch-historische studie’. In: Leuv.Bijdr. 8, p. 101-257, 267-353; 9, p. 1-35, 121-181.
 
GROOTAERS, L./ J.GRAULS (1930): Klankleer van het Hasseltsch dialect. Leuven, Vl. Drukkerij.
 
HERMKENS, H.M. (1969): Fonetiek en Fonologie. Den Bosch, Malmberg. Tweede druk.
 
HOEBEKE, M. (1971): Beknopte Klankleer van het Nederlands. Antwerpen.
 
HOEBEKE, M. (1973): ‘Assimilatie en sandhi in het Nederlands (enkele kanttekeningen)’. In: Album Willem Pée. Tongeren. p. 233-247.
 
HOL, A.R. (1965): ‘De G in ‘hij heeft het’ en in ‘ik, gij (enk.), hij en gij (mv.) doet het’ en dergelijke ww.-vormen’. In: Taal en Tongval 17, p. 32-40.
 
HOOGENDIJK, D.W. (1986): ‘Enkele facetten van de Krimpenerwaardse streektaal in relatie tot de Nederlandse standaardtaal’. In: Taal en Tongval 38. Ter perse.
 
HOUBEN, J.H.H. (1905): Het dialect der stad Maastricht. Maastricht, Leiter-Nypels.
[pagina 132]
[p. 132]
HUBERS, G./ J.KOOIJ (1973): ‘Voice Assimilation in Dutch’. In: Acta Linguistica Hafniensia 16, p. 25-34.
 
KATS, J. (1939): Het phonologisch en morphologisch systeem van het Roermondsch dialect. Roermond, J.J. Romen.
 
KIPARSKY, P. (1968): ‘Linguistic Universals and Language Change’. In: E.Bach R.Harms (eds.): Universals in Linguistic Theory. New York; Holt, Rinehart and Winston. p. 171-202.
 
KLOEKE, G.G. (1956): ‘Op tie manier, is tat algemeen Hollands?’ In: Ts. Ned Taal- en Letterkunde 74, p. 296-300.
 
KOOIJ, J. (1978): ‘Morpheme Boundaries and Syllable Boundaries: A case for Natural Phonology’. In: Glot 1, p. 27-47.
 
Gereviseerde tekst in: Studies in Dutch Phonology (Dutch Studies 4). Den Haag, Nijhoff, 1980. p. 61-78.
 
LANDHEER, H.C. (1951): Het dialect van Overflakkee. Klank- en vormleer. Assen, Van Gorcum & Comp N.V..
 
LEENEN, J. (1954): ‘Een Limburgse en Nederlandse Uitspraakregel’. In: Taal en Tongval 6, p. 1-24.
 
LEENEN, J. (1955): ‘De oorsprong van de ‘Limburgse en Nederlandse Uitspraakregel’’. In: Taal en Tongval 7, p. 58-65.
 
LINDEMANS, J. (1952): Toponymie van Asse. Tongeren, Drukk. G.Michiels N.V..
 
MAZEREEL, G. (1931): Klank- en vormleer van het Brusselsch Dialect met zijne plaatselijke verscheidenheden. Leuven, VI. Drukkerij.
 
MEINSMA, G.L. (1958): ‘Assimilatie en assimilatieonderzoek’. In: Taal en Tongval 10, p. 107-114.
 
MEY, J. (1968): ‘A Case of Assimilation in Dutch’. In: Acta Linguistica Hafniensia 11, p. 123-145.
 
MEY, J. (1973): ‘Dutch Treat: A Reply’. In: Acta Linguistica Hafniensia 16, p. 35-37.
 
PAARDEKOOPER, P.C. (1960): ‘Assimilatie’. In: De Nieuwe Taalgids 53, p. 303-314.
 
PAUWELS, J.L. (1958): Het dialect van Aarschot en omstreken. 2 delen. Brussel, Interuniversitair Centrum Neerlandistiek.
 
PÉE, W. (1948): ‘Regressieve of Progressieve Assimilatie?’ In: Miscellanea J.Gessler, p. 979-987.
 
PÉE, W./ J.TAELDEMAN (1970): ‘Nog eens de ‘intervocalische tenuis-verschuiving in Vlaanderen’’. In: Taal en Tongval 22, p. 16-28.
 
PEETERS, F.J.P. (1951): Het klankkarakter van het Venloos. Nijmegen, Dekker en V.d.Vegt.
 
SERCU, A. (1972): Het dialect van Oostduinkerke en omgeving. Gent.
 
SLIS, I.H. (1982): ‘Assimilatie van stem in het Nederlands’. In: Glot 5, p. 235-261.
 
SMOUT, H. (1905): Het Antwerps dialect met eene schets van de geschiedenis van dit dialect in de 17e en de 18e eeuw. Gent, Vuylsteke.
 
STREEKSTRA, N. (1975): ‘Kanttekeningen bij een assimilatieregel’. In: Tabu 5, p. 21-28.
 
TAELDEMAN, J. (1976): De klankstruktuur van het Kleitse dialekt. R.U.Gent, onuitg. dokt. proefschrift.
[pagina 133]
[p. 133]
TAELDEMAN, J. (1982): ‘Regelordening, taalverandering en ruimtelijke taalvariatie’. In: Taal en Tongval 34, p. 120-132.
 
TAELDEMAN, J. (1985): De klankstruktuur van het Gentse dialekt. Gent, Werken uitg. door de Fac. Letteren en Wijsbegeerte, nr. 172.
 
TAVERNIER-VEREECKEN, C. (1954): ‘Iets over de assimilatie van D’. In: Taal en Tongval 6, p. 147-149.
 
TEIRLINCK, I. (1924): Klank- en vormleer van het Zuid-Oostvlaandersch dialect’. Gent, W.Siffer.
 
TOPS, G. (1974): ‘Assimilation of Voice in Dutch. A Generative Approach’. In: Leuvense Bijdragen 63, p. 1-14.
 
TROMMELEN, M./ W.ZONNEVELD (1979): Inleiding tot de generatieve fonologie. Muiderberg, Coutinho.
 
VANACKER, V.F. (1949): ‘Over enkele meervoudsvormen van voegwoorden’. In: Taal en Tongval 1, p. 32-45, 77-93, 108-112.
 
VANACKER, V.F. (1978): ‘Het of der’. In: De Nieuwe Taalgids 71, p. 616-621.
 
VAN DEN BERG, B. (1972): Foniek van het Nederlands. Den Haag, Van Goor. Zesde druk.
 
VAN DER HULST, H. (1980): ‘On the Formulation of Phonological Rules’. In: S.Daalder, M.Gerritsen (eds.): Linguistics in the Netherlands. Amsterdam.
 
VAN GINNEKEN, J. (1935): ‘Ras en Taal 33: De Nederlandse sandhi’. In: Verh. Kon. Akademie v. Wetensch., afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks 36, p. 100-108.
 
VAN HAERINGEN, C.B. (1955): ‘Is tat juist, op tie manier’. In: Taal en Tongval 7, p. 49-57.
 
VAN LOEY, A. (1959): Schönfeld's Historische Grammatica van het Nederlands. Zutphen, Thieme. Zesde druk.
 
VAN LOEY, A. (1956): ‘Sandhi-verschijnselen in het Nederlands’. In: Versl. en Meded. Kon. Vla. Academie, p. 21-40.
 
VERSCHUUR, A. (1902): Klankleer van het Noord-Bevelandsch. Amsterdam, Ten Brink en De Vries.
 
ZONNEVELD, W. (1982): ‘The descriptive power of the Dutch theme-vowel’. In: Spektator 11, p. 342-365.
 
ZONNEVELD, W. (1983): ‘Lexical and Phonological Properties of Dutch Voicing Assimilation’. In: M.van den Broecke, V.van Heuven, W.Zonneveld (eds.): Sound and Structure, Studies for Antonie Cohen. Dordrecht, Foris. p. 297-312.
 

Naschrift

 

Deze bijdrage was al gezet toen we kennis kregen van het interessante artikel ‘Some sandhi-phenomena in the southern Dutch dialects’ van Jan STROOP, dat verscheen in: H. ANDERSEN, Sandhi Phenomena in the Languages of Europe (Berlin/ New York, de Gruyter, 1986), p. 159-170. Daarin behandelt hij een aantal assimilatieverschijnselen in dezelfde zuidelijke Nederlandse dialekten. Hij beperkt zich evenwel tot sekwenties van twee obstruenten. Overigens kiest hij ook een ietwat andere invalshoek.

 

G.D.S. / J.T.

voetnoot*
Deze bijdrage kadert in het projekt ‘Fonologie en morfologie van de Vlaamse en de Brabantse dialekten’, waarvoor het NFWO aan de tweede auteur een permanent onderzoeksmandaat toegekend heeft.
eind1
De fonetikus DEBROCK (1978) brengt wel informatie over het parallellisme tussen stemspecifikatie en andere kenmerken; die verbanden lijken heel sterk overeen te komen met wat door fonologen is vooropgesteld.

eind2
Het is ook betekenisvol in dit verband dat PÉE (1948) voor het moderne Nederlands geen voorbeelden geeft van kombinaties met /b/ als tweede element.
eind3
Hier zou ook gedacht kunnen worden aan een algemene tendens, gesignaleerd door ZONNEVELD (1983: 311), dat leksikale afleidingssuffiksen met sjwa in het Nederlands naar stemloze beginkonsonant tenderen.
eind4
Behalve dan in die zin dat de okklusieven in sommige omgevingen volledig (ook wat artikulatiewijze betreft) aan de volgende sonorant geassimileerd worden, m.a.w. er gewoon in opgaan; cf. o.a. VAN DEN BERG (1972), STREEKSTRA (1975).

eind5
DEBROCK (1978: 460) vermeldt in dit verband dat alle onderzoekers het erover eens zijn dat de stemloos geworden konsonant ook fortis wordt.

eind6
Vergelijk in dit verband ook de behandeling binnen een (abstrakte) TGG-behandeling, door ZONNEVELD (1983: 305-307), die toevallig of niet ook een spirant als onderliggende vorm poneert.

eind7
Althans niet in de noordelijke standaardtaal. In het Zuiden zijn - precies door interferentie van het dialekt - realisaties als [tandarts] (= tandarts) wel mogelijk.
eind8
Naar onze mening dient hier met een zekere interferentie van grammatische faktoren rekening gehouden te worden. Zo lijkt voicing van s ons waarschijnlijker/koeranter in de viS is dood (nomen) dan in ik viS op die plaats (verbum).

eind9
Merkwaardige uitzonderingen in Vlaanderen en Zuid-Brabant zijn de woorden huishouden (uitspr. ui [s] ouden) en daghuur (uitspr. da [χ] uur). Manifesteert zich in deze oude en frekwente woorden nog een spoor van de vroegere uitspraak met h?
eind10
In zulke gevallen moesten we ons tevreden stellen met een dun net van schriftelijk ingewonnen gegevens.
eind11
Gegevens voor O 20, O 36, O 85, O 98, O 111, O 113, O 117, O 208, O 210 en O 228. De meeste daarvan werden ons bezorgd door Dr. Luc Van Durme uit Velzeke, waarvoor onze hartelijke dank.
eind12
Gegevens voor L 331, L 372, Q 3, Q 112b en Q 162.
eind13
Zie TAELDEMAN (1982) voor verdere bespiegelingen rond dit merkwaardig geval van regelordening.

eind14
Zie PÉE-TAELDEMAN (1970) voor de kartering en de bespreking van dit verschijnsel, dat traditioneel bekend staat als ‘intervokalische tenuïsverschuiving’.
eind15
Zie ook de monografieën van TEIRLINCK (1924) en TAELDEMAN (1985), resp. over de dialekten van Zegelsem (O 206) en Gent (I 241).
eind16
Over de randpositie van het Aalsters (O 61) worden we ingelicht door COLINET (1896): de paar woorden op -Vb behouden de [b], maar eind-/d/ ondergaat normaal FIDE, behalve in de hoogfrekwente adjektieven goed en kwaad. Globaal genomen gedraagt het Aalsters zich ook op dit vlak al meer als een Brabants dialekt (zie verder).
eind17
Dat wordt bevestigd door DE VRIENDT (1983): eind-/d/ (vóór vokaal) ondergaat nooit FIDE in het Brussels.
voetnoot(*)
Met uitzondering van het noordwesten van Oost-Vlaanderen, waar de situatie veel op die in Limburg lijkt.
voetnoot(**)
Met uitzondering van Brussel, dat dezelfde situatie kent als Vlaanderen. In het algemeen is er een zekere N → Z - terrassering.
eind18
Alleen in Oost-Noord-Brabant lijkt voicing van Vf-t (vóór anl. vokaal) meestal achterwege te blijven.
eind19
Waartoe echter niet de westrand van beide Limburgse provincies behoort.
eind20
Die werden ons resp. door T. Vallen en Prof. J. Goossens bezorgd, waarvoor onze hartelijke dank.
eind21
Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat Vf-t tussen twee vokalen doorgaans wegvalt in drie grote gebieden: (a) bijna heel Oost-Vlaanderen + het zuidwesten van West-Vlaanderen, (b) Schouwen-Duiveland en Tolen en (c) Oost-Brabant + West-Limburg. Cf. …. staa + Ø in … (RND, zin 57). In deze kontekst lijkt een [d]-stadium prealabel aan de deletie.
eind22
Die houding lijkt ons des te meer verantwoord als het - zoals hier - om een erg koerant taalbouwsel (de grammatische kategorie ‘Vf’ en haar uitgang -/t/) gaat. Precies zo'n taalbouwsel staat sterk genoeg om een eigen (klank)vormgedrag te ontwikkelen dat we weergeven in een ad-hoc regel. Hetzelfde geldt trouwens voor het O.V.T.-suffiks van zwakke werkwoorden en voor de kleine maar erg koerante woordjes dat, wat, niet, enz. (zie verder).
eind23
O.a. voor Gemert (L 207), Meijel (L 265), Valkenswaard (L 260) en Sint-Truiden (P 176).
eind24
Zie echter GOOSSENS (1970) i.v.m. insijpeling van Brabants -[əm] in West-Limburg.
eind25
Cf. het volgende merkwaardige citaat uit COLINET (1896: 33): ‘(d)en is een postulaat; het verschijnt nooit in zijn vollen, eigen vorm. Maar verschillende Sandhi-verschijnselen bewijzen, dat het een virtueel bestaan heeft in het duister, onbewuste taalgevoel der sprekenden’.

voetnoot*
Vaak geen voicing in Oost-Noord-Brabant.
voetnoot**
Wel [+stem] in Zuid-Oost-Vl. tussen Schelde en Dender.
voetnoot***
Sterke grammatische en leksikale inperkingen, echter niet in Brussel.
voetnoot****
Wel mogelijkheid tot voicing in het noordwesten van O.-Vl..

eind26
Ook in de noordelijke kustgebieden manifesteert zich voicing: in 11 Hollandse plaatsen (E 72, 109, 115, 117, 127, 133, 135, 173, 175, 192, 198) en ook in Friesland. Bevestiging van (de mogelijkheid tot) voicing in Holland vonden we in HOOGENDIJK (1986). We staan hier dus voor een oud (?) kustverschijnsel.

eind27
VERSCHUUR (1902: 167) suggereert zowel bij onderliggende /d/ (b.v. in 't zanD rijden) als bij Vf-t (b.v. hij zaaiT wel) optioneel stembehoud. SERCU (1972: 65) geeft een voorbeeld van d-behoud na n ('t lanD was …).

eind28
Eind-/b/ komt in werkelijkheid nooit voor (zie p. 106).

eind29
Echter niet in de oostelijke dialekten van de Limburgse Maaskant en Nederlands-Limburg. Er zijn verder ook nog verschillen van kategorie tot kategorie en zelfs van woord tot woord. Genk (Q 3) b.v. heeft wel t-deletie in niet, maar niet in dat/wat (mededeling Prof. J. Goossens).

eind30
De RND-gegevens bevatten nochtans [d] -opgaven voor een 15-tal Vlaamse plaatsen, vooral gekoncentreerd ten noordoosten van Gent en in de buurt van Kortrijk. Precies in die gebiedjes zijn de [d]-opgaven niet het gevolg van regressieve assimilatie, maar wel van deletie van eind-d, waarna geen (progressieve) assimilatie meer kon plaatsvinden.
eind31
Het meest ‘vernoordelijkte’ deel - het Land van Aksel en Sas-van-Gent - assimileert echter ook vaak regressief.
eind32
In het zuiden van Belgisch-Limburg is er enkel progressieve assimilatie van d- na enkele ‘kleine’ woordjes die eindigen op (uiteraard niet gedeleerde) -t. Voor Tongeren noemt GROOTAERS (1908-11) dit, dat, iet, (h)et, wat en tot (b.v. da [t] oosje = dat doosje); voor Hasselt is bij GROOTAERS/GRAULS (1930) het rijtje beperkt tot (h)et en tot. Volgens inlichtingen van Prof. J. Goossens is in Genk na dat zowel progressieve (→[t]) als regressieve (→[d]) assimilatie mogelijk.
eind33
Zie ook TAVERNIER (1954).
eind34
Ook bij MAZEREEL (1931) en GOEMANS (1897-98). Volgens G.D.S. ook in het noorden van Antwerpen.
eind35
Ook vermeld bij COLINET (1896), GOEMANS (1897-98) en TEIRLINCK (1924). Volgens G.D.S. eveneens in het noorden van Antwerpen.
eind36
Betekenis ‘toch wel’ als repliek op een negatieve ‘aantijging’. B.v. je hebt niet gegeten - ‘k doe(n). Zie de bijdrage van Ryckeboer in deze bundel.

eind37
Enkel op Zuid-Beveland, in Noord-Brabant en het westen van Belgisch-Limburg noteerden we sporadisch een [d]-achtige realisatie (cf. RND 29 en 34: … met de …).
eind38
Bevestiging daarvan vonden we bij GROOTAERS (1908-11) voor Tongeren, GROOTAERS-GRAULS (1930) voor Hasselt, HOUBEN (1905) voor Maastricht, KATS (1939) voor Roermond, PEETERS (1951) voor Venlo en LEENEN (1954) voor Opgrimbie.
eind39
Cf. DE VIN (1953) voor Schouwen-Duiveland.
eind40
VERSCHUUR (1902) vermeldt voor Noord-Beveland beide mogelijkheden (PROVO en REVO).
eind41
Opmerkelijk is echter dat precies Limburg (nochtans met PROVO) de oude vorm doen bewaard heeft.
eind42
Tər = er/der. Door VANACKER (1978) heel terecht afgeleid uit dər.
eind43
Zie in dat verband vooral VAN LOEY (1956).
eind44
Cf. … opten esschenen elst (1609) = op de Essense Elst.

eind45
Om deze ‘abnormale’ assimilatie niet met een onelegante ad-hoc regel te hoeven verantwoorden, poneren TROMMELEN/ZONNEVELD (1979) een spirantische ð in de onderliggende suffiksvorm. Zoals al in 1.2.2. aangestipt werd, prefereren wij om metateoretische redenen een natuurlijke ad-hoc regel boven onnatuurlijke (anti-intuïtieve) onderliggende vormen, zeker als het gaat om heel koerante taalbouwsels als het O.V.T.-suffiks.
eind46
Na [C][+son.] + d verschijnt evenwel het suffiks -dəγə: b.v. brandege = brandde, vermoordege = vermoordde.
eind47
Blijkens GOOSSENS (1985) is dit systeem ook dominant in het aanpalende Rijnland.
eind48
Lie[vd]ə (= liefde) is een merkwaardige uitzondering.
eind49
Echter enkel in de uitdrukking: iets van hoogde metse(le)n = iets tot op het gewenste niveau metselen. Overigens zegt men hoo[χt]ə.
voetnoot+
Na sonorant is lengde (= lengte) in Kleit de enige afleiding met -də.

eind50
Na [C][+son.] is - zeker in Vlaanderen en Brabant - də de gewone vorm (b.v. komdə = kom je, leerdə = leer je); na vokaal verschijnt -də (eventueel → -jə eventueel → -ə (b.v. doedə/ doejə/ doeə = doe je).

voetnoot*
Wel relikten met PRO (hoogdag, dinsdag, enz.)
voetnoot**
Eertijds PRO.
voetnoot***
DE BONT (1962) signaleert voor Oerle ook nog PRO bij de ouderen.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken