Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (2 delen) (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten (2 delen)
Afbeelding van Gedichten (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Gedichten (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.26 MB)

Scans (63.55 MB)

XML (4.98 MB)

tekstbestand






Editeur

A.E. Jacobs



Genre

poëzie

Subgenre

studie
verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten (2 delen)

(1991)–Joannes Six van Chandelier–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

3. De commentaar bij gedichten van Six van Chandelier

In het voorgaande, min of meer theoretische hoofdstuk heb ik mij verzet tegen de gangbare voorstelling van de commentaar bij historische teksten als een verzameling van reconstruerende gegevens en ik heb mij uitgesproken voor een voorstelling van de commentaar als een ver-

[pagina XXXI]
[p. XXXI]

zameling van interpretaties. In dit hoofdstuk wil ik aan de hand van één gedicht van Six van Chandelier demonstreren welke de consequenties zijn van deze verschillende voorstellingen van de commentaar voor de praktijk van het commentariëren.

 

Six' gedicht Oostkappele, aan Abraham Grenier Den Jongen (no. [172]) is te vinden op p. 220-222 van zijn bundel Poësy van 1657. Het is een lofdicht op het dorp Oostkapelle op Walcheren. Six draagt het gedicht op aan zijn vriend Abraham Grenier, een Zeeuw. Dat hij een Zeeuw was en een vriend blijkt onder meer uit andere gedichten van Six.

Als ik hier de door Mathijsen voorgestelde reconstructiemethode toepas, zou ik kunnen besluiten dat hier dus sprake is van een traceerbare beoogde lezer. Bij het schrijven van het gedicht heeft Six kennelijk aan Grenier gedacht en hij zal dus in eerste instantie de beoogde lezer zijn geweest. Het is echter ook mogelijk dat het gedicht bedoeld was om gelezen te worden in de familiekring van de Greniers en de Duivelaers op Walcheren, bij wie Six in 1649 te gast is geweest. Of deze voorstelling van het beoogde publiek nu precies klopt of niet, doet er nu niet zozeer toe. Feit is, dat Six het gedicht in 1657 publiceerde in zijn bundel en dat hij het dus voorlegde aan een veel breder publiek, dat verondersteld werd het gedicht in deze versie zonder nadere toelichting te kunnen lezen en dus voldoende te kunnen begrijpen. Anders had Six die toelichting gegeven of had hij het gedicht (verder) omgewerkt om het aan het begripsniveau van zijn nieuwe lezerspubliek aan te passen. Dat publiek werd in 1657 dus een schare van beoogde lezers. Abraham Grenier zal het gedicht wel hebben begrepen, kan ik aannemen, maar gold hetzelfde ook voor elke koper van Six' bundel?

Als ik zo'n koper wil omschrijven, kom ik niet veel verder dan wat algemeenheden: een Amsterdams(?) burger van enige scholing. In de commentaar zou ik nu moeten reconstrueren wat zo'n lezer wel en weglaten wat zo'n lezer niet begreep. Wist hij van de Nehalennia-vondsten bij Domburg (r. 46-48)? Het is een vraag die ik onmogelijk kan beantwoorden en zelfs als ik aannemelijk kan maken dat een van die lezers van Six' bundel er wel van wist (of juist niet) zal ik waarschijnlijk voor een andere lezer met eenzelfde kracht van argumenten het tegendeel kunnen betogen.

Zowel bij het vaststellen van de beoogde lezer als bij het vaststellen van diens kennis en inzicht doen zich hier dus grote problemen voor, die direct van invloed zijn op de inhoud van de te geven commentaar. Alleen wanneer Six zijn gedicht niet had gepubliceerd, zou de beoogde lezer van zijn (dan misschien handschriftelijk overgeleverde) gedicht wat duidelijker voor mij zijn geweest, maar dan nog zou het mij aan criteria ontbreken om te bepalen of Grenier en zijn familieleden ook werkelijk ‘alles’ begrepen.

Volgens mijn eigen taakstelling wil ik voor de lezer van nu een interpretatie van deze Nehalennia-passage geven en ik ondersteun die met

[pagina XXXII]
[p. XXXII]

argumenten die de historische achtergrond van de tekst in acht nemen. Dat betekent dat ik niet in de eerste plaats informatie over bijvoorbeeld de huidige verblijfplaats van de Nehalennia-vondsten geef, maar wel de studie van Van Boxhorn over Nehalennia (1647) vermeld. Of Grenier die studie kende, weet ik niet. Misschien was hij van de bevindingen van die studie op de hoogte, of misschien kon hij op grond van ander materiaal tot dezelfde bevindingen komen. Misschien wist hij wel niets van die bevindingen en hoorde hij een nieuwtje van Six. Ik kan niet pretenderen dat ik Greniers kennis van zaken op dit punt reconstrueer. Ik kan alleen een interpretatie van de passage geven en die interpretatie aannemelijk maken met argumenten.

Als de koper van Six' bundel dit gedicht Oostkappele ging lezen, dan voltrok zich een communicatieproces. Het gedicht functioneerde binnen een bepaald referentiekader; Six' woorden waren bepaald door een historische context en de lezer van die woorden kon ze begrijpen, omdat hij ze las tegen dezelfde historische achtergrond. Als men deze achtergrond zou willen reconstrueren, zoals Hellinga's taakstelling aangeeft, hoe zou dit dan in het geval van dit gedicht uitwerken?

De lezer van Six' bundel kon waarschijnlijk uit de tekst wel opmaken dat de in r. 66 genoemde Duivelaer een predikant te Oostkapelle was en meer kon eigenlijk niet van hem verwacht worden. Wel zal hij er benieuwd naar zijn geweest waarom nu juist deze Duivelaer in dit gedicht wordt opgevoerd. Dit soort vragen zullen bij zo'n historische lezer bij vele gedichten van Six opgekomen zijn. Ze hebben aanvankelijk kennelijk gecirculeerd in een klein gezelschap van vrienden, kennissen enzovoort van de dichter en Six kon dus refereren aan soms tamelijk particuliere kennis die dit publiekje bezat. Dezelfde gedichten gaf hij echter later uit (misschien in sommige opzichten omgewerkt, dat is niet onmogelijk) voor een veel breder publiek en ik moet dus wel aannemen dat hij ofwel die particuliere kennis ook bij dat publiek bekend veronderstelde, ofwel zijn publiek confronteerde met referenties waarvan hij kon aannemen dat het die niet zou kunnen duiden. Het laatste is, denk ik, het geval. Six vond het blijkbaar al voldoende, dat zijn lezers van 1657 Duivelaer konden thuisbrengen als ‘een predikant in Oostkapelle’, maar zijn oorspronkelijke publiekje zal ongetwijfeld geweten hebben dat deze Duivelaer een zwager was van de Abraham Grenier aan wie het gedicht is opgedragen. Volgens Six was deze informatie blijkbaar niet nodig voor een Amsterdamse lezer van 1657 en dus is dit gegeven niet bepalend geweest voor de tekstcommunicatie. De tekst kon leven zonder die kennis van de lezer. De koper van zijn Poësy zal begrepen hebben dat de referentie alleen in kleine kring betekenis kon hebben en misschien heeft dit hem wel geïrriteerd, al kan hij er ook genoegen mee hebben genomen. Misschien vond hij het zelfs wel aardig dat hij voor eventjes als het ware in die kring opgenomen werd, ook al kon hij de verwijzing dan niet thuisbrengen.

[pagina XXXIII]
[p. XXXIII]

Als ik nu de communicatie van de tekst wil laten herleven door de context die bepalend was voor de communicatie, te reconstrueren, moet ik Duivelaers relatie tot Grenier onvermeld laten. Gegevens over die relatie behoren immers niet tot de achtergrond die bepalend was voor het communiceren van de tekst. Six' gedicht veronderstelt die gegevens niet bekend bij een lezer en dus behoren ze niet thuis in een commentaar die beoogt de tekstcommunicatie te doen herleven door middel van een reconstructie van de context.

Volgens mijn methode van interpretatie behoren die gegevens wèl thuis in de commentaar. Of men in 1657 nu wel of niet kon weten wie deze Duivelaer was, is mijns inziens een probleem apart. Als het mij echter mogelijk is in mijn interpretatie een antwoord te geven op de vraag waarom nu juist Duivelaer in dit gedicht ter sprake komt, zal ik dat niet nalaten.

 

Ook de derde methode van reconstructie, de reconstructie van de auteursintentie, wil ik aan de hand van een passage in Six' Oostkappele bespreken. Als voorbeeld kies ik een enkel woord, het bijvoeglijk naamwoord klem, in r. 62 van het gedicht gebruikt in verband met de snaren van een muziekinstrument. Het wnt neemt dit woord van Six uit deze passage op als bewijsplaats en noemt als betekenis ‘vochtig’ (vgl. klam). De kattedarmen(?) snaren van het instrument zouden dus vochtig en daardoor ontstemd zijn; ze zouden, neem ik aan, een te lage toon voortbrengen. Van Es, die het gedicht heeft opgenomen in zijn bloemlezing uit Six' Poësy, annoteert het woord met ‘vast, onbewegelijk’. De snaren zijn volgens hem dus niet zozeer vochtig, als wel weerbarstig. Ze zouden zich niet gemakkelijk laten bespelen. Twee autoriteiten op het gebied van de woordverklaring spreken elkaar dus tegen. Vochtig (‘klam’) is niet hetzelfde als weerbarstig (‘vastgeklemd’ o.i.d.). Wat is in deze situatie nu de auteursintentie? Is de interpretatie ‘vochtig’ de juiste, of heeft Six ‘weerbarstig’ bedoeld? Op grond van de context ben ik geneigd Van Es' interpretatie de meest plausibele te vinden. Het past beter in de context dat de onmogelijkheid van het bespelen van de snaren wordt benadrukt dan dat de onzuiverheid van het spel wordt aangeduid. Betekent dit nu dat Van Es' interpretatie de auteursintentie weergeeft of benadert? Dat is met geen mogelijkheid aan te tonen. Misschien bedoelde Six wel degelijk ‘vochtig’, die kans is geenszins uit te sluiten. Misschien bedoelde hij in 1649, toen hij de tekst schreef, wel ‘weerbarstig’ en had hij in 1657, toen hij de tekst voor de druk gereedmaakte, wel ‘vochtig’ in gedachten. Zelfs die kans is niet geheel uit te sluiten. Een auteur is immers ook een interpreet van zijn eigen werk.

Een interpretatie blijft altijd ‘slechts’ een interpretatie en kan nooit de juiste interpretatie worden. Uiteraard heeft de commentator-interpreet soms wel eens het gevoel dat hij de juiste interpretatie weet en dat hij de dichter en zijn intenties begrijpt, zodat zijn commentaar in zijn ogen

[pagina XXXIV]
[p. XXXIV]

de waarde van een reconstructie kan gaan aannemen, maar hij kan dat gevoel niet uitspreken. De middelen ontbreken hem om zijn gelijk aan een ander, zijn lezer, aan te tonen. Hij mag mijns inziens zelfs niet suggereren, dat zijn interpretatie de enige juiste is, want met die suggestie zou hij de lezer een rad voor ogen draaien. Als de lezer een gecommentarieerde editie van een historische tekst gaat bestuderen, wordt de situatie al gecompliceerd genoeg. Hij krijgt dan immers te maken met de tekst, de presentatie daarvan, zijn eigen interpretatie van de tekst, de interpretatie van de commentator, de vergelijking van zijn eigen interpretatie met die van de commentator, de beoordeling van de plausibiliteit en de relevantie van de commentaar, enzovoort. In een dergelijke gecompliceerde situatie moet er een zo groot mogelijke duidelijkheid bestaan over de aard en de begrenzing van het werk van de commentator.

 

Hierboven heb ik aan de hand van een paar voorbeelden uit één gedicht laten zien welke de consequenties zijn van enkele verschillende opvattingen over de taak van de commentator en de aard van de commentaar. De consequenties van mijn eigen taakstelling hebben voor datzelfde gedicht geleid tot de commentaar die op p. 310-313 van het commentaardeel te vinden is. In het voorafgaande heb ik al in algemene bewoordingen gesproken over de grenzen die ik aan mijn commentaar heb moeten stellen, maar ik wil hier over dit onderwerp nog wat concreter zijn in verband met dit ene gedicht.

In mijn commentaar bij Six van Chandeliers Oostkappele ontbreekt op vele plaatsen een bespreking van de verschillende argumenten die de vermelde verklaringen zouden kunnen steunen. De verklaringen worden daar zonder meer gegeven. De lezer vindt in de commentaar geen gegevens over de versvorm en de metriek van dit gedicht. Ik laat me niet of nauwelijks uit over de gebruikelijkheid of ongebruikelijkheid van de metaforiek, woordkeus, spelling en syntaxis in dit gedicht. Ik geef geen antwoord op de vraag hoe Six in kennis is gekomen met Abraham Grenier en de familiekring van de Greniers en Duivelaers op Walcheren. Ik maak niet duidelijk in hoeverre dit gedicht aansluit bij een bepaalde traditie, bijvoorbeeld een lofdicht-traditie. Een analyse van de gedachtengang in Oostkappele en een vergelijking van die analyse met bijvoorbeeld de theoretische geschriften over de retorica ontbreken, en er ontbreekt nog zoveel meer. Ik heb deze en andere keuzes welbewust gemaakt vanuit het besef dat het mij niet mogelijk is al zulke aspecten in de commentaar aan de orde te stellen, maar ook in de hoop dat deze tekstuitgave met het door mij wel opgenomen commentaarmateriaal aanleiding zal zijn voor verder onderzoek naar Six van Chandeliers Oostkappele èn naar alle andere gedichten die ik hier uitgeef.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken