Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Limburgsch sagenboek (1938)

Informatie terzijde

Titelpagina van Limburgsch sagenboek
Afbeelding van Limburgsch sagenboekToon afbeelding van titelpagina van Limburgsch sagenboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.62 MB)

Scans (15.38 MB)

ebook (4.40 MB)

XML (0.56 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

legende-mythe-sage


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Limburgsch sagenboek

(1938)–J.R.W. Sinninghe–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 49]
[p. 49]

4. Limburgs Heeren.

a. Pepijn, de hofmeijer.

Pepijn trok op zekeren dag met zijn reiswagen naar den Odiliënberg, destijds St. Pietersberg geheeten, om daar bij den heiligen kluizenaar Plechelmus te gaan biechten. In het Heizelaarsbroek verdwaalde de koetsier en de zware wagen zonk tot over de assen weg in het gevaarlijke moeras.

Gelukkig voor hem kwamen van alle kanten de lieden van Pey en de Slek aangeloopen en met vereende krachten trokken zij den wagen uit het slijk en brachten hem op den goeden weg.

Uit dank schonk hij aan de dorpsbewoners het uitgestrekte Echterwald en liet op de plaats waar zijn wagen verzonk een koperen brug slaan over het moer, de Pepinusbrug.

Deze brug zonk later ook weg in het moeras en werd toen door een houten vervangen.

In de vorige eeuw vatte men het plan op om het Heizelaarsbroek te ontwateren. Er werd een beek gegraven en alles liep droog. De moerassen bleken zeer ondiep te zijn.

Voor het graven der beek moest de houten brug verlegd worden, en daarvan maakten talloozen gebruik om er 's nachts met nagelnieuwe spaden onder de nieuwe maan te komen graven naar de koperen Koningsbrug.

Men groef uren lang.... in stilte, zonder een woord te spreken.... maar men vond niets dan de fundamenten van een oude steenen brug, eenige spijkers en groote haken.

Maar geen koper, geen goud, geen schat.

Onvoldaan gaf men het op.... maar toch, zoo houdt men koppig vol, zit de koperen brug nog diep in den grond. Maar lacy, ze zit als alle verzonken schatten te diep.

 

* * *

[pagina 50]
[p. 50]

Een ander maal dat Pepijn naar den heiligen kluizenaar op den St. Pietersberg reed, vergezelde hem zijn blinde dochter Odilia, ‘de korenbloem van Herstal’. Door de zegening van den heremiet kreeg zij het gezicht weer.

Daarom bleef zij in een kluis op den berg wonen, stierf er in geur van heiligheid en werd er begraven.

Sindsdien heet de heuvel Odiliënberg of St. Odiliënberg.

Bronnen: H Welters, Limburgsche Legenden, I, blz. 87-93. Jos Habets in Publications LXI, blz. 424-425.
[pagina 51]
[p. 51]

b. Keizer Karel de Groote.

Eens noodde Karel de Groote zes zijner paladijnen ten hove op een heerlijk maal. Alle tafelgerei was van goud en edelsteen en de gasten roemden om strijd de schatten van hun heer.

Maar Keizer Karel riep uit: ‘Wat baat mij alle glans rondom? Het schoonste kleinood ontbreekt mij nog steeds. Dat heeft een vreeselijke reus uit Moorenland, die rondzwerft in de bosschen tusschen Aken en de Maas. Het is de parel in het midden van zijn schild, die fonkelt als het licht der zon.

Nauwelijks hadden de zes machtige helden de klacht van hun heer vernomen, of ze gordden hun wapenrusting aan om den reus te dooden en de parel te bemachtigen.

Milon van Anglant was onder hen. Bij 't afscheid nemen smeekte hem zijn zoon Roland: ‘Och vader, neem mij toch mee. Ben ik nog te jong voor den strijd met den reus, zoo wil ik tenminste uw speer en schild dragen.’

Dat geschiedde. Dagen lang zochten ze den Moor vergeefs in de dichte wouden. Den vierden dag, bij het vallen van den avond, rustten zij uit. Maar toen zijn vader sliep, zag Roland door het bosch den reus naderen, ging hem tegemoet en versloeg hem. Daarop brak hij de parel uit het schild en waschte zich in een bron, die dicht bij de kampplaats opwelde.

Toen Milon den volgenden morgen het lijk van den reus zag was hij zeer bedroefd. ‘Verslapen heb ik eer en zegen,’ klaagde hij. ‘Een ander is mij voor geweest.’ En hij spoedde zich met zijn zoon Roland naar Aken terug. Maar hoe verbaasd was hij toen men hem daar als overwinnaar huldigde. Hij zag om; de parel blonk in 't midden van zijn schild. Toen begreep hij dat zijn eigen zoon den vervaarlijken reus had geveld. Sindsdien werd Roland onder Karels paladijnen opgenomen.

Heden ten dage is de kampplaats nog kaal en geen boom wil er groeien. Alleen de bloedroode struikhei bedekt den grond. Nog heet zij de Moorhei. En ook de bron borrelt er nog steeds tegenover

[pagina 52]
[p. 52]

den molen van St. Jans Geleen, maar sinds lang is men haar naam vergeten. Zij heette de Rolandsbron....1)

 

* * *

 

Een ander maal kwamen de Mooren Maastricht belegeren en bouwden, in den tijd van één mis, de versterkingen op den berg, waarvan men eeuwen later nog de ruïnes kon zien. Toen werden zij door Keizer Karel verslagen en moesten overhaast het beleg opbreken.2)

De hier bedoelde versterkingen werden tijdens het beleg van Maastricht door de Franschen in 1673 opgetrokken.

 

* * *

 

Gelijk men weet kon Keizer Karel niet schrijven. Wanneer hij iets had te onderteekenen, doopte hij zijn hand in den inkt en sloeg er dan mee op het papier, zoodat de afdruk van zijn hand daarop stond.

Daarom noemt men ook nu nog een onderteekening: handteekening.3)

 

* * *

 

Keizer Karel was op de jacht geweest. Hij had een hert zoo snel vervolgd, dat zijn jachtgenooten waren achtergebleven en hij in het woud tusschen Aken en de Maas verdwaalde. Hij blies al op zijn horen, maar niemand die hem antwoord gaf.

Zoo dwaalde hij rond en vond maar geen uitweg, tot hij eindelijk op verren afstand een lichtje zag schemeren in de duisternis van het woud. Hij ging er heen en kwam toen aan een vervallen hut op een open plek in het bosch. In de hut zat een oude vrouw bij het vuur.

‘Is Aken ver?’ vroeg Keizer Karel.

‘Aken?’ antwoordde de vrouw verwonderd.

‘Hoe laat is het dan wel?’ luidde de even verbaasde wedervraag van den keizer.

‘De zon is al een uur onder,’ zei de vrouw en keek naar de lucht.

[pagina 53]
[p. 53]

‘Si tard!’ mompelde de keizer in zichzelf. ‘Zoo laat!’ Hij begreep, dat hij Aken niet voor den volgenden dag zou kunnen bereiken en overnachtte dus in de hut.

Den volgenden dag vertrok hij, betaalde rijkelijk voor de ontvangen gastvrijheid en beloofde meer nog te zullen doen. Hij schonk de oude vrouw spoedig een groot stuk grond, dat deze door haar bloedverwanten liet bewonen. De nederzetting breidde zich uit tot een dorp, het dorp werd een ommuurde stad, die altijd beweerde haar naam te hebben ontleend aan den uitroep van Keizer Karel: ‘Si tard! Zoo laat!’4)

Bronnen: 1) Sittard en omgeving, blz. 175 vlg. 2) Volksmond. 3) Wolf, Deutsche Märchen u. Sagen, no. 274. 4) Russel, Sittard, blz. 8 en Kemp, Idem, blz. 74.
Aanteekening: Over Karel de Groote zie men ook blz. 58, 140-J41.
[pagina 54]
[p. 54]

c. Koning Sanderbout.

Zwentibold, de zoon van Keizer Arnulf, kreeg dien zonderlingen naam van zijn peter, een pasgedoopte Slavische vorst.

Zijn leven was een voortdurende reeks van gevechten en veldtochten tegen oproerige edelen en naburige vorsten, en met het zwaard in de hand is hij ook gesneuveld op den Welschen heuvel bij Urmond, waar hij streed tegen de rijksgrooten die Lodewijk ‘het Kind’ tot keizer gekozen hadden in plaats van hem (13 Augustus 900).

 

Er leefde eens een heer te Born op het slot, die Koning Sanderbout werd genoemd. Eens gaf God hem in den droom de gedachte in om de arme menschen, die het meest door zijn oorlogen geleden hadden en wien hij daardoor in grooten nood had gebracht, een gift te schenken.

Hij sprak erover met zijn vrouw en zij ried hem aan om het woud ‘de Graat’, met heiden en weiden zesduizend zeshonderd zes en zestig bunders groot, aan de bewoners der streek te geven.

's Morgens, toen de mis uit was, vóór de noen, verhaalde hij den edelen welke gedachten God hem ingegeven had en toen daarna de knapen over hun handen het water lieten vloeien, deed Zwentibold een bode te paard stijgen.

‘Ruiter,’ zei hij, ‘rijd zoo snel als uw ros draven kan door mijn landen en wees terug eer het noenmaal is geëindigd. En alle dorpen die gij omrijdt bij uw rit zullen deel hebben aan de gift van hun heer; want weet dat ik om hen al het leed van oorlog, brand en roof, van duren tijd en zwarten dood, te vergoeden, de weiden en heiden zal schenken van de Graat, zes duizend, zes honderd zes en zestig bunders. Spoed u dus, ruiter!’

De ruiter snelde heen en verdween in een witte stofwolk achter de heuvels. Toen Sanderbout den van zilver gedreven beker aan den mond zette, was hij Born reeds voorbij en Guttecoven door. Vandaar reed hij tot Limbricht eerst, en dan over Sittard naar Munstergeleen en Opgeleen, tot hij te Beek kwam en vandaar

[pagina 55]
[p. 55]

naar Elsloo joeg en naar Steyn, dat daar achter ligt, en naar Houzerlinden.

Maar daar stokte het ten doode vermoeide paard. Vol bitterheid dacht de ruiter dat zijn snelle rit vergeefs was geweest....

Maar hoor, wat was dat! 'n Hoefslag op den harden weg?! Zie, het dennebosch voorbij, verscheen een sneeuwwit paard, gezadeld en getoomd, en brieschend van verlangen om langs de wegen te snellen.

De ruiter greep het bij den teugel, toen 't langs hem draafde en wierp zich in den zadel. Voort ging het weer, veld uit, veld in, over Urmond, Berg en Grevenbricht en verder langs Papenhoven en Buchten en zoo op Holtum aan.

Daar echter was de slagboom over den weg geschoven, en de oude vrouw, die er neven stond, dacht er niet aan hem te openen.

‘Geef doorgang,’ riep hij, ‘geef doorgang aan den bode van koning Sanderbout.’

Maar zij had hem den rug al toegekeerd.

Dit was hem een teeken; hij wendde zijn paard, reed om Holtum heen, en draafde de slotbrug op, toen wederom de knapen het klare water deden vloeien over de handen der edelen.

Aan koning Sanderbout verhaalde toen de ruiter wat hem weervaren was en hij somde al de dorpen op, die hij doorgereden was.

Ook verhaalde hij van het sneeuwwit ros, dat buiten stond, als een zichtbaar teeken van Gode. De klerken hadden onderwijl de namen der gemeenten opgeschreven, die in de schenking zouden deelen en de koning bezegelde den giftbrief met zijn ring.

Daarop bepaalde hij het toezicht op de Graat en benoemde twee houtvesters uit elk der veertien kerspelen. Ieder priester der kerspelen mocht jaarlijks vier wagens groen hout uit het bosch laten halen, doch daarvoor moest hij elken Zondag bidden in zijn kerk en doen bidden voor koning Sanderbout en voor Sophia, zijn vrouwe. En dit is geschied tot in de vorige eeuw.

[pagina 56]
[p. 56]

Op het slot te Born, dat gebouwd moet zijn op de plek, waar eens Sanderbout's burcht verrees, bewaart men nog een vijftiende eeuwschen stoel, die doorgaat voor den troonzetel van Sanderbout.

 

In de crypte van Susteren's kerk liggen de koning en zijn vrouw begraven en van hun drie dochters, die heiligen werden, toont men in de heiligdomskamer de relieken.

Bronnen: Jos. Russel, Geleen, blz. 90 vlg.; Id., Sittard, blz. 2-4; 't Daghet, VII, 23 vlg. en 27 vlg.; Publications VI, 461-466.
Aanteckening: Een andere sage verhaalt dat koning Sanderbout aan een der kruistochten deelnam en door de Mooren gevangen werd genomen. Met behulp van een Moorsche prinses ontvluchtte hij en met haar kwam hij terug in Born. Toen nam zijn vrouw de wijle aan en koning Sanderbout huwde de Moorsche prinses. (Jos. Russel Sittard, op cit. en Felix Rutten, Limburgsche_Sagen).
[pagina 57]
[p. 57]

d. Keizer Karel de Vijfde.

In het jaar 1520 deed Karel V zijn blijde inkomst in de goede stad Maastricht en daar tijdens zijn verblijf de boogschutters van Wijk hun jaarlijksch koningsschot hielden, schoot Karel mee naar den vogel en.... schoot hem van den staak, want Keizer Karel was een schutter die er wezen mocht!

Natuurlijk moest hij toen met de schutters mee naar de ‘luibe’ om een pint Maastrichts te drinken en te klinken op den patroon van 't gild.

De meid bracht hem zijn pot bier, maar hield zelf het oor vast, zoodat de keizer het niet kon aanpakken. Ze moest terug en een nieuwe halen met twee ooren, maar in haar verbouwereerdheid had zij nu haar beide handen in de ooren gestoken en Karel zag weer geen kans om zijn pint te vatten.

Totaal van streek maakte het meisje rechtsomkeert, nam een pot met drie ooren, maar.... hield bij vergissing het derde oor naar zich toegekeerd, toen zij den keizer het bier aanbood.

Eerst toen ze met een bierkan met vier ooren aan kwam dragen, kon de keizer 't gebodene aannemen en zich zijn bier laten smaken. Daarna vergat hij niet om de meid voor haar verlegenheid met een gouden Carolus schadeloos te stellen.

Bron: Kemp, Limburgs Sagenboek, blz. 55.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken