Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (2 delen) (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten (2 delen)
Afbeelding van Gedichten (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Gedichten (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.26 MB)

Scans (63.55 MB)

XML (4.98 MB)

tekstbestand






Editeur

A.E. Jacobs



Genre

poëzie

Subgenre

studie
verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten (2 delen)

(1991)–Joannes Six van Chandelier–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[Vyf gedichten]

[96] 's Amsterdammers Winter (p. 101)

toelichting Six schreef dit gedicht tijdens zijn eerste reis naar Italië, in de winter van 1650-1651. Hij droeg het op aan zijn arts, vriend en verre verwant Simon Dilman (vgl. de opdracht, gedicht no. [308]). Het gedicht is eerder uitgegeven en van commentaar voorzien door Van Es, 1953, p. 56-79 en p. 158-168 en Schenkeveld-van der Dussen, 1988 (vgl. ook Michels, 1964, p. 184-193). Het staat op p. 51-74 van Six' bundel Poësy van 1657.
 
annotatie  
 
1 Ik singh: ‘Ik bezing’, een traditionele aanhef (vgl. bijvoorbeeld de aanvang van Vergilius' Aeneis). Six introduceert zijn werk dus als een gedicht in epische trant, maar hij doet dit niet zonder enige ironie en zelfspot.
2 Als: Zoals
3 De slachtmaand: November
  het recht: de verplichting (vgl. wnt xii, iii, 533)
4 afgeleght: nagekomen
5 gras, en eik gediert: gras- en eikeleters, dwz. runderen en varkens
6 getiert: opgefokt (wnt xvii, i, 15, deze plaats)
7 't Westfaalsche Verken: Een (grootorig) soort varken uit het wegens zijn varkensfok beroemde Westfalen
  gekuipt: in een zoutkuip verduurzaamd (wnt viii, i, 517, deze plaats)
8 De Mastenbroeker Os: De os uit Mastenbroek (een polder en een dorp bij Zwolle, waar men prima vee fokte; Michels, 1964, p. 185-186)
8-9 deurdruipt Sich: wordt doortrokken (wnt iii, ii, 2947, deze plaats)
9 Oleronner sout: het zout gewonnen op Oléron, het eiland voor de Franse westkust, bij Rochefort (Michels, 1964, p. 185)
10 bout: dwz. stuk rookvlees
11 tot bloedkoraal: dwz. totdat het de aanblik biedt van bloedkoraal (wegens de uit het vlees gezweten bloeddruppels)
13 beulingh: soort worst
14 kroonen: doen ... eer aan
15 viel in 't sand: is tenondergegaan, zoals een vrucht neervalt op de grond
16 herfst, en winterhand: de hand (‘het toedoen’) van herfst en winter
17-19 die jaar, en uur, [...] Leert kennen: die jaargetijde èn uur van de dag laat aflezen
18 Met hooghte, of syn verleegend vuur: Door de hoogte van haar stand of door haar lager (boven de horizon) staande lichtgloed
19 zoo hoogh: zo hoog als in de Soomer namelijk

[pagina 98]
[p. 98]

20 vliende: haar loop nemend
  streek: koers, baan
21 dat onder leeft: dat bezuiden de evenaar woont. Van Es, 1953, p. 158 verklaart hier echter: onze tegenvoeters, Schenkeveld-van der Dussen, 1988, p. 23: de antipoden.
22 't Ontneem van onse Sonvrucht geeft: Begunstigt met hetgeen zij (de zon) ons ontneemt, nl. haar gloed die de vruchten doet rijpen (wnt x, 1918, deze plaats)
23 kortlinghs: nog kort geleden
24 Geschooren: Afgegraasd
25 de milde booterpram Der Koeyen: dwz. de koeien met hun gulle uier
27 Die: Koeyen, die
  schuurriet: het rieten dak van de schuur
28 kooi: stal
29 Die velden: ‘Die ook de velden waren’ (hervatting van de in r. 23 gestarte hoofdzin)
  soet: liefjes
  't gers: het gras
30 De gersjes bondt: Grashalmpjes knoopte, een spelletje van verliefde paartjes, om uit te maken, of men bij elkaar paste en of men trouw zou blijven (wnt v, 583, deze plaats)
  meesters: ‘meesteres’, geliefde
31 Vertreuren: Kwijnen verdrietig weg
  ros: roestbruin
33 Auroor: de Dageraad (voorgesteld als een dame die parels rijgt: de in het vroege zonlicht glimmende dauwdruppels)
33-34 parlen ... top: parels op een (nu) niet groen begroeide boomtop en (nu) niet in zomerse ochtendkoelte en een heldere atmosfeer. De boomtop is nu immers kaal, de ochtend kil en de atmosfeer dampig. In de beeldspraak is de top ook de naald waarmee Aurora parels rijgt (vgl. de annotatie bij r. 36).
35 Die: ‘Kale, kille en dampige boomtop, die nu ...’
35-36 gedekt, Van alabastre rymen: bedekt met rijp, zo geaderd wit als albast
36 lekt: druppels smeltwater laat vloeien (het beeld van de ‘naakte’ naald waarlangs de parels glijden, wordt hier nader uitgewerkt)
37 Als Feros boom: misschien: Evenals ‘de boom van Fero’. In Zuid-Amerika, in Guyana, groeit de Ferolia guianensis, een moerbeiachtige boom die een zeer hard en fraai getint hout levert dat gebruikt werd bij de meubelfabricage. Men noemde dit hout onder meer ‘bois de feroë’ (Van der Speck Obreen, 1864, p. 74 en p. 79-80). Uit de schors van deze boom druipt een melkachtig sap (vgl. de druppels langs de door Six' genoemde schors). Misschien werd dit melksap in Six' tijd voor enig (medisch?) doel gebruikt en kenden de kruidenhandelaar Six en de medicus aan wie hij zijn gedicht opdroeg het beroepshalve. Van Es, 1953, p. 158-159 wijst op een Indische gomafscheidende boom, Feronia elephantus en doet de suggestie dat Feros een poging tot etymologie van Six kan zijn (‘alsof Feronia afleiding was van een persoonsnaam Feros’). Als een andere oplossing noemt Van Es de mogelijkheid dat Feros een drukfout is voor Febos (Febus, Apollo), maar hij kan de

[pagina 99]
[p. 99]

  aan Apollo gewijde laurier of de dichterbron Kastalia niet in de context plaatsen.
  die wonderbron: die wonderlijke bron (van dat melksap), of: die bron van dat wonderdoende sap (?)
38 In 't straalen: In het licht (en ook: Door de verwarming)
39 spaade: late
  blikt: glanst (wnt ii, ii, 2847, deze plaats)
40 werd: wordt
  pest: de atmosfeer is immers zeer vochtig, en er kunnen zich gemakkelijk miasmen verspreiden (vgl. ook r. 366 hieronder)
41 Opdryvende: Opstijgend
42 tastlik: tastbaar, voelbaar
43 Lindetuin: metaforisch voor: de Amsterdamse grachten met lindebomen (vgl. r. 46)
44 de pluimen: dwz. de bladeren
45 afgerolt: neergedwarreld
47 Al wat de Peer, en appel droegh: Elke pere- en appelboom
48 Als: Evenals
  kars, en Beesistam: de kerse- en ‘besseboom’ (vlierboom, bessestruik?)
  sweem: is ... vergaan, van blad ontdaan (van zwijmen)
49-50 Of ... werd: Of het wordt, als het van een taaier (overblijvend) soort is
50 in huis: dwz. in een berging (een wintertuin of oranjerie?)
52 is uit: is dood, verlept
53-54 't dubble bedcieraad Van Palm: het buxusboompje, het sieraad van ‘het dubbele bed’ (het huwelijksbed). Buxus was een traditionele versiering bij bruiloften (vgl. wnt xii, i, 233-234). De heester heeft groenblijvende blaadjes. Van Es, 1953, p. 159 vat dubble anders op: versiering voor ‘bedden’ in tweeërlei zin, nl. als omlijsting van bloembedden, en als tooi voor bruidsbedden.
54 staagh: blijvend
55 En dat: En behalve dat
  God Apol: een Apollo, dwz. iemand die wat dit aangaat wel een Apollo lijkt
56 In hooi, een mat, of warmer hol: In een omhulsel van hooi, in een rietmat, of in een nog warmere bergplaats (binnenshuis?)
57 Op Dafnes loover, gaade slaat: De laurierkers met zorg omringt. De door Apollo beminde Daphne is in een laurier getransformeerd (Ovidius, Met. 1). Ook de laurier is een altijd groen gewas. Six' Op [...] gaade slaat is mogelijk een contaminatie van ‘acht slaan op’ en ‘gadeslaan’. ‘Gadeslaan op’ is niet vermeld in wnt iv, 128-132.
59 hof: tuin
61 Verbeelden: Laten zien
  dies: daarom
62 Om: Wegens
  haar weefgetouw: het weefgetouw van de Lente (dat het bloemtapyt weeft)
63 geen lieve Rosemond: dwz. zijn geliefde schone (vgl. ‘Roselle’, de naam van de geliefde in Six' erotische poëzie)
64 rond: tot een kransje

[pagina 100]
[p. 100]

66 Betaalt met kusjes heusch gerooft: Beloond met de kusjes die men haar vriendelijk ontsteelt
67 simple leeuwerwerk: eenvoudige leeuwerik (wnt viii, i, 1376, deze plaats). Michels, 1964, p. 177 veronderstelt bij de woordvorming ‘een vermenging met een dialectisch bekende vorm leeuwerk’.
69 vlichelen: fladderen (wnt xxi, 1874, deze plaats)
  ter lucht: de lucht in
70 staadich schaatrend soet genncht: een onophoudelijk kwetterende heerlijke vreugde (wnt iv, 1582, deze plaats). Van Es, 1953, p. 159 acht hier een drukfout (voor gerucht) waarschijnlijk.
71-72 Sulks ... nest: Zodat wie hem op 't gehoor volgt, zonder hem (nog) te kunnen zien, op 't laatst meent dat hij daarboven ook zijn nest heeft
73 een steekelbey: een doornappel. In Friesland wordt deze plant wel ‘stikelbei’ genoemd. Mogelijk bouwt de nachtegaal zijn nest op de grond juist bij deze plant om het zo te beveiligen: grazend vee blijft nl. uit de buurt van de giftige doornappel (ik dank deze informatie aan F.G. Brouwers O. Praem.). De naam stekelbei zou ook kunnen slaan op een kruisbessestruik, of een braam- of dauwbraamstruik (Heukels, 1907, p. 211 en p. 215-216; wnt xv, 1170).
74 Waar 't wyfje sat: Waarbij een nachtegaalwijfje op 't nest zat (nl. in de afgelopen lente)
75-76 Van 't mannetjen [...] Geen keel: De stem van het mannetje ... niet
76 verandren: wisselen van toonhoogte en moduleren
77 teegen dat: tegen de tijd dat
78 vroegen: nl. nu vroege
79 Schoon dat: Hoewel
  haar vyand: hun vijand (nl. die van de kikkers, vgl. r. 81)
80 naa een reeuwsch quartier: naar ‘een wellustige streek’ (wnt xii, iii, 1091, deze plaats). Six bedoelt het zuidelijke paargebied van de ooievaar.
81 't Gebrikkekik, koak, koak: de klanknabootsing gaat (via een vertaling of navolging?) terug op Aristophanes' Kikkers, 209-210 (vgl. de Tael-En Dicht-Kundige By-Dragen 11, 1762, p. 136 over deze plaats).
82 rak: plas of sloot (vgl. wnt xii, iii, 190, deze plaats)
84 niet schrikkigh is: dwz. nu niet bang is (omdat de hengelaars nu thuiszitten)
85 sjirrelende: wendbaar rondvliegende (wnt xiv, 1387, sirrelen, deze plaats: ‘In noordelijke dialecten’). Is het woord echter niet eerder een klanknabootsing?
85-87 die ... land: die, omdat hij snel naar elders vertrekt (ook in de zin van: al gauw naar een ‘vijandig’ land overloopt), elk jaar weer dienstdoet als een spion vanuit het ene in het andere land (vgl. wnt xi, 1867 en xiv, 2747). Een ‘overloper’ is immers prima te gebruiken als spion.
88 Die: nl. een spie, die
89 Ons bykomt: Bij ons arriveert
  een keerelingh: een ‘terugkomer’ (wnt vii, i, 1992, deze plaats), waarschijnlijk ook in de zin van: iemand die op zijn schreden terugkeert, tot zijn eerdere partij weerkeert (vgl. het beeld van de ‘overloper’ die een spion werd)
90 Verspiedde: ‘Bespeurde’
  de linderingh: de verkoeling (vgl. wnt viii, ii, 2422, deze plaats)

[pagina 101]
[p. 101]

92 't Kleppentren: Het geklepper (wnt vii, ii, 3893, deze plaats: door Six gevormd van kleppenter, ooievaar, dat hij uit Kiliaan, 1599 kende)
93 syn jonger tyd: voor het recente gedeelte van zijn leven (vgl. ‘de jongste tijd’), of: voor de tijd van zijn jongelingschap (jonger: jongemanne-, vgl. wnt vii, i, 384), voor zijn jeugd? Het zinsdeel is afhankelijk van Bedankte (r. 95).
94 dus: aldus (nl. met geklepper)
95 staande op reis: op het punt van vertrek
96 een lente, en soomer weer: een volgende lente en zomer
97 Zoo: Evenzo (nl. net als de ooievaar, al lijkt die zo vroom)
  't makklik luk: dwz. de weg van de minste weerstand
98 harden druk: grote moeilijkheden
99 Getrouwer: Als een betrouwbaarder vriend (dan de ooievaar)
  streek: streek ... neer, arriveerde
  's Heemels kot: De uithoek (‘Het hok achteraf’) van het uitspansel, nl. het hoge Noorden (vgl. wnt vii, ii, 5815)
100 boo: voorbode
101 spelt: leest, onderscheidt
  de Grieksche groote l: de Griekse hoofdletter labda (deA)
102-103 in 't doorluchtich vel Des Heemels: geschreven aan de transparante hemel, als op een edel vel schrijfpapier
103 van syn konstge pen: door zijn kunstige schrijveer (zijn ganzeveer)
104 Getrokken: Getekend
  strax: nu eens
  een kleine n: nl. een Griekse nu (een v)
105 Of i: Of een iota (een t)
106 Naa dat de streek en winden gaan: Afhankelijk van de koers (van die vogelvluchten) en van de windrichting
107 licht: waarschijnlijk ook wel
  strenge: schrale, gure
108 gonst: zoemt (met de vleugelslagen)
  een endevlucht: een vlucht eenden
109 Spitsbergh: Spitsbergen (subject)
  met den veigen dagh: bij de stervende dag (bij het korten van de dag, dat zou leiden tot de poolnacht)
110 In d'oegst: In augustus (de oogstmaand)
  mak: inschikkelijk, gedwee reagerend op de wijzigende omstandigheden. Of heeft mak betrekking op Spitsbergh en is de betekenis ‘gelaten’?
  westwaarts: in zuidelijke richting. De aanduiding is te verklaren uit de benaming ‘de westerse vaart’ voor de scheepvaart vanaf Texel door het Kanaal en langs de Spaanse kust (Michels, 1964, p. 183-184).
  scheiden: vertrekken
111 Al: Allemaal
  beenge: benige, magere (wnt ii, i, 1317, deze plaats)
112 Livreirood afbeeld van de vorst: Het rood vertoont van het livrei van de wintervorst, die ook de vorst (vrieskou) is. De vogels zijn dus als het ware de pages, de herauten (vgl. r. 100) van de winterkoning en de vrieskou. Six bedoelt de smient, waarvan het mannetje een rozerode borst heeft. De smient is een wintergast in Nederland. ‘Smient’ is ook

[pagina 102]
[p. 102]

  een spottende benaming voor een mager persoon (vgl. beenge in de vorige regel)(wnt xiv, 2162).
113 Men: Nl. de mensen
113-114 gewin Van Seres draad: het produkt (de ‘opbrengst’) van de draad van het Seres-volk. Het Seres-volk leefde in de Oudheid in een oosters rijk, wel geïdentificeerd met China. Six doelt op oosterse zijden kleding.
114 of: ofwel
114-115 wormgespin ... blaân: het spinsel van de zijderups die de witte en donkere bladeren van Thisbe eet. De blanke vruchten van de moerbeiboom worden bij het rijpen donker, omdat Thisbe om deze ‘rouw’ heeft gesmeekt na de dood van Pyramus onder een moerbeiboom (Ovidius, Met. iv).
117 De deelen twintighmaal getakt: Waarvan de uitrustingsstukken twintig maal geleed zijn (wel uit twintig onderdelen bestaan)
119 duisendverwge: duizendkleurige, zeer bont gekleurde
120 In 't omgekeerde vellenhol: Binnen de ‘holte’ die gevormd wordt door te binnenstebuiten gekeerde vellen
121 Moskous: dwz. het Russische
122 Van Getaas kat, van Gotlands hond: En van de in het Oostzeegebied gejaagde kat en hond. Geta is een plaats op het eiland Åland (het grootste van de Ålandseilanden tussen de Oostzee en de Botnische golf). Gotland is het eiland voor de Zweedse Oostzeekust. Op de Ålandseilanden kon men tot in de vorige eeuw nog jacht maken op de lynx (Mead and Jaatinen, 1975, p. 59). Doelt Six met hond op de zeehonden (pelsrobben) waarop de Gotlanders jacht maakten? Of toch op de wolfshonden?
123 Haarlems knyn: het duingebied bij Haarlem wemelde van de konijnen (vgl. Six' epigram konynen, no. [549])
124 d'Armener armelyn: de hermelijn uit Armenië. In het klankspel etymologiseert Six: de naam van het dier zou teruggaan op mus armenius, Armeense muis. De vorm armelyn is normaal in Six' tijd (wnt vi, 629 en 630, deze plaats).
125 op den middagh self: zelfs midden op de dag
126 't schuin gewelf: de ten opzichte van ons schuin weggedraaide hemelkoepel (met laagstaande zon)
127 pas: nauwelijks
128 geen kleed: alle kleding ... niet
129 't krimpend Noordgeblas: de uit het noorden blazende wind, die naar het westen loopt (‘krimpt’). Zo'n westelijke wind voert regen aan (vgl. wnt viii, i, 269 en Van Es, 1953, p. 160).
131-133 Dat ... dan: En dat, nadat het kort ervoor de daken en de straat ‘betikketakt’ met hagelstenen, daarna ... (wnt x, 1288 en 1292-1293)
133 besneeuwden: sneeuw meevoerende
134 scheemren doet: het zicht beneemt
135 handgranaat: metaforisch voor: sneeuwbal (handgranaten waren er overigens in Six' tijd al wel en werden ook met ‘handgranaat’ aangeduid, wnt v, 1959, deze plaats)
136 boetsende: ‘nu voor de grap’ (anders dan in de strijd). Boetsen of bootsen is ‘grappen maken’ (wnt iii, i, 510).

[pagina 103]
[p. 103]

138 Sulks: Zodat (Van Es, 1953, p. 160 acht hier ook ‘Hetgeen’ als betekenis mogelijk)
  gelykt: blijkt, zichtbaar is
140 Die blaaskaak: Die wind met z'n bolle wangen
  d'eike muuren: nl. de eiken palissadenwand in het water, de dukdalven, waaraan de schepen werden vastgemaakt
  quol: is gaan teisteren
141 Getraalyt: Die een traliewerk vormen (waarin de wind als het ware gevangen zit?)
  't y: het IJ
143 Soo kapplende: Die zozeer klotsen (door toedoen van de wind)(wnt vii, i, 786, deze plaats)
145 Lagh daar: Als daar ... lag
146 slongh: zou ... slaan, verbrijzelen (wnt xiv, 1782, deze plaats: ‘Alleen bij six v. chandelier’)
147-148 wat bergen nu wel gaan, En daalen: welke berghoge golven en dalen er nu wel niet zijn
149 Vaader: nl. Oceanus
150 de last: de aan het schuiven geraakte lading? Of bedoelt Six: de overlast die de elementen geven?
151 ryst: stijgt (opgenomen door een vloedgolf)
152 naa 't Helsch gesin: naar het helse hof (op zee kan men dus als het ware een hemel- en een hellevaart meemaken)
153 Hirkaaner monster: een monsterlijke tijger uit het woeste Hyrkanië, een landstreek aan de zuidoostelijke kust van de Kaspische zee (vgl. Cicero, Tusculanae disputationes i, 108 en Vergilius, Aeneis iv, 367). Six bedoelt: een woeste kerel zonder een spoor van angst.
153-154 most Hy weesen: moet hij wel geweest zijn
  de vaart begost: voor het eerst de zee ging bevaren
155 drydobbel grof metaal: het aes triplex (‘driedubbel brons’) dat de eerste zeeman volgens Horatius' Ode i, iii, 9 rond het hart gehad moet hebben.
157 brosse: fragiele
158 een nieuwe dood: dwz. hetgeen een nieuwe vorm van sterven ingang deed vinden (vgl. Horatius' Ode i, iii, 17-20)
159 noodich: per se
161 woudkind: ‘kind van het woud’ (dwz. houten schip). De hoofdzin wordt eerst opgevat in Soekt (r. 171). De rest van deze regel en r. 162-170 bieden een nadere explicatie bij Het woudkind. Vgl. voor de metaforiek Horatius' Ode i, xiv, 11-12: ‘Pontica pinus, silvae filia nobilis’ (in verband met een schip).
  pyn: mast uit pijnboomhout
162 boomwoestyn: boomwoestenij
163 Met kroonen om: nl. in de vorm van de kraaienesten en vlonders rond de mast
164 van d'eik: dwz. door het eikehouten schip
165 onbevruchten schoot: ‘moederschoot na de geboorte’ (lege ruim)
166 de leste draagens nood: de laatste zware dracht
167 ontfingh: kreeg ingeladen (voorgesteld als een conceptie)
  Piersemyn: nl. Pedro Ximenes of Jiménez, een planter wiens naam ge-

[pagina 104]
[p. 104]

  bruikt werd als aanduiding voor een door hem geïntroduceerde druif en de daarvan gemaakte prima wijn. De wijn werd (en wordt) verbouwd in Zuid-Spanje. In Engeland duidde men hem onder meer aan als Peter-semine. In de negentiende eeuw heeft men beweerd dat de naam Pedro Ximenes afstamt van een zeventiende-eeuwer Peter Simon. Deze zou de wijn in Spanje geïntroduceerd hebben. Het verhaal is echter niet gedocumenteerd (Michels, 1964, p. 184-185).
168 In 't weste: In het zuiden, in Spanje (vgl. de annotatie bij r. 110)
  syn wyn: ‘de wijn die zijn naam draagt’
170 En schier een duure misval lee: En bijna een veel geld kostende ‘miskraam’ te verduren kreeg (misval betekent zowel ‘ongeluk’ als ‘miskraam’, wnt ix, 878-879)
171 waal: met palen afgeschermd gedeelte van de haven
173 gekoomen mat: vermoeid gearriveerd
174 seildrigh: zeildragend (vgl. voor het achtervoegsel -drig: wnt iii, ii, 3341)
  bosch: mastenwoud
175 De dennejaagster: Het plezierjacht van vurehout (deze aanloop wordt eerst opgevat in de herneming Die vliegster, r. 191)
  ras: snel
176 de gulde waaterplas: het ‘gouden’ nat van de waterstroom (de Vecht)
177 het leeven: het bewegen
179 Gelyst: En die omlijst is
179-180 waar in ... min: waarin Pan zijn geliefde Syrinx zag veranderen (nl. in riet, vgl. Ovidius, Met. i)
181 Geoeffent: (De dennejaagster [...] Die) Met vaardigheid en behendigheid ([...] jaaght, r. 183)
181-182 in ... ter zy: in een lange doorloop (‘zuilengang’) met wegen en buitenplaatsen langszij (de wegen zijn dus als het ware parallellopende gangen)
184 se: nl. de dennejaagster
  't seilbaar wand ontspant: het touwwerk dat aan de zeilen vast zit, viert (seilbaar: ‘zeildragend’, ‘zeilhebbend’)
185 Dan winden jaagsters van Diaan: Dan de hazewinden, de jachthonden van Diana, jagen (winden in woordspel met winden, r. 183). Diana is de godin van de jacht.
186 naa een hart: op een hert jagend
  met waapens aan: waarbij zij (de godin) jachtwapens aan het lijf heeft. Van Es, 1953, p. 160 verklaart waapens anders: ‘hier horens, gewei’.
189 Met teegenjaaghsters in een loop: In een wedstrijd met rivaliserende jachten
190 om beesten: met gedood wild
191 Die vliegster: Dàt vliegensvlugge jacht (vgl. de annotatie bij r. 175)
  sluit het jachtenhuis: wordt door het boothuis omsloten, ligt in de berging voor jachten (het jachtenhuis is subject)
192 vry: beschut
  kuisch: schoon (en kuis, nl. evenals de zeer kuise Diana)
194 Naa Spaarendam, of Oostersaan: Bij een tocht naar Spaarndam (ongeveer 15 km ten westen van Amsterdam) of naar Oostzaan (ongeveer 6 km ten noorden van Amsterdam, over het IJ)

[pagina 105]
[p. 105]

195 Langhs 't Y, of langhs den Amstelstroom: dwz. In oostelijke(?) en zuidelijke richting. Te Amsterdam kon men dus ‘allerwegen’ (in vier windrichtingen?) vis krijgen.
196 den engen Overtoom: de smalle (alleen voor kleine vaartuigen bestemde) overtoom. Een overtoom is een lierinstallatie waarmee men schepen over een wal tussen twee waterwegen sleepte. De Amsterdamse overtoom was ook daarom bekend, omdat er een drukbezochte uitspanning bij gelegen was. Hij was gesitueerd tussen de Slotervaart en de Kostverlorenvaart, een eindweegs buiten de toenmalige Heiligewegspoort, in de buurt van het huidige Surinameplein. De straatnaam Overtoom en de wijknaam Overtoomse Veld herinneren aan het overhaalpunt en de uitspanning (vgl. de aanhalingen in wnt xi, 2121-2122 en vgl. ook d'Ailly, 1963, p. 281-282).
197 een greetich soodjen post: een zootje pos of post (een kleine baarsachtige vis) vol graten (of: met gretigheid gegeten, vgl. wnt v, 602 en 682?)
199 van 't waagenveer: ‘vanaf de plaats waar de komende en gaande wagens staan’. De verbinding tussen Amsterdam en de Diemermeerpolder werd onderhouden met wagens. Bij de toegang tot de polder (voorbij de Oetewaelerbrug bij de hoek van de huidige Linnaeusstraat en de Transvaalkade) was een ruim wagenplein aangelegd. Vanaf dat plein kon men in oostelijke of westelijke richting de weg langs de ringdijk inslaan voor een tochtje rond de Meer. Six' woord waagenveer zal dus betekenen: ‘vertrek- en aankomstplaats voor een met wagens onderhouden veerdienst’ en zal niet slaan op een pont: reeds kort na de drooglegging van de polder (1629) had men de verbinding met Amsterdam nl. vergemakkelijkt door bruggen te slaan over alle kruisende waterwegen (Kruizinga, 1948, p. 29 en p. 38).
200 Quinkleerende: Onder vrolijk zingen
  om de Diemermeer: de Diemermeer rond
201 't groote, of kleine loopveld om: nl. de Ouderkerkerlaan (tussen Amstelveen en Ouderkerk) en de Kalfjeslaan (tussen de Amstelveense weg en het Kalfje aan de Amstel). Een loopveld is een terrein dat dient om een paard te oefenen en waarschijnlijk gaan de beide bijnamen op die betekenis terug (wnt viii, ii, 2871 en Michels, 1964, p. 188).
202 peistrende: stilhoudend bij een uitspanning (wnt xii, i, 974-975)
  een paartje Mom: een ‘paartje’ Mombier (een donker bier uit Brunswijk, wnt ix, 1042-1043). Een ‘paartje’ is een niet precies bepaalde inhoudsmaat, die geldt als een half ‘vaan’, en als twee ‘pintjes’, maar ook deze maten zijn niet nauwkeurig bepaald: ze varieerden kennelijk naar de grootte van de schenkkannen in het etablissement. Waarschijnlijk moet men bij een ‘paartje’ echter wel aan meer dan een liter bier denken (vgl. wnt xii, i, 98 en 1927 en xviii, 32 en 34).
203 sonder steen: onbestraat
204 Van: Bestaande uit
  licht: allicht, waarschijnlijk wel
205 ryden: berijden
207 Amfiaräus: Amphiaraüs, een van de zeven helden die tegen Thebe optrokken. Door een bliksem van Zeus spleet de aarde open, die Am-

[pagina 106]
[p. 106]

  phiaraüs met strijdwagen en al verzwolg (vgl. bijvoorbeeld Diodorus Siculus iv, 65, 8).
208 op gronden, sonder grond: dwz. in de grondeloze diepte
209 naa Houtewaal: naar het gehucht Houtewael of Oetewael aan de oostzijde van Amsterdam, nabij het huidige station Muiderpoort (vgl. Kruizinga, 1948, p. 57-63 en Michels, 1964, p. 187)
211 de dyker klinkerts: de stenen op de dijk. Houtewael lag aan de Diemerzeedijk, die het land beschermde tegen het Zuiderzeewater.
212 krimpt: verkleumt van kou
  bedrekt: nl. door opwaaiend vuil?
213 De Vryer: De jongeman op vrijersvoeten
216 Op steentjes, uit een bakkers stoof: Waren deze steentjes (sintels uit steenbakkersovens) als verharding over de wallen gestrooid? Of was de wal geplaveid met gebakken steentjes?
218 Bevloeit van Amstels klaar kristal: de wal, waarlangs het kristalheldere Amstelwater vloeit
221 Van 't kooppallais: Van het rijke koopmanshuis (bepaling bij 't spiegelglas). De Vryer hoopt dus een blik op een rijke koopmansdochter te kunnen werpen.
222 Kamrixdoeken: Kamerijkse stof (een bijzonder fijn soort linnen voor borduurwerk, wnt vii, i, 1108, deze plaats)
223 onnoodich leed: ellende, die hij zich niet op de hals behoeft te halen
224 kildich lindesweet: kil lekwater uit de linden langs de grachten (wnt vii, ii, 2933, deze plaats)
225 van een ebbe: als leeggeëbd, als was er een periode van eb
226 Flus: Zojuist nog (wnt iii, iii, 4592)
  een ieglyk in de weegh: iedereen elkaar in de weg
227 om de kleine vaard: wegens de zo geringe bedrijvigheid van het watertransport. Van Es, 1953, p. 161 verklaart kleine vaard (evenals Schenkeveld-van der Dussen, 1988, p. 36) echter als ‘handel op de Oostzee’.
228 En wyl: En omdat
229 En: En omdat
231 Kontoort: Houdt kantoor (wnt vii, i, 1390, deze plaats)
  den dagh: de hele dag
232 Gelyk de langhste Son des jaars: (Even lang) als de langste dag van het jaar
233 Groet: Hij groet (door een afrondende krul te draaien?)
  't geeffent boek: zijn bijgewerkte boekhouding
234 't jongst besoek: de laatste klant
235 Naa: Nadat
  't nieuw: nl. aan het nieuwe boek (dat de koopman dus heeft geopend vóór het oude te hebben afgesloten)
236 hieuw: ‘aangeslagen’ heeft, ‘aangebroken’ heeft
237 drukt den nacht in 't hoofd: Van Es, 1953, p. 161 weet met deze plaats niet goed raad. Hij suggereert: ‘een ander leest tot diep in de nacht’ en: ‘leest zo lang tot het hem gaat schemeren, vermoeit zich met veel lezen.’ Michels, 1964, p. 187 valt de eerste oplossing bij: dat wat de man leest bestaat in feite uit gedrukte letters, ‘hetgeen de dichter (ver)leidt tot de gekunstelde voorstelling, dat iemand zich daarmee de nacht in het hoofd drukt.’

[pagina 107]
[p. 107]

238-239 uit soet ooft Van blaaren: uit ‘de heerlijke opbrengst’ die de bladzijden (‘bloemblaadjes’) bieden
239 las: gelezen heeft (gelezen ook in de zin van ‘bijeengebracht’, vgl. aren lezen, honing lezen)
240 met morgenty: in de ochtend (in contrast met den nacht, r. 237)
242 Houdt beurs, met weinigh daar te doen: Gaat naar de beurs, zonder daar veel te doen
243 wel: goed, overvloedig
244 Te futslen: De tijd door te komen (wnt iii, iii, 4717, deze plaats)
245 Wyl: Omdat
  om: wegens
  trantlen: kuieren, drentelen, maar ook: beuzelen, keutelen (wnt xvii, i, 2048-2049)
246 Slyterdam: ik weet niet op wie of waarop Six doelt. Bedoelt hij een persoon (een waard?), bij wie men nieuwtjes kon uitwisselen? Bij Slyterdam kon men blijkbaar al voor vieren terecht, als het goed weer was. De herbergen waren dan nog gesloten (vgl. het vervolg).
  den tydinghman: de ‘nieuwtjesbaas’
247 die slaat, en is noch warm: dwz. is nog niet koud van het (vier maal) slaan, of ...
249 schoolt: sluit ... zich bij het gezelschap aan (vgl. ‘samenscholen’)
  op 't Heeren huis: in het Oudezijds Herenlogement aan de Grimburgwal (in 1647 tot logement ingericht, d'Ailly, 1963, p. 124-125 en p. 376)
250 in Doelens: in een van de Doelengebouwen (Doelens is meervoud van Doelen). Six zal gedacht hebben aan de gebouwen van de Kloveniersdoelen (Nieuwe Doelenstraat), de St. Joris- of Voetboogdoelen en de St. Sebastiaans-of Handboogdoelen (beide aan het Singel). In Six' tijd werden deze gebouwen onder meer ook gebruikt als ‘logement en herberg voor het gegoede publiek’ (d'Ailly, 1963, p. 105 en p. 264-268).
  getuisch: spel
251 Op 't vierkant: Op het bovenliggende van de zes vlakjes
252 in minuuten: het aantal bovenliggende ogen komt dus als het ware overeen met het aantal ‘verspeelde’ minuten
253 slytse: brengt de avond door (se verwijst niet naar minuuten, r. 253, blijkens se, r. 255; Michels, 1964, p. 188)
  de twistge kaart: de speelkaart die aanleiding tot geruzie is (wnt xvii, ii, 4597, deze plaats)
254 Gemerkt met Meffers beste paard: Die het merktekentje van het beste paard van Mefferdt draagt. Op de speelkaarten van de Amsterdamse papierhandelaar en speelkaartenmaker Pieter Mefferdt (± 1595-1663) was een merkteken gedrukt. Op alle beeldkaarten van een spel (vier heren, vier dames, vier boeren) was zijn paardje afgebeeld. Op klaverboer was bovendien de naam Pieter Mefferdt vermeld. Vgl. voor nadere bijzonderheden de annotatie bij Six' gedichten no. [113], r. 21 en no. [217], r. 58-59. Deze gegevens over Pieter Mefferdt dank ik aan de heren H. Janssen en L. Rijnen (vgl. ook In de kaart gekeken, 1976, p. 10-11, p. 15 en p. 21-23).
255 waar se bleef zoo ras: waar de avond zo rap gebleven is (vgl. de annotatie bij r. 253)

[pagina 108]
[p. 108]

256 Vergeeten: dwz. Ongemerkt verdwenen
  het Mentser glas: het glas met wijn uit Mainz
257 dryftse: verdrijft de avond
  Verinis touw: een ‘kabel’ Varinastabak. Varinastabak is een prima tabakssoort uit Venezuela, die ook wel Kanaster of Knaster werd genoemd. In Six' tijd is de spelling Verinis niet ongewoon (wnt xviii, 573-574, deze plaats). Six' woord touw heeft betrekking op de vorm waarin juist deze tabak werd verkocht: in touwachtig ineengedraaide strengen die de roker met een mesje moest snijden (Chomel vi, 3597 en vgl. de afbeelding in Brongers, 1978, p. 94).
258 Van stankbre blaaren: Uit bladeren die stank geven gedraaid (zoals touw uit hennepvezels)
259 Wyl: Terwijl
  graagh: hongerig
260 op 't gevraagh: na hun vraag om eten
262 nam: aannam (nl. Van Moederlief)
265 Op 't haare: Op haar werk (sluit aan bij net)
267 dan gekeert: die dan terugkomt
268 geurigh: nl. naar tabak en drank stinkend
  fy: foei!
  vereert: (aan haar) geeft
270-271 niet ... reekenbank: niet uit te tellen op zijn hele geldtafel, zó veel (wnt xii, iii, 1867 en 1938 en Michels, 1964, p. 188-189)
272 Van veel bankroeten bangh en krank: Bang en ziek van de vele bankroeten (die er tegenwoordig zijn)
273 waaghman: weger, bediende bij de stedelijke waag
  woegh: zou wegen
275-276 van wyf, En kind bestraft: tot afschuw van vrouw en kind
276 syn tydverdryf: zijn vrije tijd (die hij bij vrouw en kind had kunnen doorbrengen)
277 suur verdienden kost: de waaghman staat dus tegenover de Rentenier: die hoefde niet te werken, maar zat thuis op z'n geld te passen en maakte zich zorgen om z'n financiën. De waaghman moet sappelen voor zijn kost, maar draait het geld er buitenshuis door (in die zin is hij misschien ook een ‘waaghals’). Van Es' verklaring ‘waagmeester, opzichter over de stadswaag’ lijkt mij dus minder juist (Van Es, 1953, p. 161). Schenkeveld-van der Dussen, 1988, p. 39 verklaart: sjouwer.
278 lank: lang
279 Of achtste deeltjen van 't geheel: Oftewel een stukje dat een achtste van een hele (stenen) pijp is. Het rookgerei is dus kapot, maar nog bruikbaar voor de waaghman.
280 Gesoogen: Die door hem gezogen wordt (bepaling bij stank)
  uit Barbados steel: uit de tabakssteel van Barbados (steel in woordspel toespelend op ‘pijpesteel’). Tabak uit de stelen en bladnerven van het tabaksblad is van een inferieure kwaliteit. Dat dat blad ook nog van Barbados komt, geeft nog meer te denken: tabak van het eiland Barbados (een Britse kolonie in de Kleine Antillen) was ‘of a poor and earthy variety’. De tabaksplanters schakelden tegen het eind van de jaren 1640 steeds meer over op suikerrietplantages. Er waren op Barba-

[pagina 109]
[p. 109]

  dos zeer intensieve handelscontacten met Hollanders (Harlow, 1926, met name p. 6, p. 39-42 en p. 84).
281 Droogh klein gekerft: dwz. Gedroogd, en daarna in snippers gekerfd
282 Weer: Opnieuw (‘zoals zo vaak’?)
  een oopen kaak: één open wang, dwz. rook blazend uit zijn mondhoek, met één bolle wang
283 snuift: blaast (blijkens de context zal Six hier niet denken aan het gebruik van snuiftabak, maar aan een kunstige variant van het rookblazen)
284 Zulks: En dat roken (‘welk roken’; relatieve aansluiting)
284-286 dooit en schuift [...] naa [...] Van 't brein: lost ... op en voert het van het brein af naar ...
285 weerslym: slijm ten gevolge van het weer(?)
286 langh vry: ('t brein) ‘dat daardoor lang vrij blijft’
  maar ongesond: maar dat roken is ongezond (‘welk roken echter ongezond is’). Deze laatste toevoeging is uiteraard niet naa syn seggen, maar naar 's dichters zeggen. Van Es, 1953, p. 162 verklaart echter: ‘lang vrij gebleven, maar nu ziek(?), of liever: langen tijd heeft het slijm zich niet vastgezet, maar toch is het schadelijk voor de gezondheid; dus hoewel ... toch ...’. Schenkeveld-van der Dussen, 1988, p. 40 wijst hierbij op een passage in Van Beverwijcks Schat der gesontheyt, waar dezelfde gezonde werking van tabak wordt beschreven, mèt haar ongezonde bijwerking.
288 tusschen beiden: onder elkaar
289 't gorgel gat: de keel
290 Rotterdammer nat: Rotterdams bier
291 een vaan of twee: een tweetal reeksjes van vier streepjes (of vijf: vier met een dwarsstreepje), waarmee de bestellingen geturfd werden. Een vaan geldt ook als een inhoudsmaat voor bier (vgl. de annotatie bij r. 202). Men moet bij een vaan of twee waarschijnlijk wel aan enkele liters bier denken (wnt xviii, 31, deze plaats).
292 't lachberd: het bord waarop de consumpties worden aangetekend (wnt viii, i, 921, deze plaats)
  waaijen dee: deed wapperen (een aansluiting in woordspel met vaan, ‘vaandel, vlag’)
293 geldloos: armelijk
  al den Dam: over de hele Dam
296 Te veilen: Aan te prijzen en te verkopen, ‘Kwijt te raken’
  door elks ooren tuit: eenieders oren doet tuiten
297 Dat: En (het appelwyf) dat
  ontsiet: vreest
298 drooght: dwz. droog is
299 stoof: kacheltje of voetstoof(?)
300 spintse wat 't is ongemeen: als ze toch kans ziet de handel nog wat te i ken en nog wat te verkopen dan is dat bijzonder (wnt xiv, 2835; vgl. Van Es, 1953, p. 162)
303 siet [...] aan: laat zich iets gelegen liggen aan
  stortingh: neerslag
305 Bederflik: Die (bij dit weer) bederft

[pagina 110]
[p. 110]

306 Dies van Kolchester niet gebracht: En daarom niet vanuit Colchester geïmporteerd. De oesters van Colchester waren van zeer goede kwaliteit, maar het winterse seizoen deed de oesters zo snel bederven dat de overtocht te lang duurde. De aangeboden oesters kwamen in dit seizoen dus van elders.
307 De Vischmarkt: gesitueerd bij de Damsluis, aan het einde van het Damrak (ongeveer op de plaats van het huidige monument op de Dam)
307-308 diergelyken ... besat: zoals Sidon noch enige andere plaats er ooit een bezeten heeft. Sidon is de befaamde havenstad der Phoeniciërs.
309 Om oovervloed: Wat betreft de verhandelde overvloed
310 Naa 't jaarty varsch: Elk seizoen vers
  wat schuin gebouwt: die op een enigszins hellende ondergrond is gebouwd
311 Druipt: Laat ... sijpelen (wnt iii, ii, 3484). Van Es, 1953, p. 162 noemt deze mogelijkheid, maar acht het waarschijnlijker dat Druipt een onovergankelijk werkwoord is en dat een Rivier bepaling van gesteldheid is: ‘druipt van het water, als een rivier’.
  van 't leijendak: van de leien daken van de gebouwtjes van de vismarkt (de visbanken)
312 Afruischende: Neerspetterend
  het dammerak: het Damrak (de open waterverbinding met het IJ)
313 krocht: klaagt (de Vischmarkt hier als: ‘de vishandelaar’)
  de Wyker gul: de van Wijk aan Zee aangevoerde kleine kabeljauw (wnt v, 1234, deze plaats)
314 Flus: Zopas nog (wnt iii, iii, 4592)
  styf: stevig, vast
  krom: ‘omgekromd in een gespannen boogje’ (zo vers en stevig)
315 werdt: wordt, raakt
316 steent: roept ach en wee
316-317 de kuitertvank Van swarten Ybot: de vangst aan zwarte IJbot met kuit (wnt viii, i, 532, deze plaats). IJbot is een in het IJ (of op de Zuiderzee) gevangen soort bot (wnt vi, 1395).
317 sonder vocht: dwz. buiten haar element (vgl. r. 320)
318 't vlootje: de viskuip (wnt xxi, 2384, deze plaats)
  en d'ongewende locht: en in de buitenlucht die de vis vreemd is (wnt x, 1679)
319 vergaande: slap en murw wordend
322 leeft: wemelt, druk is (wnt viii, i, 1723, deze plaats: oudste bewijsplaats van deze betekenis)
323 een miergekriel: een gekrioel van mieren (wnt ix, 697, deze plaats)
324 teegenhiel: zich dringt voor ...
325 al die drommel: die hele drom (wnt iii, ii, 3421, deze plaats)
  hindert: verhindert
326 Met koopen: Door zijn koopgedrag
327 werden sat: eten zich vol met vis
328 ben: viskorf, vismand
  vry wat: heel wat (over). Zo'n overvloed aan vis is er dus op de Amsterdamse vismarkt (vgl. r. 307-310).

[pagina 111]
[p. 111]

330 Lydt mensch, noch sleede, die men laadt: Heeft nu (vgl. vollikryke) geen mens of vrachtslede te verduren (Is als uitgestorven). Men gebruikte in Amsterdam in alle seizoenen door paarden getrokken vrachtsleden. Dergelijke sleden zijn meerdere malen afgebeeld op stadsgezichten van Amsterdam (vgl. bijvoorbeeld het schilderij van een duidelijk zomerse Dam van Jan van der Heyden, in het Amsterdams Historisch Museum). Six kan zo tot de paradox komen dat men in de winter minder sleden in de stad zag: de handel lag dan min of meer stil (vgl. ook de aanhalingen in wnt xiv, 1633-1634 en xxiii, 64).
332 luiffe: luifel (wnt viii, ii, 3226)
333 Elk kraamer: Elke winkelier
  onbeslooten veur: met een open winkel (‘die een open pui heeft’)
335 binnens muur: binnenshuis
336 Weêrsweeten: Zweten door, Slaan door
340 Najaade: Waternimf
  Amstels waaterlaan: de Amsterdamse gracht(en), waarlangs lindebomen groeien (vgl. r. 341)
341 Die: nl. De waaterlaan, die
  aan [...] lekt: ‘langs ... streelt, vloeit’ (de formulering is niet ongebruikelijk, vgl. wnt viii, i, 1515)
342 van de poortwacht: door de poortwachter, nl. die van de Regulierspoort. Naast die poort was het hok voor de Amsterdamse stadszwanen getimmerd (vgl. Wagenaar ii, 1765, p. 52, die onder meer deze plaats van Six aanhaalt).
  dicht om hekt: in een winterhok opgesloten (wnt x, 268, deze plaats)
343 de stormer: de stormwind (wnt xv, 1997, deze plaats)
344 Ontstooken: Aangewakkerd
  broest: raast en huilt (wnt iii, i, 1487, deze plaats)
345 Geklieft: Doorsneden. Het touwwerk en de masten ‘klieven’ de wind.
346 kaagen: binnenvaartschepen (wnt vii, i, 600)
  een Damringh: een ring in de wallekant van de Dam. De bedoelde kaagen liggen dus in het Damrak.
346-347 vast, Gelaân: vastgesjord (vgl. wnt viii, i, 905)?
347 de steigerboots: de steigerschuiten (gebruikt voor het vervoer van goederen tussen de wal en grote schepen, wnt xv, 1134, deze plaats en 1146)
349 sok: heden! Is sok misschien een verbastering van sakker (sacre)?
  snept: snijd, striemt (wnt xiv, 2366, deze plaats)
350 kleume: verkleumde, wnt vii, ii, 3942, deze plaats: ‘Gezegd van een schrijfpen waarin de inkt bevroren is (of die zóó koud is dat men haar moeilijk hanteeren kan?)’.
  traaght: vertraagt, doet ... trager gaan
351-352 om 't swart stremmend git Des galnoots: wegens het bevriezen van de gitzwarte galnoteninkt
352 het wit: het papier
353 hy: de wind
  als d'Oosterhaan: ‘zoals het haantje van de toren aanwijst: naar oostenwind’. De Oosterkerk werd eerst in 1669 gebouwd en is hier dus niet bedoeld (d'Ailly, 1963, p. 197).

[pagina 112]
[p. 112]

354 Zoo: Dus (nl. wegens de wind uit het oosten)
  sietmen: zal men ... zien
356 Naa morgen tot een vlakke brugh: Tot een vlakke brug overmorgen
357 Semlaas marmer: marmer van Nova Zembla: ijs (Van Es, 1953, p. 163)
  klaarder: helderder, blanker
358 Parus: het eiland Parus in de Aegeïsche zee. De blankheid van het Parische marmer was vermaard.
  mynen: opdelven
359 des Heemels rond gecier: de fraaie ronde hemelkoepel
361 Haar oogh: De zon
  een karbonkelsteen: een gloeiend getinte edelsteen, die uit zichzelf licht zou verspreiden (vgl. wnt vii, i, 1598)
363 Nabatheesche: dwz. uit het oosten komende. De Nabateërs waren een Arabisch (in het oosten wonend) volk (vgl. i Makkabeeën 5:25 en 9:35; Huydecoper, 1730, p. 8, deze plaats; wnt ix, 1398, deze plaats; Van Es, 1953, p. 163). Six gebruikt dus een aanduiding voor een oosters heet land op paradoxale wijze voor een uit het oosten komende koude.
364 douw: dauw, damp (wnt iii, ii, 2310)
365 't quaad fenyn: vgl. de volgende regel en r. 39-42
366 dempt: neemt ... weg, doet ... verdwijnen (wnt iii, ii, 2398)
370 vol: als het vol gewas staat
372 Als: Evenals
  uitgebroedt, In poppen: tot vlinder geworden binnen hun cocon
373 om: rond ... vastgehecht
375 sluit het oopen lyf: dwz. stopt de buikloop (wnt xi, 523)
376 daar in verstyft: die erin vastzitten (de oostenwind heeft dus merkwaardigerwijs een stoppende èn een losmakende werking)
377 viese: kieskeurige, weinig trek hebbende
  graagh: gretig, hongerig
378 man, en maagh: iedereen (wnt ix, 3, deze plaats)
379 Op wegh: De straat op
380 En waater: En het water op
381 Waar in: IJzer, waarin
381-382 een net, Dicht van metaalen: een ondoordringbaar metalen net
382 beset: vastgezet. Poogt Six in r. 381-382 in woordspel tot een oppositie met ‘vrije vaart’ te komen: ‘gevangen vaart’?
384 spoor: een beslag of een ijzertje met tanden onder de schoenen. Ook een stok met ijzeren punt heette wel een spoor (wnt xiv, 2938).
  of val: of anders (als men geen spoor heeft) te vallen
386 Siet [...] toe: Test ... uit
387 vast, of los: stevig of zwak
388 lyk: zoals
  de loose vos: de sluwe vos. Het verhaal gaat terug op Plinius' Naturalis historia viii, xlii, 103. De door Van Es, 1953, p. 163 aangewezen passage bij Van Maerlant zal voor Six geen intermediair zijn geweest. Het verhaal komt ook voor in het werk van Cats (Schenkeveld-van der Dussen, 1988, p. 46).

[pagina 113]
[p. 113]

390 En aan de stroom vraaght wis bescheid: dwz. En zekerheid tracht te krijgen door te luisteren naar het geluid van het water onder het ijs.
391 Het werd van dartelheit gequelt: Het schoolkind heeft er erg veel zin in plezier te gaan maken
392 de burghwal: de straat langs de gracht (vgl. de vele straatnamen uitgaande op burgwal)
  beknelt: vastgehouden, opgesloten
393 om laagh: in de diepte
395 Wat kuurtjes recht het niet al aan?: Welke gekke dingen haalt het niet allemaal uit!
396 sult: glijdt
  een gladde baan: blijkens het vervolg zal een glijbaan op het ijs bedoeld zijn
397 Waar [...] af: Van welke ijsbaan
  flus: weldra
398 schaatse: schaatser (wnt xiv, 172, deze plaats)
  een oortjen: een kwart stuivertje
399 het: nl. het schoolkind
  bots: bom!
  planeet: vgl. ‘ster’
400 slipprigh: glibberig, spekglad
  't: nl. het kind
  gereed: gevat
401 past: van toepassing maakt (de spreuk volgt in r. 402)
  's maats gequel: het geplaag van zijn vriendje
402 leeren wel: zijn goede leermeesters
403 Dan: Dan weer (vgl. Nu, r. 396)
  klikt: slaat ... met zijn colfstok (een klik is een houten, soms met metaal verzwaarde colfstok, vgl. wnt vii, ii, 4038)
  kloot: bal
404 Aan 't paaltje: Met een opgezet paaltje als doel (vgl. Van Hengel, 1982, p. 27-28). Men speelt hier dus een ‘kleine’ variant van het colfspel (vgl. r. 437-454).
  in een oopen boot: met als doel een (in het ijs liggende) onafgedekte roeiboot(?). Op het schilderij ‘IJstafereel op de ringgracht van een stad’ van Esaias van de Velde (in de Alte Pinakothek in München, afgebeeld in Blankert, 1982, p. 50) zie ik een aantal ijscolvers op een schuin in het ijs liggende roeiboot mikken. Misschien moest het balletje daarin belanden.
405 schuift: sleet
  dry barden: dwz. een heel eenvoudig sleetje (twee plankjes op hun kant, een derde er plat bovenop)
406 krukken: prikstokken
  spits beset: van een punt voorzien
407 bak: nl. bakslede
408 Aan steunsel achter: Bij de duwboom aan de achterzijde
409 Voorts: Voorwaarts (vgl. wnt xxii, ii, 763)
  quistigh van plaisier: in dolle pret

[pagina 114]
[p. 114]

410 kost: eten
  vier: de warmte van een vuur
411 Zoo slaat de noenklok op het meest: De klok slaat weldra al haar twaalf slagen; de tijd voor het middagmaal. Suggereert Six het snelle verstrijken van de tijd?
412 losse: onbekommerde
413 Naa buiten: De stad uit
  waatervest: ringgracht
414 Een deel: Een andere groep (van hen)
  d'Emster: de Amstel. Emster is in de zeventiende eeuw een normale wisselvorm van Amstel (vgl. Stoett, 1931, p. 223-224).
416 onbeslooten: open (hier: niet door de stedelijke bebouwing aan 't zicht onttrokken)
  baart: geeft
417 hert: hart, gemoed
418 Zoo: Evenzo
  de gelvisch: het mannetje van verschillende zoetwatervissen, bekendstaand als een lekkernij (wnt iv, 1278 en 1326, deze plaats)
418-419 verd Gesiener neert: heel wat (‘veruit’) gunstiger gedijt (wnt iv, 2217, deze plaats en xviii, 1887)
420 in een omgegraaven weer: binnen een ‘uit het midden opgeworpen omwalling’: een gegraven vijver met aarden wal (Kiliaan, 1599: ‘Were: [...] Agger’ en ‘were. fland: Sepimentum’ en vgl. wnt x, 248, Van Es, 1953, p. 163-164 en Michels, 1964, p. 189).
421 Wat braave swaanpluim: Welke edele schrijfpen van een dichter
422 's winters speeltuigh: de attributen van het ijsvermaak
423 geschaaft: (aan de bovenzijde) afgeschaafd
  wyl: terwijl
424 aanbakt: (aan de onderzijde) dikker wordt
  in veel grooter yl: veel sneller
425 wysen: varianten
426 te teiknen: ‘te schetsen’, weer te geven
427 't ongetelde vier: de veelheid van de ontelbare vuurtjes (lichtjes)
428 't nachtlicht: de sterrenhemel
429 Hoe meenigh hoofd, zoo meenigh spul: ‘Zoveel hoofden, zoveel spelvariëteiten’
430 Elks hair heeft een besondre krul: Ieders haar heeft wel een aparte krul (Iedereen heeft zo z'n voorkeur)
431 Den hoop hoopt aan: De massa groeit aan
433 woelt er mee: wemelt ook mee
434 in syn waapnen ree: klaar in zijn ‘wapenrusting’
436 die leeren moet: van hem die het nog moet leren
437 ysspoor: een ijzertje met punten onder de schoen (om zich schrap te kunnen zetten, vgl. r. 442)
438 iet strams: iets stroefs
439 is 't onbesneeuwt: als er geen sneeuw op ligt
440 Met [...] lacht, en spreeuwt: Maakt zich vrolijk over ... en drijft er de spot mee (wnt xiv, 3006, deze plaats)
  effe: gladde

[pagina 115]
[p. 115]

441 het looten van paarty: de loting van de beide partijen. Men kon het spel met twee of met vier man spelen. Als men met vier man speelde werd de samenstelling van de partijen door het lot bepaald (Van Hengel, 1982, p. 28).
442 Schrapstaande: vgl. r. 437
442-443 syn esp, met bly Verswaart: hij met z'n met lood verzwaarde stick uit populierehout (wnt ii, ii, 2828, deze plaats en iii, iii, 4237, deze plaats). Eigenlijk is dit gedeelte van de zin (onderdeel van) het onderwerp bij slaat; den Pennebal (r. 445) is lijdend voorwerp. Blijkens Schrapstaande zal met syn zijn bedoelt: ‘hij met z'n’ (vgl. Van Es, 1953, p. 164). Een dergelijk populieren slaghout was aan de onderzijde voorzien van een loden schoen (vgl. Van Hengel, 1982, p. 85).
443 schotse klik: naar Schots model gemaakte (of: uit Schotland geïmporteerde?) colfstok. Waarschijnlijk bedoelt Six met klik echter vooral het onderste gedeelte van de stok (wnt vii, ii, 4038, deze plaats). De opgegeven maten wijzen op een plat ‘slagblad’. Six' vermelding van het spelen met een dergelijke ‘Schotse’ stok lijkt geheel alleen te staan (Van Hengel, 1982, p. 12 en p. 27).
444 palm: (tamelijk hard) palmhout
445 Met loot der in: In het blad had men dus waarschijnlijk een smalle gleuf gefreesd en die met lood volgegoten. Anders dan bij de populieren stick was de verzwaring aan de binnenzijde aangebracht.
  den Pennebal: de met veren gestopte harde leren bal (wnt xii, i, 1060-1061, deze plaats; vgl. Van Hengel, 1982, p. 26 en p. 28)
446 Van 't druifje: Vanaf de op het ijs gezette ‘pin’? Een druif is in het algemeen een ‘afgeplatte knop’ (vgl. wnt iii, ii, 3471-3472). Bij het colfspel werd de bal bij de afslag wel op een pennetje (of ook: op een hoopje zand) gezet (Van Hengel, 1982, p. 28). T.a.p. verklaart het wnt dit 't druifje kennelijk als ‘de knop van de colfstok’ en ook Van Es, 1953, p. 164 ziet het als ‘de ronde knop aan een stok’.
  onsichtbaar: dwz. onzichtbaar snel bewegend
  voor haar val: voordat hij (de bal) neervalt
447 Van ballemerkers opgemerkt: Waar hij door uitkijkende ballejongens wordt gemarkeerd
448 Voorts kolvende aan een paal geperkt: Daarna op kleiner schaal met de colfbal mikkend op een paal. De kinderen speelden binnen de stad alleen deze laatste fase van het spel (vgl. r. 403-404); in de stad kon men uiteraard niet flink uithalen.
449 om 't verdste: om het verst (dus: zonder doelpaal of iets dergelijks)
  slach om slach: slag na slag, om beurten
450 witjes: consumpties in de herberg (door de waard genoteerd met witjes: krijtstreepjes?). Van Es, 1953, p. 164 verklaart witjes als ‘witpenning, halve stuiver’ (vgl. ook: mnw ix, 2720) en veronderstelt dus een inzet, maar ik zie niet hoe men deze witjes zou kunnen Uitveegen (r. 454). Van Hengel, 1982, p. 28 interpreteert ten onrechte: ‘van te voren overeengekomen doelen’.
  een vaan in 't lach: een rondje van een hele vaan (vgl. r. 291-292). Getweeën konden de spelers elkaar tracteren, bij meerdere spelers kon men een rondje geven (vgl. de annotatie bij r. 441).

[pagina 116]
[p. 116]

451 Gekorven: dwz. Welke uitslagen men bijhoudt met kerfjes
452 veur in 't wambais stak: aan de voorzijde in zijn jak gestoken houdt (dwz. goed bij de hand houdt)
453 Mids: Omdat (wnt ix, 891)
  neemt waar: goed bijhoudt
454 Uitveegen zal voor allegaar: Moet ‘uitvegen’ voor allemaal. Hij zou dus àlle consumpties moeten betalen, of hij nu gewonnen of verloren had. De waard zou daarna de met krijt genoteerde rekening kunnen uitvegen. wnt xvii, iii, 2100 verklaart deze plaats ten onrechte met: ‘De witjes uitvegen, de witte krijtstreepjes op een kerfstok uitwisschen’.
455 een sterk gevolghde Boer: een boer met velen achter zich (Van Es, 1953, p. 164). Dit ‘gevolg’ is thuis te brengen als een lange rij van boeren die op hem lijken en voor wie hij in de beschrijving als het ware model staat. De verklaring ‘een veel nagekeken boer’ (vgl. wnt xxii, 759 en 777) lijkt aantrekkelijk, maar geeft geen verklaring van de langen ry in r. 490.
456 Volwinds: Pal tegen de wind in (vgl. r. 474)
  't Veener moer: het moerassig (‘venig’) gebied van Amstel- en Vinkeveen
457 Ruigh: dwz. Die ruig haar heeft
  ongekemde: ongekamde, warrige
459 Dat: ys, dat
  om het haair: rond het baardhaar vastzittend
460 Gelaasich: Glazig, Glasachtig
  wiewauwt swaar: steeds zwaar heen en weer zwaait (Michels, 1964, p. 189)
461-462 raagbol [...] Van schaapen: dwz. wollen muts
463 een bootshaak: een bootshaak (een lange staak met klein gepunt haakje) hadden schaatsers bij zich om zich tegen vallen te behoeden en om zich eventueel uit een wak te trekken (vgl. Van Straaten, 1977, p. 56-58).
464 een staagen trek: een steeds vervolgd spoor
465-466 of ... slyk: of (een steeds vervolgd spoor) net als een paling dat in de modder maakt door voort te kronkelen
467 Wyl: Terwijl
  roeit: zwaait, maait (wnt xiii, 686, deze plaats)
468 girst: gonst (wnt iv, 2389, deze plaats)
470 Voor: Aan de voorzijde
471 Gedekt van wilgen: dwz. Met een wilgehouten voetplaat
  naa 't fatsoen: die de vorm heeft
472 syne koussool: Six impliceert dat zo'n boer zijn schaatsen wel eens zo onder zijn sokken bindt.
473 onroerlik: onwrikbaar
474 snellik: met grote snelheid
  door: tegen ... in
475 vond: uitvinding
478 Wanneer: Toen (nl. in de winter van 1572-1573)
  belagh: belegerde, belegde. Schrevelius, 1648, p. 92 beschrijft de voorbereidingen die in Haarlem werden getroffen vóór het beleg: ‘Onder de toe-rustinge van oorloge, zijn daer oock toe-gesonden ysere schaetsen om 't ys te betreden’ (vgl. ook Van Buttingha Wichers, 1888, p. 86-88).

[pagina 117]
[p. 117]

480 met douw, op douw: met steeds een moeizame duw van het been vooruit
483 drabblende: trippelende (wnt iii, ii, 3215, deze plaats)
484 Haar trooni: Hun gezicht
  beweent: nat van hun getraan
485 als van winterroos gequelt: als was het door winterroos (een pijnlijke winterse huidaandoening) aangetast
487 De Stad: dwz. De stedelingen
  geharnast, aan den voet: die aan de voet ‘bewapend’ en toegerust is
488 vlieght te moet: vliegt ... tegemoet (de stedelingen hebben als het ware gevleugeld schoeisel, als Mercurius, vgl. Schenkeveld-van der Dussen, 1988, p. 52)
489 schaaverdynt: schaatst (wnt xiv, 317, deze plaats)
  voor wind: voor de wind, met de wind in de rug (vgl. r. 456 en r. 474)
490 De melksters: nl. de Boeremeisjes (r. 479)
  dien langen ry: die lange rij van krachtig schaatsende boeren (vgl. de annotatie bij r. 455)
491 Een schytvalk: Een opschepperige lafaard (wnt xiv, 637)
  vreesbre tocht: bangmakende voortgang van schaatsers (wnt xxiii, 432, deze plaats)
493 't achter aansicht: het ‘achtergezicht’, zijn achterste
494 Zoo ongeblutst: dwz. In die houding, zodat hij ‘ongedeukt’ blijft
  twaalf roeden wyd: dwz. ongeveer 45 m ver (een roede is een lengtemaat van ongeveer 3.7 m, wnt xiii, 668)
495 't Gedrangh dus swierend: Omdat de dringende massa zo zwiert (absolute constructie)
496 door een gevlecht: in elkaar gevlochten
497 schermutseert: gevechten levert
498 werd: wordt
  met wil: met opzet
500 een duistre wolk: onderwerp bij scheemelblikt (r. 503); die is lijdend voorwerp.
501 't buijend suid: door de regenbrengende zuidenwind
502 Door straalen van de Sonneschuit: Door het neerschijnende licht van de zon, die als een schuit op die regenwolk ligt (?)
503 Langs d'aarde somtyts scheemelblikt: Over de aarde zo nu en dan doet verschijnen in de plotselinge wisselingen van licht en schaduw (vgl. Van Es, 1953, p. 165; wnt, xiv, 410 kent skcheemelblikken alleen van deze plaats en verklaart m.i. ten onrechte: ‘een snelle blik werpen’)
504 Dat: Wat, Hetgeen
505-506 De schaats ... wys: ‘Als de schaats slecht over het ijs zou glijden dan wordt er een beroep gedaan op het opgedofte paard voor de arreslee’, dwz. Als men niet kan schaatsen laat men zich trekken door een paard voor de slee. Van Es, 1953, p. 165 verklaart hier echter: ‘schoof qualik: schampte; en daarom schrok het paard, zodat het voortstoof’. Arre- en narrepaard, en arre- en narreslede zijn wisselvormen (wnt ix, 1554, deze plaats).
507 het stoute belgedruis: het zelfbewuste (hooghartige) gerinkel van de belletjes (metonymisch voor: het arrepaard)
508 kleurde: gekleurde

[pagina 118]
[p. 118]

509 Op d'ooren: Op de kop
  en de styve staart: en met zijn opgeheven staart
510 Gescherpt: Op scherp gezet; met pinnen onder de hoefijzers
  bewaart: behoed
512 langhs: over
513-514 als ... rhee: net als een rendierslede in Rusland
515 Het maaksel is: dwz. In de vorm van de slede heeft men ... nagebootst
517 een wreede Waaterstier: een wrede stier die nu op het water verschijnt
518 Bebeitelt: Met gebeitelde houten versieringen
519 Gevoedert: Gevoerd met een vacht
521 die schoone Maaghd: dwz. een mooi meisje, dat door haar schoonheid en vooral door de vorm van haar slede sterk aan Europa doet denken (die door Zeus in de gedaante van een stier werd geschaakt en over water (vgl. Waaterstier) naar Kreta werd gevoerd)
523 gestooft: met haar voeten op een stoofje
524 moffel: handmof
  maske: koumasker. Zulke zwarte stoffen maskers worden gedragen door dames op meerdere ijsgezichten van Hendrick Avercamp, met name op zijn schilderij ‘I Jsvermaak bij een op Kampen en Utrecht lijkende stad’, waarop zowel schaatsende als in arresleden gezeten dames zulke ‘boevemaskertjes’ dragen (privé-collectie, afgebeeld in Blankert, 1982, p. 92-101 en p. 153, vgl. ook Schenkeveld-van der Dussen, 1988, p. 54).
525 als van een God: als door de god Zeus
526 dat basterdvlot: dat ‘halve vaartuig’: de ijsslede
527 Ter beede: Op uitnodiging, Op het verzoek
528 Die vryende laaveeren gingh: Die (met haar) in een slee is gaan zwieren om haar het hof te maken
529-531 die ... Verwarmt: dwz. die hij zijn liefje heeft omgeslagen om haar de hals, hand en knie te warmen
531 omgordt van een rapier: met een sierdolk opzij (nu hij zijn mantel niet aanheeft, kan hij ermee pronken)
532 sit, en staat: afhankelijk van het model van de slee. Sommige sleden hadden aan de achterzijde een zitplaats voor de menner, die dan oog in oog kon zitten met zijn geliefde. In andere sleden stond de menner (achter de rug van zijn geliefde òf oog in oog met haar) op de beide glijlatten aan de achterkant van de slee. In alle gevallen mende hij het paard met teugels die boven haar hoofd liepen (vgl. ook het in de annotatie bij r. 524 genoemde schilderij van Avercamp).
533 Van achteren: Aan de achterzijde van de slee
  viert: laat los, gaat omhoog. Kennelijk was er een beweegbare metalen pin door een van de glijlatten aangebracht. Door die pin met de voet in het ijs te duwen kon de menner enigszins remmen (vgl. de volgende regels)
534 naa dat: al naar gelang
535 staal: dwz. een metalen pen
536 vat: houdt ... in toom
  mondstuk: bit

[pagina 119]
[p. 119]

539-540 De liefde ... vorst: sententie: ‘De in het hart gloeiende liefde is een vuur tegen de ijzigste kou’ (of is een borst hier ‘een jongeling’?)
541 bellekleên: dwz. paarden in een uitmonstering met belletjes
543 gediert van hout: sleden in dierenvormen
544 Nimfen: liefjes
547 verwen dronke: verfkleuren heeft geabsorbeerd, kleuren heeft gekregen
548 De maaikleur sweemt, op 't ys: Er ligt een zweem van de kleuren van de maand mei over het ijs
549 Dat niet te sterk, beswaart, versteurt: Dat, omdat het zwaar belast en in beroering gebracht wordt, al is het niet al te sterk
551 Loener huisman: boer uit Loenen
552 welverkochte: tegen goed geld verkochte
554 splyt: te barsten schudt
555 langhs: over
556 Dit speulen siende: Die dit ijsvermaak ziet
  volght op 't glad: gaat ook op het ijs (met zijn wagen)
557 rinkelt: dwz. doet met de hoefslag het ijs klinken
558 van jaalousy gequelt: die heel bezittelijk is op eigen voorrechten en die daarom boos is (vgl. het citaat uit Plantijns Thesaurus van 1573 in wnt vii, i, 155-156: ‘Zelours, ofte ialoers, die vreest dat het gene dat hy lief heeft eenen anderen gemeyn werde. [...]’)
559-560 het element ... aangewent: het water dat anders alleen voor haar vaart dient
561 op een nieuwe wys: op een voor haar nieuwe manier (of: op een nog niet zeer lang geleden uitgevonden manier?). Het ijszeilen in schuiten die op ijzers waren gezet, was kort na 1600 uitgevonden (Van Straaten, 1977, p. 60-61).
563-564 aâm, Uit d'oosterlippen: uit het oosten blazende wind
564 juist bequaam: precies goed voor het doel
565 Hy: nl. de Loener huisman (r. 551)
  vol vuurs: blakend van naijver
  braveert: daagt ... uit
566 Het jacht: De ijszeilboot
  ryst: gaat staan op de bok
  smeert: ‘veegt’, ‘strijkt’
567 Acht hoeven: Zijn twee paarden
  swiep: zweep
568 om d'olyfvlecht: om de prijs van de gevlochten olijfkrans (de prijs voor de overwinnaar bij de Olympische spelen)
569 Van Herkles dankbaar ingestelt: (in een wedkamp) door Hercules ingesteld uit dankbaarheid voor de hulp die zijn vader, Jupiter, hem had geboden. Volgens een overlevering, teruggaande op de Olympische oden van Pindarus (bijvoorbeeld Olympische ode vi, 64-70), zou Herakles ter ere van zijn vader Zeus de Olympische spelen hebben ingesteld.
570 Iupyn: Jupiter
571 Of dat: Of alsof
571-572 Kloanth, met Gias, stree, En Mnestheus: Cloanthus met Gyas en Mnestheus streed. De roeiwedstrijd tussen deze Trojanen is, compleet met

[pagina 120]
[p. 120]

  de genoemde details (de binnenzee, de als baken neergezette groene eik, de lauwerkroon en de wedstrijdleiding door Aeneas) ontleend aan Vergilius' Aeneis v, 124-267.
573 radst: het snelst
576 Op 't oordeel: Onder jurering
  Anchises soon: Aeneas
577 Den binnen Emster: Aan de Binnen Amstel (de Amstel benoorden de Blaauwbrug)
  langs haar boord: via haar monding (haar verbinding met de Buiten Amstel)
578 En Reguliers, en Teunis poort: En aan de Reguliers- en de St. Anthoniespoort. De Regulierspoort lag bij de Munttoren, de St. Anthoniespoort bij de hoek Muiderstraat-Nieuwe Herengracht (tegenover de Hortus Botanicus). Ook uit de beide stadspoorten die op enige afstand aan weerszijden van de Amstel lagen stroomden dus de mensen de stad uit (d'Ailly, 1963, p. 182 en p. 275).
579 een werld: een hele wereld van mensen
580 Gelyk als: Net als wanneer
  't Suider sout: het water van de Zuiderzee
  gegroeit: gezwollen
581 Syn paalen: Zijn grenzen, dijken
581-582 door den dyk Van Diemen stroomende: deze passage behoeft niet te impliceren dat Six zich nog na 5 maart 1651 (de datum van de beruchte dijkdoorbraak bij Diemen) in Italië bevond; hij kan de vergelijking bij een latere herziening van de tekst hebben ingevoegd. Dat hij hier een willekeurige overstroming zou hebben bedoeld (vgl. Van Es, 1953, p. 165 en Schenkeveld-van der Dussen, 1988, p. 58), lijkt me niet aannemelijk.
582-583 en heel ... weidt: en die, heel rijk aan vissen, die lustig hun voedsel laat zoeken (vimmen zijn ‘vinnen’, hier metonymisch voor ‘vissen’, wnt xxi, 707, deze plaats)
584 leit: legde. De vergelijking houdt een contrast in: de vissen weiden op anders droge grond, de mensen begeven zich op gewoonlijk nat terrein: het element van de vissen. Het beeld van de vissen die bij een overstroming toeven op de plaats van de nestelende vogels kan zijn ontleend aan Horatius' Ode i, ii, 7-10.
585 De meeste hoop: Het grootste deel van de mensen
  neemt 't gladde hard: kiest het ijs
586 Noch: Maar ook ... nog
  wit en swart: van allerhande volk(?)
587 Wat [...] al een: Wat ... een enorme ...!
588 Van dichte als verre: Dichtbij en veraf
588-590 als ... dik: in een massa zo groot en aaneengesloten als een massa vogels die bij zonneschijn rond een nachtuil fladderen, waarom ze zich vrolijk maken (wegens zijn buitenissigheid: hij is immers een nachtvogel). De vergelijking zal dus ook betrekking hebben op de vrolijke stemming van de toeschouwers die zich vermaken met de ongewone aanblik van de schaatsers. De mens kiest hier het voor hem ongebruikelijke element, zoals de nachtuil de voor hem ongebruikelijke tijd

[pagina 121]
[p. 121]

  kiest. Het beeld van de uil die door dagvogels wordt bespot, past in een iconografische traditie (vgl. Rosenberg, 1961). Ik dank deze bijzonderheid aan Prof. Dr. E. de Jongh.
591 Maar sommge: de hoofdzin wordt eerst opgevat in r. 605.
  kleiner van gemoed: die bangiger zijn
592-595 Pisander ... Thirsis: Arens heeft deze passage thuisgebracht als een reeksje verwijzingen naar Erasmus' Adagia (lesstof op de Latijnse school in Six' tijd). Pisander is een Atheens politicus die door Aristophanes op de korrel is genomen. Erasmus' adagium Timidior Pisandro, ‘zo bang als Pisander’, gaat terug op Aristophanes. Bij de spreekwoordelijke aanduiding Timidus Plutus, ‘een bange Plutus’, tekent Erasmus aan dat de Griekse satiricus Lucianus de uitbeelding van de bangerik in zijn dialoog Timon of mensenhater aan Aristophanes ontleent. Mopso Nysa datur, ‘Nisa schenkt Mopsus haar hand’, is toepasbaar als een leuk meisje zich vergooit aan een pummel. Erasmus verwijst voor het adagium naar Vergilius' Ecloga viii. Arens merkt op dat Six de naam Nisa op een aardige manier heeft verhollandst: Niesje is een troetelnaam voor Agnes. Thirsis is een verliefde herder uit Vergilius' Ecloga vii. Hij wordt niet in Erasmus' Adagia genoemd, maar zijn naam is een gemeenplaats geworden als aanduiding voor een minnaar in erotische (pastorale) poëzie (Arens, 1965). De namen Pisander en Plutus staan dus voor angstige mensen, de overige namen zijn alle pastoraal en zullen staan voor (al of niet lompe) verliefden, die nog iets anders aan hun hoofd hebben dan alleen uitbundig en gevaarlijk ijsvermaak. Een bloode bloed (r. 592) is een bangerik.
595-596. mingenoot, Met honderden: dwz. die, zoals (op het ijs) honderden met hem, verliefd is
597 In 't oor verneemende: Die ... horen
599 waaterglas: dwz. ijs
600 opbarst: openbarst
601 benaauwde: door het ijs ingesloten
602 bortlen: opborrelen, opwellen (wnt iii, i, 630)
  lengend: groter (‘langer’) wordende (wnt viii, i, 1560, deze plaats)
604 Des kiels: Van de ijszeilboot
  de raaders al genaârt: (en) de wagenwielen die die snelheid al benaderen (vgl. de ingezette wedstrijd in r. 565-576)
605 Die: vgl. Maar sommge (r. 591)
 onbesuist verbaast: hals over kop en dodelijk verschrikt
607 soekt: zoekt ... op, gaat naar
  den omval: de Omval, een kleine landtong aan de oostelijke oever van de Amstel bij de Diemermeerpolder. De naam leeft nog voort in een straatnaam in de nabijheid van het Amstelstation.
608 't Swarthuis: de buitenplaats ‘Swart Huys’ (waar men zijn toevlucht op de wallekant kon zoeken?). Op de achttiende-eeuwse kaart Afbeeldinge van de wydvermaarde en beroemde Koopstad Amsterdam [...] van Gerrit Drogenham, in koper gesneden door Daniël Stopendaal (waarvan een detail is afgebeeld in Kruizinga, 1948, p. 40) zie ik aan de westelijke oever van de Buiten Amstel een buitenplaats genaamd ‘Swart Huys of Meermont’. Het buiten ligt tussen ‘Meer Huysen’ (de bekende buiten-

[pagina 122]
[p. 122]

  plaats die ooit aan H.L. Spiegel behoorde) en Borsenburgh. Het huidige Meerhuizenplein en Borssenburgplein (iets benoorden de Berlagebrug) markeren de plaats van deze verdwenen buitenplaatsen.
  of waar men: dwz. of spoedt zich naar om 't even welke plaats, waar men
  om een pint: voor de kosten van een pint (‘als men maar een pint bestelt’)
609 zielen: mensen
610 kooren, in een mud geschopt: graankorrels in een maatton geschept
611 Zoo: Evenzo, Net als die verschrikte mensen
  spreiden: stuiven ... uiteen
612 Onnoosle: Vreedzame
614 haar: hen
615-616 slaat Een weergalm: weerklinkt
616 wangelaat: misbaar, spektakel (vgl. wnt iv, 1026-1027)
618 Van saamen slaande kryghsgeweld: dwz. Waarop een veldslag wordt gestreden
622 ontdekte: ontblote
624 Om 't hoofd geschoeit, met bokkevel: Die op zijn hoofd ‘bekleed’ is met een stuk vel met bokkehaar. Deze ‘bokkepruik’, in r. 630 ironisch aangeduid als mutsjen, is kennelijk in gebruik als aanvullend haarstukje (vgl. r. 631). Ook geschoeit in deze regel is al wat ironisch.
626 Een haairkuif: dwz. Een (complete) pruik gemaakt uit het haar ...
626-627 een doode slet, Of galgebrok: een overleden min wijf of een opgehangen misdadiger
627-628 die ... misslaande: dwz. die, nadat zij keer op keer hun hand naar hun hoofd hebben geslagen, maar uiteindelijk toch misgegrepen hebben
628-629 in 't achterhaal Der hoeden: bij het achterhalen van hun hoeden
629 sy: nl. de wind (vgl. -se, r. 623), onderwerp
630 Parruik: Pruik (nl. die van de ander pronker)
  mutsjen: vgl. de annotatie bij r. 624.
  schierlyk: eensklaps
631 't hair: dwz. het resterende haar van de jongh gesel
  d'afgeschrabde pan: dwz. volkomen kale schedel (hersenpan). Men gebruikte het werkwoord afschrabben om het schoonschrapen en schuren van potten en pannen aan te duiden (wnt i, 1370). Het hair en de pan staan in chiastisch verband met mutsjen en Parruik (die op hun beurt in chiastisch verband staan met een jongh gesel en een ander pronker).
632 Ter lange guigh: Tot aanhoudende pret (wnt v, 1214, deze plaats)
633 werd: wordt
  de witte, en geele koek: de suiker- en peperkoek (die op het ijs uit een mand gevent worden)
634 Des seeven ooghmans: dwz. Van de koekverkoper die een kankeraar is. Een negenoog is iemand die bij het minste of geringste boos wordt (mnw iv, 2306, sub negenoget en wnt ix, 1803). Het mnw sluit een woordspel met negenoog (in de betekenis van ‘kwaadaardige steenpuist’) niet uit. Ook een zevenoog is een kwaadaardige zweer. Waarschijnlijk is Six' seeven ooghman dus ook een ‘vitter’, al heb ik van die bijbetekenis van zevenoog geen bevestiging kunnen vinden.

[pagina 123]
[p. 123]

634-635 met ... viel: met een vloek, óók van de man (de schaatser) die over de koekmand is gevallen. Ook de koekverkoper vloekt dus. Michels, 1964, p. 190 geeft hier een andere verklaring: de schaatser heeft de mand omvergegooid (r. 636) en hij is ook over de mand heengevallen. Het ook van r. 635 zou dus vooruitlopen op het eerst in r. 636 genoemde omvergooien (men leze r. 635 met nadruk op viel). Mijn verklaring gaat uit van de mijns inziens mogelijke interpretatie van Van die ook als ‘Van hem ook, die ...’ (vgl. ook de andere aantekeningen van Michels, 1964, p. 189-190 bij deze passage en de annotatie van Van Es, 1953, p. 166 en Schenkeveld-van der Dussen, 1988, p. 63).
638 verlooren: ‘verdwaalde’
639 een knecht: die in opdracht van zijn heer de bal komt halen?
641 Vier schaatsen: Twee schaatsers
  snappen teegen een: schieten tegen elkaar (wnt xiv, 2256, deze plaats)
642 stuiten om: vallen door de botsing om (wnt x, 615, deze plaats)
643 geraakt: bepaling bij been: ‘dat ... geraakt is’
644 Wyl's anders schaatse, om 't ander haakt: Terwijl de schaats van de tweede schaatser om zijn andere been haakt
645 de wal: de stadswal (nabij de Blaauwbrug)
  bomys: niet door het water gedragen ijs, waar lucht onder zit (wnt iii, i, 331, deze plaats als oudste bewijsplaats voor het woord)
646 geschreit: geschreeuwd
647 Een man in 't waater: ‘Een man te water!’
648 meerder: nl. meer dan de beschreven kleinere ongelukken schrik baarden
  met: op hetzelfde moment
648-649 sloep En waagenaar: de strijdende ijszeilboot en de voerman met z'n wagen. De met komma's verbonden hoofdzinnen geven hier de snelle opeenvolging van gebeurtenissen aan.
650 hy: nl. de waagenaar
651 de Jesusdooder: dwz. de jood (wnt vii, i, 294, deze plaats)
652 Geviervoet: Vertrapt door de hoeven
  met de harssnen bloot: dwz. met verbrijzelde schedel
653 't ys van onder: dwz. door het ijs te zakken. Vgl. de uitdrukking ‘er zijn balken onder het ijs, want de joden lopen erop’, wijzend op een veronderstelde angst van joden voor het ijs (wnt vii, i, 418 en Van Buttingha Wichers, 1888, p. 119).
654 alzoo naar: even nabij (nl. even nabij als het water onder het ijs nabij was: slechts een ijslaagje verwijderd)
655 een tappers tent: een zopiestent
657 Om hoogh met een Oranje vaan: Met een Oranjevlag (de rood-wit-blauwe prinsevlag) in top (vgl. voor deze koek-en-zopiestenten met vlaggen het bij r. 524 genoemde ijsgezicht van Avercamp)
658 Als soetelaars: Zoals ‘marketenters’ (verkopers van voedsel en drank bij een leger te velde)
659 in de beste kaamer: ironisch voor: naar binnen in het tijdelijke optrekje
660 De pannekoek, en waafelpan: De pannekoek- en wafelverkoper (vgl. voor een soortgelijk metonymisch verband in de omschrijving de ‘tappers’ Moeselaar en Weesp in gedicht no. [367], r. 14-15).

[pagina 124]
[p. 124]

661 Om neeringh daar: Dat daar voor de handel is neergezet
662 Zoo leedich als Armuide sat: Zo leeg achtergebleven is als Arnemuiden (een eertijds welvarende havenstad, waarvan de haven verzandde)
664-666 meer ... 't zeegety: terwijl het om zijn koopvaart toch roemruchter is geweest over de zeeën (‘langs eb en vloed’) dan Middelburgs rede nu is
667 naa Westerwyk: ‘naar haar wijkplaats het Westen’
670 In 't naarstigh slaapens sat gesicht: In het nu goed uitgeslapen en tot arbeid gestemde gezicht (van onze tegenvoeters)
671-672 schier Zoo meenich baaken: bijna zoveel rookbakens (niet àlle schoorstenen kunnen dus roken)
674 fluit: pijp, schoorsteen (vgl. de annotatie bij r. 676)
675 werd: wordt
  betracht: zorgt ervoor
676 Met dat geruchte: Op dat teken (van die bakens en de ondergaande zon). Via fluit (r. 674), gewaar werd (r. 675) en geruchte heeft Six waarschijnlijk ook willen toespelen op een hoorbaar signaal.
678 Te druipen: Af te druipen (vgl. wnt iii, ii, 3483, deze plaats)
679 d'Oosterblaasbalk: de blaasbalg van de oostenwind
680 Al eeven styf: Even straf
682 doorwrocht: doorwerkt, bezet (zoals een stof met edelstenen versierd kan zijn)
684 een oovertrek: een extra laag
685-687 zoo ... had: dan zal op die dag (morgen) de Zuiderzee evenmin gevreesd worden als de Oostzee werd gevreesd
687-688 vry ... koopvaardy: haar vrijelijk gebruikte bij zijn koopvaart door haar met wagens te berijden. In de uitzonderlijk strenge winter van 1634-1635 raakte de Oostzee dichtgevroren (Buisman, 1984, p. 97).
689 aan: achter
690 Verstrekt: Zal (dan) dienstdoen als
  langs: over
692 Indien het geern te Harlingh was: Als het graag in Harlingen zou willen zijn, dwz. Als men naar Harlingen wil gaan. Men zal immers kunnen ijszeilen over de Zuiderzee en dus toch aan ‘zeevaart’ kunnen doen: het kompas behoeft niet ongebruikt te blijven liggen.
693 Hy die, ontrent den ysbren Pool: dwz. De nomade, die in het poolkoude Rusland
694 Syn huisingh in een waagen school: De beschutting van een woning in een wagen vindt (vgl. wnt vi, 1291, deze plaats en xiv, 1144)
695 gesamaart, met 's beerenhuid: in een pelsjas van een berehuid gedoken (wnt xiv, 37)
696 snogger: energiek en schrander (vgl. wnt xiv, 2431, deze plaats)
698 geen meer beswaarenis: geen groter last (dan wij dan op het ijs kunnen vervoeren)
699 werd zoo gemeen: wordt even vanzelfsprekend
700 de steen: de ‘steenstraat’
701 vaandels: afdelingen schutterij, vendels
  op 't gelui: bij oproep van de luidklok
702 Stadspui: de pui van het (oude) stadhuis
703 sonder trom: nu zonder getrommel, maar ...

[pagina 125]
[p. 125]

705 in de gracht: dwz. in de buitenste ringgracht
707 vriend, of onvriend: een vriend of vijand. Kennelijk een toespeling van Six op de aanslag van Willem ii op Amsterdam (in de zomer van 1650, de zaak was dus actueel).
707-708 ooverval Te lyden: een aanslag te verduren te krijgen
708 het Sondigh Al: de zondige mensheid
710 sich te wel verhoedt: kan overdrijven bij het nemen van voorzorgen
711 werd gebyt: worden bijten in het ijs (van de grachten) gehakt (wnt ii, ii, 2654, deze plaats)
715 De duure ysbreeker: De kostbare ijsbreker. De ijsbreker was een schip met versterkte boeg, dat met paarden werd voortgesleept om een vaargeul in het ijs te trekken. De zeer hoge kosten van de bouw, de exploitatie en het onderhoud van de ijsbreker werden gedeeld door een tiental Amsterdamse bierbrouwers. Door de vaargeul werd nl. schoon Vechtwater uit Weesp in Amsterdam aangevoerd en dat gebruikte men vooral in de brouwerijen. Ook werd er wel te Weesp gebrouwen bier in schuiten naar Amsterdam overgebracht. Deze passage bij Six lijkt de oudste bron waarin de ijsbreker wordt genoemd: juffrouw Van Eeghen noemt in haar studie over het onderwerp (Van Eeghen, 1954 b) een contract van 21 november 1651 als oudste bron (vgl. echter de annotatie bij r. 581-582 hierboven in verband met de datering van Six' gedicht). Six' vermelding is niet opgenomen in Van Eeghens artikel, maar in Wagenaars beschrijving van de ijsbreker (Wagenaar ii, 1765, p. 480) wordt wel naar deze passage verwezen.
  Volgens Van Es, 1953, p. 166 en Michels, 1964, p. 190 zou duure hier evenals in r. 722, ‘harde’ betekenen (‘een ongewoon romanisme’). wnt iii, ii, 3686 citeert de passage bij r. 722 als bewijsplaats voor duur als ‘hard’. Op grond van de gegevens in de studie van juffrouw Van Eeghen aarzel ik echter niet hier ‘kostbare’ te annoteren. Bij r. 722 zal duur inderdaad betrekking hebben op de hardheid van het ijs.
  de byl: de daarbij ook gehanteerde bijl (vgl. Van Eeghen, 1954 b, p. 65)
716 als hout, en glas: dwz. als was het hout en glas
  twee myl: dwz. ruim 7.5 km (een Hollandse mijl telt 5600 Amsterdamse ellen van ongeveer 70 cm, wnt iii, iii, 4055 en ix, 705). Weesp ligt inderdaad op ongeveer die afstand ten oosten van Amsterdam.
717 doorkloof, en brak: vgl. hout, en glas
  schorre: ijsschol, schots (wnt xiv, 898, deze plaats)
  tot brouwgemak: ten gerieve van de bierbrouwers
719 stuiten: kunnen niet verder, stoten terug
  wyl: omdat
720 staapelwys: stapelgewijze, in gestapelde lagen
722 duur: hard (vgl. de annotatie bij r. 715)
  't waaterschip: het schip dat in het water vaart (in plaats van een vervoermiddel op het ijs, vgl. r. 724). Blijkens het vervolg heeft Six hier geen ‘waterschuiten’ op het oog, maar met bier geladen schepen die in het water varen. Met waaterschip lijkt Six de lezer dus even te willen misleiden.
724 Langs ys: Over het ijs
  haar brouwsels veilen quam: zijn bier is komen aanvoeren. In de winter

[pagina 126]
[p. 126]

  werd er dus Rotterdams bier in Amsterdam geïmporteerd (vgl. ook r. 290 hierboven).
725-726 Dat ... begeeft: (het schip) dat op andere wijze geladen (nl. niet met bier, maar met schoon water) ook dienstig is, indien we regenwater tekortkomen. Men gebruikte in Amsterdam dus regenwater (uit tonnen en cisternen?) als schoon water. Bij tekorten werd Vechtwater aangevoerd.
727 Dat: Het schip, dat (de zin wordt opgevat in Raadt, r. 732)
  zoo: als
  vrost: vorst
728 om de kost: voor zijn gewin (vooropgeplaatst bij de volgende passage over de Brouwer)
729 giergen: geldzuchtige
  ys: dwz. gesmolten ijs
730 Te soeter: Dat zoveel ‘heerlijker’ is
  van verteerde spys: wegens de in de gracht gestorte poep
732 Raadt: Ingeeft, Tot het besluit brengt
  voor syn deur: dwz. voor het grijpen liggend (bepaling bij ys)
733 Te brouwen: het object hierbij is ys. De niet meer varende waterschuit brengt een enkele brouwer ertoe ijs uit het vervuilde en brakke grachtwater bij het brouwen te gebruiken.
  de burrichwal: de gracht (vgl. r. 392)
734 een val: een achteruitgang (in de wintertijd)
735 klemmen: nijpen
736 lindren kan: (die winter) kan verzachten (wnt viii, ii, 2422, deze plaats)
  leegh: werkeloos (Van Es, 1953, p. 166 annoteert echter: laag)
737 Ontrent: Bij
738 kluchtjes: aardig tijdverdrijf
739 van een Vlaamsche vrenchd: van een groot vlammend haardvuur (kennelijk een staande uitdrukking). wnt xxi, 1321 citeert onder meer deze plaats, maar geeft geen precieze verklaring.
740 Is by geen ys, laat: Moet, als hij niet koud van hart is ... laten
  ongeneughd: ellende, verdriet
742 die voor deuren staan: die komen aankloppen
743 Dan beedelvry: En die dan vrijelijk mogen bedelen (anders dan gewoonlijk)
746 een roggenbeet: een hap roggebrood
747 die snuiver: nl. de oostenwind (vgl. r. 679)
747-749 't warme ... had: in zijn warme bed bij het punt waar de paarden van de zonnewagen gedrenkt worden (nl. bij de einder in het oosten) was gebleven
749-750 de soele vorst Van 't weste: de koning van de zoele westenwind (is soele vorst hier ook: milde vrieskou?)
750-751 een dronken borst Van swarte wolken: en een met zwarte wolken volgedronken lijf
753 slingrend Suid, en Noordelik: de westenwind is immers dronken van al het vocht
754 suisebollen: waggelen (wnt xvi, 536)
755 braaken: metaforisch voor: regenen, ijzelen enz.

[pagina 127]
[p. 127]

756 maakt: uitmaakt, vormt
758 Dat: Hetgeen
759 Van die noch fooi: Van hen die nog een afscheidsfeestje
764 smytende: slaande
765 scholle: ijsschol, schots
  grammer: bozer, woedender
766 Die Prins was, die se geess' len dee: Die vorst was, die haar (de zee) liet geselen. Xerxes had een brug over de Hellespont laten maken, maar die werd door een storm stukgeslagen. Uit woede liet hij het water driehonderd zweepslagen toedienen (Herodotus vii, 34-35, Michels, 1964, p. 190-191).
770 scheurt: trekt zich ... uit
  vol ongenucht: overweldigd door verdriet
771-772 dat De leevens geest het hart vergat: dat de levensgeest van haar hart wijkt
773 Bevrooren, wyl het dooit: (hart) Dat bevroren is geraakt, nu het dooit (de dooi heeft de dood van het kind gebracht)
774 op Niobes wys: op de manier als het bij Niobe ging. Niobe veranderde in steen toen zij al haar kinderen en haar man Amphion had verloren (Ovidius, Met. vi).
776 licht: wellicht
777 een swaaren bak: een zwaarbeladen slede (over het dooiende ijs)
778 Om groote vracht: Omwille van de hoge vrachtkosten
779 speelen: pleziermaken
781 eilaaci: ach!
783 man, en maagbd: iedereen (vgl. r. 378)
784 schreef: scheur in het ijs (wnt xiv, 1011, deze plaats)
787 doodende: ‘door te dooien dodende’
788 een traanend graft: een druppelende watermassa (de warme tranen bestraffen het ijs door het te laten smelten). Behalve op een ‘gracht’ of een ‘watermassa’ zal graft ook betrekking hebben op het ‘graf’ waarin de vader is neergezonken (Van Es, 1953, p. 167): het ‘graf’ stort als het ware ook tranen.
790 als een sier: als een niemendalletje, als was het niets waard. De sententie van r. 789-790 heeft betrekking op de als tweede genoemde mogelijke reden voor 's vaders gevaarlijke gang over het ijs (vgl. r. 779). De sententie uit beide volgende regels slaat op de als eerste genoemde (r. 776-778).
791 om de kost: voor het gewin
793 neemt zoo veel gevallen aan: vertoont zich in zo vele hoedanigheden, is zo wisselvallig
794 Proteus onderdaan: waarvan Proteus de vorst is. De zeegod Proteus kon allerlei gedaanten aannemen.
795 elk die: eenieder
  werd: wordt
796 Besondre wellust: Zijn eigen aparte voorkeur. Schenkeveld-van der Dussen, 1988, p. 72 wijst bij deze regel op de parallel met Vergilius' Ecloga 11, 65: ‘trahit sua quemque voluptas’, vgl. eventueel ook Horatius' Ode 1, i.
797 sorgelyk kristal: gevaarlijk ijs

[pagina 128]
[p. 128]

798 Dat in de Son ontdooijen zal: dwz. Dat in de zon zal wegdooien. Men kan dit in de Son lezen als een bepaling van tijd: als de zon weerkeert (vgl. reegenmaan, r. 800).
799 fleddren: slenteren, kuieren (wnt iii, 111, 4504, deze plaats, onder fladderen)
800 Meer dan de slord'ge reegenmaan: op te nemen in de voorafgaande zin: mij kan de tijd van sneeuw en ijs niet méér bekoren dan de morsige maand van de regenval (de herfstmaand september)
801 strek ons huis: doe dienst voor ons huis
803 schryf myn boeken [...] of: werk ... mijn boekhouding bij
804-805 stof Van Drukkers: dwz. gedrukte boeken
806 eerlik: gepast
  maal: schets een ontwerp van, maak
807 de geesten: de inspiratie (vgl. wnt iv, 731)
809 zoo vind ik Pook: dan zoek ik Pook op. Michels, 1964, p. 191-192 heeft deze Pook thuisgebracht als Christoffel Poock, waard in de Voetboogof St. Jorisdoelen aan het Singel (vgl. r. 250 hierboven). Voorheen was Poock kastelein van ‘De Prins’ (in de Nes) geweest. Zijn portret is terug te vinden op Van der Helsts Schuttersmaaltijd en Overliedenportret (vgl. ook d'Ailly, 1963, p. 128-129).
810 ysvolk: volk dat op het ijs is geweest
811 warmend veen: gestookte turf
  klooster puik: kloosterbier van uitstekende kwaliteit. In verband met de volgende regel meent Michels, 1964, p. 191 hier eerder aan tabak te moeten denken: ‘Moet het echter toch bier wezen [zoals Van Es, 1953, p. 167 had geannoteerd], dan zou ik de woorden dan ruik willen verstaan als dan alleen maar ruik’ (vgl. echter de volgende annotatie).
812 Dat ik veel liever snigh, dan ruik: ik veronderstel hier een chiastische verbinding met de vorige versregel: ‘klooster puik, dat ik veel liever drink dan dat ik warmend veen ruik’
813 gebeên, of ongebeên: uitgenodigd of onuitgenodigd
814 Ons bloed: Onze familie
815 versoek: nodig ... uit
  een vrund: blijkens de Opdracht bij dit gedicht (gedicht no. [308], r. 69-78) heeft Six hier zijn verre verwant en vriend Simon Dilman op het oog.
819 Jakob: Jacobus Dilman was de tweede zoon van de arts Simon Dilman. Waarschijnlijk is het ook deze Jacobus die Six bedoelt in zijn versje Aan Simon Dilman geneesheer (gedicht no. [281]). Hij bericht daarin dat een zoon van Dilman bij hem, Six, thuis ziek is. Misschien was Jacobus als leerling-koopman in dienst van Six en zijn familie. Hij fungeerde kennelijk ook als een knechtje, dat hout op het vuur moest gooien en om boodschappen werd gestuurd. In de tijd dat Six dit gedicht schreef was Jacobus 18 of 19 jaar oud. Hij zou zich op 27 juli 1654 aan de filosofische faculteit van de Leidse universiteit laten inschrijven als Jakobus Dylman Amstelodamensis en was toen 21 jaar oud.
  krygh: pak, haal
820 sok, sok: heden, heden!

[pagina 129]
[p. 129]

822-823 Zoo ... neemen: Dat, als het even kan, hij alsjeblieft zijn route van visites moet leiden
824 Naa: Nadat
  trooste in kruis: in hun lijden heeft bijgestaan
826 Doch om: Maar dan naar
  gank: visite
829 Tubans: Tubanse of Toebanse. Tuban is een stad en een provincie aan de noordkust van Java (Michels, 1964, p. 192-193).
830 gefruit: in heet vet gebakken (wnt iii, iii, 4701, deze plaats)
831 Waar by: Waarbij vergeleken
  de Bolonjees: de worst uit Bologna. Herinnert Six er hier even aan dat hij dit gedicht in Italië heeft geschreven?
832 Schoon puik: Al is die van prima kwaliteit
  verwees: zou afwijzen
833 Op 't welke: Bij welke saucys, Of worst
  uit Heilbrons groen kristal: uit het groene wijnglas uit Heilbrun (niet uit Heilbronn aan de Neckar, zoals Van Es, 1953, p. 167-168 meent). Heilbrun ligt in Zuid-Bohemen, ongeveer 60 km ten noord-oosten van Linz bij de huidige grens tussen Tsjechoslowakije en Oostenrijk. In de glashutten van Heilbrun werden rond 1650 luxe drinkglazen ‘in venezianer Art’ vervaardigd (Schmidt, 1912, p. 130 en p. 248).
834 d' Anjousche druif: Anjouwijn (uit de streek rond de Loire)
835 allerjongste: laatstelijk aangekomen
836 Gekipt: Uitgekozen, Uitgezocht (wnt vii, ii, 3126, deze plaats)
  Waar by: Bij welke lading met wijn ook
  Limosyn: uit de landstreek Limousin, waar een fijne soort kastanjes (‘Marrons de Lion’) werd gekweekt (Chomel iii, 1450)
838 een schootel: dwz. een schotel van (nl. van die Kastânjen)
839 aakers: aardakers of aardmuizen, de eetbare wortels van een vlinderbloemige plant (niet gekweekt, maar als onkruid voorkomend). De wortels zijn van buiten zwart, van binnen wit. Men kan ze koken in water met zout (vgl. r. 841). De smaak lijkt op die van kastanjes. Men verzamelde deze wortels onder meer in Utrecht (vgl. r. 840) (Chomel 1, 9 en wnt 1, 538 en vgl. wnt Supplement 1, 239).
841 De keetel raakt flux op den haard: Dan zal de ketel meteen boven de haard komen te hangen
842 Moskous kaaviaart: Russische kaviaar (wnt vii, 1, 1909, deze plaats, de spelling is niet ongewoon)
843 het hoen: het schip Het Hoen (een Oostzeevaarder?). Of wil Six vooral benadrukken dat kaviaar bestaat uit eitjes (van de steur) en gebruikt hij daarom het woord hoen? (vgl. Schenkeveld-van der Dussen, 1988, p. 76).
845 't: nl. de kaviaar (het wnt kent het woord slechts als ‘vrouwelijk, voorheen ook wel mannelijk’)
846 laauwe: nl. door het seizoen wat verkoelde
  versiên: ‘verkoken’, verteren
848 Verhit: Zal ... ‘bijwarmen’
  Sereetsche drooge sek: droge sherry (hier dus als digestief gedronken). Sereetsche heeft (evenals ‘sherry’) betrekking op het Zuidspaanse Jerez de la Frontera (wnt xiv, 1293, deze plaats; Michels, 1964, p. 193).

[pagina 130]
[p. 130]

849-850 myn ... taafelberd: biedt hem dan mijn hele hart aan op een etensbord (de aanspraak is nog steeds tot Jacob Dilman gericht)
 
correctie In de lijst met Drukfeilen achterin de bundel van 1657 zijn voor dit gedicht (daar afgedrukt op p. 51-74) een vijftal fouten aangewezen. In r. 124 staat in de tekst armeelyn, dit moet zijn armelyn. Zo ook: r. 202 pleistrende, moet zijn peistrende; r. 540 yselykste, moet zijn d'yselykste; r. 719 sluiten, moet zijn stuiten en r. 801 Is, moet zijn Ik.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken