Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Toekomst voor de Middeleeuwen (2000)

Informatie terzijde

Titelpagina van Toekomst voor de Middeleeuwen
Afbeelding van Toekomst voor de MiddeleeuwenToon afbeelding van titelpagina van Toekomst voor de Middeleeuwen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.43 MB)

Scans (3.87 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Toekomst voor de Middeleeuwen

(2000)–Hubert Slings–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Middelnederlandse literatuur in het voortgezet onderwijs


Vorige Volgende
[pagina 36]
[p. 36]

2. Het verleden in vogelvlucht

Wettelijke status voor het schoolvak Nederlands

Het onderwijs in de Nederlandse letterkunde moet zijn aanvang hebben genomen in de eerste decennia van de negentiende eeuw op een aantal Franse scholen en gymnasia; op welke schaal is niet precies te zeggen, maar aangezien de boekjes van Buddingh en Anslijn geen herdrukken kenden en het geruime tijd duurde voordat er weer een volgende schoolliteratuurgeschiedenis werd uitgegeven, zal het in die eerste jaren waarschijnlijk bij enkele scholen gebleven zijn.Ga naar eind33 Uit het feit dat vanaf 1843 steeds meer literatuurgeschiedenissen en bloemlezingen beginnen te verschijnen, kunnen we opmaken dat het aantal scholen dat Nederlandse letterkunde laat doceren langzaam maar zeker groeit. Bij de grondlegging van de hbs in 1863 zijn zo'n vijf verschillende schoolliteratuurgeschiedenissen verkrijgbaar en die vangen alle aan bij de Middeleeuwen. Ook begint rond het midden van de eeuw de produktie van schoolbloemlezingen goed op gang te komen en sinds 1852 verschijnt in het aanzienlijke tempo van tien delen per jaar de reeks ‘Klassiek, Letterkundig Pantheon’, die het onderwijs als belangrijke doelgroep heeft.Ga naar eind34 Dit schoolleesmateriaal bevat echter tot aan het derde kwart van de negentiende eeuw nog geen Middelnederlandse letterkunde.Ga naar eind35

Te oordelen naar deze toenemende hoeveelheid lesmateriaal zal zo rond het midden van de negentiende eeuw op een aanzienlijk aantal Franse scholen en gymnasia Nederlandse literatuur op het lesprogramma hebben gestaan. Op basis van deze onderwijspraktijk geeft de Tweede Kamer de Nederlandse taal- en letterkunde op 1 mei 1863 officieel een plaats als schoolvak op de hbs. Enkele jaren later worden ook de eerste exameneisen van kracht: ‘Het examen in letterkunde omvat de hoofdtrekken van de geschiedenis der Nederlandse letterkunde en de kennis van enkele van haar voornaamste voortbrengselen, meer bijzonder in de 17de, 18de en 19de eeuw.’Ga naar eind36 Voor de Middelnederlandse letterkunde, die zich sinds de jaren veertig in universitaire kringen onder invloed van Jonckbloet toch in een groeiende belangstelling mocht verheugen, is dus in het wettelijke programma voor de middelbare school officieel nauwelijks plaats weggelegd. Het is aannemelijk dat de Latijnse school hiervoor, in elk geval passief, hoofdverantwoordelijke is. Beinvloed door de eeuwenlange klassieke traditie zoals die op de Latijnse school werd uitgedragen, beschouwden velen de zeventiende eeuw als de Gouden Eeuw, ook van de letterkunde. De wedergeboorte der klassieken kon bij zowel docenten als oudleerlingen-met-regeringsver-antwoordelijkheid doorgaans op meer waardering rekenen dan de donkere periode die eraan voorafging. Ook de eerste generatie neerlandici, waarvan Siegenbeek de bekendste is, behandelt de Middelnederlandse

[pagina 37]
[p. 37]

letterkunde stiefmoederlijk. Voorzover ze al in beeld was, diende dat voornamelijk om te laten zien hoe de ontwikkeling van de puritas, het zuivere taalgebruik, is verlopen. Zo schreef Anslijn ook dat men noch in de dertiende ‘noch in de naastvolgende eeuwen werken te wachten heeft, die, als voortbrengsels van vernuft en goeden smaak, eene bijzondere aanbeveling verdienen.’Ga naar eind37 De geringschatting klinkt in deze verwoording al door; in de wetgeving krijgt ze haar bezegeling.

Omdat het aantal hbs-en snel groeide en bovendien de meeste tweede-afdelinggymnasia in de jaren na 1863 in dit nieuwe schooltype werden omgezet, hield de Latijnse school niet veel draagvlak meer over. In 1876 wordt mede daarom een nieuwe Hoger Onderwijswet aangenomen, waarmee de Latijnse school wordt omgevormd tot gymnasium-nieuwe-stijl. Daarmee krijgt het vak Nederlands eindelijk een officiële status op universiteit en gymnasium, hoewel het nog tot 1938 zal duren voordat, in beperkte mate, literair tekstmateriaal in het gymnasiale eindexamen betrokken wordt.Ga naar eind38

Het literatuuronderwijs komt van meet af aan onder vuur te liggen. Zo werd het prille vakonderdeel voor de voeten geworpen door de exacte vakken op de hbs en de klassieke talen op het gymnasium dat het de overvolle lesprogramma's nodeloos belastte. Een andere dolkstoot werd toegebracht door sommige Nederlandse literatoren, die sterk betwijfelden of literatuuronderwijs de juiste methode was om mensen met literatuur in aanraking te brengen. ‘Het is begonnen met Multatuli, toen kwam Van Deyssel, en nu kraait alles mee, wat zich jong en modern voelt’, verzucht docent J.M. Acket in 1916.Ga naar eind39 Vrijwel alle boeken en artikelen die de literatuurdidactiek als onderwerp hebben, bevatten daarom apologetische beschouwingen over het nut van het Nederlandse literatuuronderwijs, ook het historische: ‘wat een rijkdom van geestelike bezitting heeft de mens verworven die enige jaren gereisd heeft over de golvende weg der literatuurhistorie’.Ga naar eind40 Acket concludeert: ‘Gij recensenten van allerlei rang, uitfluiters van te zwak begaafde mannen, die op onze Akademies en Hogereburgerscholen en Gymnasia de literatuur gaven, geven of zullen geven. Wilt ge de leraars beschimpen? Goed. We mogen ervan leren. Maar beschimp niet het mooie vak’.Ga naar eind41 De overheid mocht dan in beknopte bewoordingen eindexameneisen uitgevaardigd en een lessentabel opgesteld hebben, veel sturing bood deze regeling het onderwijs in de praktijk niet. Omdat er geen universitaire lerarenopleiding bestond, was er nauwelijks mogelijkheid tot overkoepelende invloed op het literatuuronderwijs. Waar een kandidaat-leraar precies aan moest voldoen, was onduidelijk; niemand controleerde of hij bijvoorbeeld wel iets van letterkunde afwist. Er bestond ook nog niet zoiets als een ideale - al of niet genoteerde - literatuurdidactiek. Het was als in de bijbelse Richterentijd: ieder deed wat goed was in eigen ogen en hoewel

[pagina 38]
[p. 38]

er af en toe iemand opstond die met overtuiging een bepaalde richting opwees, was de invloed die daarvan uitging bijna nooit blijvend.Ga naar eind42

Middeleeuwen in opmars

De Middelnederlandse letterkunde verdiende volgens docentencorps en wetgever rond 1863 geen eigen plaats in het leerplan en de eerste decennia nadien had ze die dan ook niet. Weliswaar begonnen al sedert Buddingh en Anslijn de schoolliteratuurgeschiedenissen zonder uitzondering bij de Middeleeuwen, maar aan materiaal om Middelnederlandse teksten of zelfs maar fragmenten daarvan in de klassen te behandelen, was blijkbaar geen behoefte.Ga naar eind43 De bloemlezingen voor schoolgebruik openden doorgaans met de vroege Renaissance, op z'n vroegst bij Anna Bijns. Zo ook de invloedrijke bloemlezing Nederlandsche letterkunde van De Groot, Leopold en Rijkens, die in 1867 aan haar zegetocht begon en tot in de jaren negentienhonderdtwintig voor talloze leerlingen het voornaamste venster op het literaire verleden is geweest.

Op deze renaissancistische regel zijn mij tot aan de jaren negentig van de negentiende eeuw slechts twee uitzonderingen bekend. W.J. Hofdijk doorspekt in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde voor gymnasiën en zelf-onderricht uit 1853 de hoofdstukken over de Middeleeuwen met fragmenten Middelnederlands, variërend van een enkele regel tot zes strofen van Maerlants Van den lande van overzee. Op deze wijze moet menig gymnasiast met Middelnederlandse verzen in aanraking zijn gekomen, want Hofdijks volumineuze schoolboek werd tot in 1886 herdrukt. En maar liefst een heel deel ‘middeleeuwsche poëzie’ werd in 1871 door Zeegers uitgegeven in zijn Bloemen van Nederlandsche proza en poëzie uit de geheele omvang der Nederlandschen letterkunde. Hoewel de auteur in het voorbericht meldt ‘van meer dan eene zijde aangezocht’ te zijn ‘tot het bijeenbrengen van eenige stukken uit den geheelen omvang onzer litteratuur’, bestaat er onder docenten blijkbaar nog niet veel animo voor een periode-uitbreiding van het literatuuronderwijs; deze bloemlezing heeft het zonder herdruk moeten stellen.

Ook in de klassiekenreeksen, die na de succesvolle introductie van het Pantheon als paddestoelen uit de grond schieten, waren de Middeleeuwen vooralsnog niet aan de beurt. Pas in 1874 - tweeëntwintig jaar na het begin van de reeks - verscheen als Pantheon-deeltje 104 van de hand van J. de Geyter een moderne vertaling van de Reinaert. De reeksondertitel De belangrijkste werken in proza en poëzie die sedert de 17e eeuw het licht zagen werd echter nog jaren nadien gevoerd. Niet geheel ten onrechte, want het eerste echte Middelnederlandse deeltje, de Borchgravinne van Vergi in de editie van Stoett, dateert pas van 1892, een jaar later gevolgd door Bergsma's Karel ende Elegast-uitgave.Ga naar eind44

Pas tegen het einde van de negentiende eeuw blijken de Middeleeu-

[pagina 39]
[p. 39]

wen zich dus stapje voor stapje een plaats te veroveren in het onderwijs; vanaf die tijd verschijnt er althans materiaal om Middelnederlandse teksten daadwerkelijk in de klas tot klinken te kunnen brengen. Het is niet ondenkbaar dat deze terreinverovering vooral een onbedoeld gevolg was van de wetgeving van 1876, waarmee Nederlandse taal- en letterkunde een volwaardige universitaire studie werd. Van iedereen die in aanmerking wilde komen voor een docentschap Nederlands aan een gymnasium, een functie waarvoor voorheen de hoogste graad van de onderwijzersopleiding had volstaan, werd sindsdien een universitair kandidaatsexamen Nederlands gevraagd. Het resultaat was dat de nieuwe docenten als vanzelf hun wetenschappelijke bagage het gymnasiale onderwijs indroegen. Omdat zij in hun opleiding op geen enkele wijze met de grondbeginselen der pedagogiek in aanraking waren gebracht, werd wel geschamperd dat het ‘toelaten tot’ de school van deze kandidaten beter ‘loslaten op’ genoemd kon worden, omdat hun onderwijs nogal eens ontaardde in ‘een kruising van akademische kennis en herinnering uit eigen schooljaren’.Ga naar eind45

Juist in die jaren vierde de bestudering van de Middelnederlandse letterkunde hoogtij op de universiteiten. ‘Geen deel onzer letterkunde is in den laatsten tijd vlijtiger beoefend dan de Middeleeuwen’, constateert de recensent van Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in het onderwijstijdschrift Noord en Zuid.Ga naar eind46 Naar zijn oordeel staaft Jonckbloet, die aan de basis van de mediëvistische opleving stond, ‘met zooveel kennis en overtuiging het goed recht van het bestaan eener nationale Middelnederlandsche letterkunde, dat de lezer die overtuiging deelt en eene warme belangstelling voor dit gedeelte onzer letteren moet gevoelen.’ Blijkbaar werd deze mening in die jaren al door heel wat docenten onderschreven; ‘eenige kennis onzer nationale letterkunde wordt terecht beschouwd als wenschelijk voor iemand, wien men eene goede opvoeding wil geven. Een man van eenige beschaving dient toch den naam van Maerlant te hebben gehoord; iets van den Vos Reinaerde, van onze middeleeuwsche liederen te kennen’.Ga naar eind47 Het onderwijstijdschrift Noord en Zuid begint met het publiceren van artikelen ten behoeve van de vakinhoudelijke bijscholing van docenten. Er worden flinke stukken uit de Reinaert en de Beatrijs afgedrukt, vergezeld van aantekeningen, met als doel om de onderwijzers met deze verhalen en met het lezen van Middelnederlands vertrouwd te maken.Ga naar eind48 In hoeverre dit docenten over de streep getrokken heeft, is niet bekend, maar een feit is dat de vertaalde Reinaert in de Pantheon-editie van De Geyter sinds 1874 negen drukken heeft beleefd. Ook iemand als Van den Bosch, die aankondigde zich met zijn leerlingen in hoofdzaak te gaan beperken tot de moderne letterkunde, tekent daarbij aan: ‘Ik verzeker u dat ik niet ophouden zal met hun uit Reinaert de Vos van De Geyter voor te lezen.’Ga naar eind49

[pagina 40]
[p. 40]

Zo zal dus het ius docendi van de studenten met een kandidaatsdiploma Nederlands op zak in belangrijke mate verantwoordelijk zijn geweest voor de introductie van de Middelnederlandse letterkunde in het gymnasiale onderwijs. Eerst nog mondjesmaat, getuige Kalff in 1893: ‘Hier leest men met de leerlingen Middelnederlandsche werken; dáár ontbreken zij op het programma’.Ga naar eind50 Maar het lesmateriaal dat op deze ontwikkelingen inspeelt, heeft naast het gymnasium doorgaans ook de hbs en de kweekschool als doelgroep en zo kunnen de Middeleeuwen in het kielzog van het gymnasium ook de andere schooltypen bereiken. ‘'t Middelnederlandsch is en komt hoe langer hoe meer in trek, en in tel’, constateert Buitenrust Hettema in 1901 tevreden.Ga naar eind51 Maar het duurt nog geruime tijd voordat de behandeling van Middelnederlands tekstmateriaal vrijwel vanzelfsprekend wordt. Van der Valk opent in 1907 het woord vooraf van zijn tweedelige bloemlezing, waarvan een compleet deel aan de Middelnederlandse letterkunde gewijd is, met de profetische woorden:

‘Het moet later verwondering wekken, dat er geschiedenissen en bloemlezingen uit onze Letterkunde uitgegeven zijn, die met roekelooze verwaarloozing van een zoo geheel eenigen aanvang, waarin bij veel navolging toch het oorspronkelijke voortreffelijk uitstaat boven het beste uit den vreemde, beginnen met den tijd der Renaissance, die het echt nationale in onze toen reeds meer dan drie eeuwen tellende letterkunde, door de vaak slaafsche nabootsing van een polytheïstische en pantheïstische literatuur, met het zetten van den Olympus op onze lage landen bij der zee, voor tijden heeft overschaduwd en, zoo het scheen, gefnuikt.’Ga naar eind52

De Vooys, die deze bloemlezing een jaar later recenseert, is het volkomen met Van der Valk eens dat het niet juist is om het literatuuronderwijs bij de Renaissance te beginnen. Hij voert daarvoor een nieuw, didactisch argument aan: ‘Het volks-eigene van de middeleeuwse letterkunde ligt, ondanks de moeielijke taal, meer binnen de bevatting van de jeugd dan de verfijnde renaissancekunst’.Ga naar eind53 De Vooys vindt het belangrijk om dit feit nog eens te beklemtonen, ‘omdat door de invloed van de veel verspreide bloemlezing van De Groot, Leopold en Rijkens, de Middeleeuwen vooral in de onderwijzersopleiding veelal buitengesloten blijven.’ Uit deze opmerking blijkt nog eens dat op de hbs, waar de docenten merendeels van die kweekscholen afkomstig waren, de Middelnederlandse letterkunde later voet aan de grond kreeg dan op het gymnasium. Enkele jaren later lijken de Middeleeuwen ook daar het pleit te hebben gewonnen; ‘naar de letter van de wet behoort op het eindexamen der hbs geen Middelnederlandsche letterkunde gevraagd te wor-

[pagina 41]
[p. 41]

den, doch de praktijk is hiermee in strijd, een gevolg van de omstandigheid, dat, in weerwil van het eindexamen-program, vele leeraren iets van dat tijdperk behandelen’.Ga naar eind54

Vanaf deze jaren worden de Middeleeuwen vrijwel zonder uitzondering in de nieuw verschenen bloemlezingen opgenomen. Bovendien voegen enkele ‘oude’ bloemlezers in de eerstvolgende herdruk een portie Middelnederlands tekstmateriaal toe.Ga naar eind55 De invloedrijke bloemlezing van De Groot, Leopold en Rijkens wordt niet aangepast, wel verschijnt in 1916 een aanvullend deel met Middelnederlands tekstmateriaal.Ga naar eind56 Niet alleen op gymnasium en hbs, zelfs in het mulo doen de Middeleeuwen hun intrede. In Van de Bilts Letterkundig leesboek uit 1918 zijn, tot vreugde van de Nieuwe taalgids-recensent, de Middeleeuwen niet alleen ‘niet vergeten, maar tevens kort en krachtig gekarakteriseerd.’Ga naar eind57 Inderdaad schotelt Van de Bilt met behulp van onder meer een Maerlant-miniatuur en een facsimile-bladzijde, zijn lezers een indringender beeld van de Middeleeuwse literaire cultuur voor dan sommige collega's. ‘Daar het mulo voor het overgroote deel der leerlingen eindonderwijs is, mag het onderwijs in de Nederlandse Letterkunde niet aan het toeval worden overgelaten’, zo motiveert Van de Bilt zijn keuze. Het boek beleefde in 1954 zijn twaalfde druk.

De oorspronkelijke hbs-wetstekst waarin de Middelnederlandse letterkunde buiten de aanbevelingen bleef, heeft tot 1920 standgehouden. Toen werd een nieuwe eindexamenregeling van kracht, waarin de periodespecificatie is verdwenen.Ga naar eind58 Daarmee werd de wettelijke tenachterstelling van de Middelnederlandse letterkunde dus officieel opgeheven. Maar ook nu was dat in feite niet meer dan een legalisering van de gegroeide onderwijspraktijk; zowel in 1863 als in 1920 was er voor wat betreft het Nederlandse literatuuronderwijs eerder sprake van volgende dan van sturende wetgeving.

Hoewel de periode waarmee het literatuuronderwijs aangevangen moest worden na deze aanpassing van de wet nauwelijks meer stof voor openbare discussie heeft opgeleverd, zou het onjuist zijn om daaruit te concluderen dat vanaf 1920 elke docent zijn literatuuronderwijs met de Middeleeuwen begint. Lansberg constateert in 1924: ‘de lectuur van het Middelnederlandsch [komt] nog lang niet algemeen voor; het is eerst in den laatsten tijd opgekomen, en - velen doen het nog niet.’Ga naar eind59 En ook het feit dat bij Koninklijk Besluit van 28 maart 1938 is vastgesteld dat voor het mondeling examen Nederlands op het gymnasium van kandidaten wordt verlangd ‘het op juiste wijze voorlezen en verklaren van een na 1600 in niet te gemakkelijk Nederlands geschreven stuk proza of poëzie’ is een aanwijzing dat de oude limiet hardnekkiger is geweest dan men op grond van het voorgaande zou vermoeden.Ga naar eind60 Bovendien voerden Van den Bosch en Bolkestein al rond de eeuwwisseling een pleidooi om

[pagina 42]
[p. 42]

het onderwijs te laten aanvangen bij de moderne literatuur.Ga naar eind61 Zij hingen beiden de opvatting aan dat literatuuronderwijs in de eerste plaats dient om de tijdgeest te leren verstaan. Omdat daarvoor grondig onderwijs nodig is, de beschikbare tijd beperkt is en de leerlingen het meest gebaat zijn bij het begrijpen van hun eigen tijd, zien zij geen andere mogelijkheid dan het grootste deel van de literatuurgeschiedenis te laten varen. Ze geven zelf aan dat ze hiervoor pragmatische argumenten hanteren; als er meer tijd beschikbaar zou zijn, zou uitbreiding naar vroegere perioden in de rede liggen.

Vanaf 1930 waren er, zeker op de hbs, eigenlijk nog maar twee keuzemogelijkheden: het merendeel van de docenten behandelde de literaire geschiedenis integraal en begon bij de Middeleeuwen; een minderheid startte bij de moderne letterkunde.Ga naar eind62 De gezaghebbende Didactische handleiding van de commissie Van Dis ruimt in 1962 zelfs een aparte paragraaf in voor de Middelnederlandse literatuur.Ga naar eind63 Mogelijk is er hier en daar een enkeling geweest die de Renaissance als beginpunt handhaafde, maar daarover is in de bronnen niets te vinden. De posities waren ingenomen, de strijd werd gestaakt.

eind33
De vraag waarom het onderwijs in de Nederlandse letterkunde juist in het begin van de negentiende eeuw is aangevangen, is een onderwerp apart en hangt samen met de opkomst van de wetenschappelijke bestudering; Gerritsen 1975, 101 wijst op de toenmalige (her)waardering van ‘het nationale verleden en de litteratuur van het nationale verleden als bronnen van mensvormende waarden’, waarbij Van den Berg 1989 en Kloek 1993 voor het Noorden de achttiende-eeuwse literaire genootschappen als eerste aanzet naar voren halen. Voor literatuurgeschiedenissen omstreeks 1863 zie de inventarisatie in § 4; toch blijft het riskant om op dit soort bibliografische gegevens blind te varen: zelfs voor De Vos (1939, 118), die toch zoveel dichter bij die beginperiode stond, bleek het vanwege ontbrekende boekenlijsten een onmogelijke opgave om uit te maken van welke boeken er precies gebruikt gemaakt werd in het Middelbaar Onderwijs vóór circa 1875; ‘De docenten hebben hun geheimen mee in 't graf genomen, hun leerlingen ook meerendeels.’ De Vos (1939, 123 ev.) geeft, deels in het notenapparaat, een classificering en opsomming van de eerste generaties Nederlandstalige schoolbloemlezingen.
eind34
Na verloop van tijd is de komma uit deze reekstitel verdwenen. Over het KLP en het onderwijs Kuitert 1993, 139.
eind35
Over de tenachterstelling van Middelnederlands tekstmateriaal, ook in wetenschappelijke bloemlezingen, laat [van vloten] 1851, voorrede zich misprijzend uit.
eind36
Exameneisen naar het Koninklijk Besluit 10 maart 1870, geciteerd naar Bartels 1963, 117.
eind37
anslijn 1828, 2.
eind38
De hbs groeide in nog geen vijftig jaar van in 1864 acht scholen, zevenentachtig leraren en 619 leerlingen naar in 1910 honderdtwee scholen, 1567 lerar(ess)en en 14941 leerlingen (De Vos 1939, 83, noot 208). Over de ontwikkeling van het vak op universiteit en gymnasium Kloek 1993, 278. Over het eindexamen Nederlands op het gymnasium ondermeer Karsemeijer 1937 en 1938.
eind39
Acket 1916, 113. Een uitzondering hierop vormde o.m. Louis Couperus (zie bijv. Bastet 1987, 93).
eind40
Acket 1916, 115.
eind41
Citaat Acket 1916, 117. Zie voor vakapologetiek verder onder meer Van den Bosch 1891, 107; De Beer 1896; De Beer 1907, 551.
eind42
Over het gebrek aan sturing Kalff 1893, 102 ev., m.n. 106.

eind43
Wellicht zijn er leraren geweest die in hun onderwijs gebruik hebben gemaakt van universitaire bloemlezingen, zoals schrant 1827, of van navertellingen, zoals de Reinaert-berijming van willems 1834 en de Karolingische verhalen van alberdingk thijm 1851. Of van deze mogelijkheden in de praktijk gebruik is gemaakt, is waarschijnlijk niet meer te achterhalen. Gezien het feit dat het Middelnederlandse tekstmateriaal in de schoolbloemlezingen niet werd opgenomen, kan het hooguit een enkeling geweest zijn.
eind44
Zie de geyter 1874, stoett 1892 en bergsma 1893. Oorspronkelijk (volgens mijn waarneming in elk geval tot 1869) lag in de ondertitel van het KLP de ondergrens bij de zestiende eeuw; opvallend genoeg wordt dit juist in de jaren dat de Reinaert in het fonds wordt opgenomen naar de zeventiende eeuw opgeschoven; in 1892, en wellicht al eerder, voert de reeks geen ondertitel meer; zie ook Kuitert 1993, 138-142.
eind45
Moormann 1936, 1; vgl. Zijderveld 1936, 48.
eind46
Heeris 1885, 57.
eind47
Kalff 1893, 96-97.
eind48
Prinsen 1891 over Beatrijs, Duflou 1891 over Anna Bijns; ook andere, latere, onderwijstijdschriften nemen soms dit soort bijscholingsartikelen op: bijvoorbeeld Gielen 1937 en 1938 die wijst op het continuüm tussen Middeleeuwen en Renaissance; en Veenstra 1939 die schrijft over het middeleeuwse wereldbeeld in de dertiende eeuw.
eind49
Van den Bosch 1899, 522.
eind50
Kalff 1893, 8. Ik ben niet nagegaan in hoeverre deze constatering van Kalff het gevolg zou kunnen zijn van een voorkeur op basis van religieuze overtuiging. De hypothese dat op Rooms-Katholieke scholen eerder met Middelnederlandse letterkunde begonnen wordt en op protestantse scholen eerder bij de eeuw der ‘Kerkhervorming’ (in die zin bijvoorbeeld veegens 1847, 1-2) is het waard om nader onderzocht te worden.
eind51
Buitenrust Hettema 1901, 209.
eind52
van der valk 1907, v; ‘geschiedenissen’ die bij de Renaissance zouden beginnen, zoals Van der Valk die impliciet vermeldt, zijn mij trouwens niet bekend.
eind53
De V[ooys] 1908. Zie ook hbs-docent engels 1911, voorbericht: ‘Met dr. De Vooys [...] ben ik van meening, dat de Middeleeuwen veelal ten onrechte buiten het letterkunde-onderwijs worden gesloten’.
eind54
de raaf & griss 1920a, voorbericht; ook Aoket 1916, 122 (bovenste regels) acht het een normale zaak dat bij de Middeleeuwen begonnen wordt.
eind55
In o.m. leopold, pik & opstelten 1926 wordt een afdeling Middeleeuwen toegevoegd; rijpma 1908 begint vanaf de 5e dr. 1918 met de Reinaert, voordien met Vondels hekeldichten. Nieuwe bloemlezingen met Middeleeuwen o.m. van der valk 1907; de vooys, van den bosch & tinbergen 1919; de joode 1923. Toch brengt knuttel 1916 nog een bloemlezing uit die met de zeventiende eeuw aanvangt.
eind56
Over de invloed van de groot, leopold & rijkens 1867; zijderveld 1931, 132; de vos 1939, 124. De gebiedsverruiming in de aanvulling leopold & pik 1916 draagt ook de goedkeuring van recensent Koopmans weg: ‘Maar sinds [1867] zijn de inzichten in wat als litteratuur van de Nederlandse stam moet gelden, allengs verruimd, en terecht hebben de heren Leopold en Pik ingezien, dat een overzicht van onze Middelnederlandse letterkunde niet mag ontbreken. Ook dit veld is een karakteristiek nationaal domein.’ Koopmans 1916a, 313.
eind57
Koopmans 1919, 56.
eind58
Over de nieuwe eindexamenregeling: Schneiders 1930, 144.
eind59
Lansberg 1924, 111.
eind60
Koninklijk Besluit geciteerd naar Karsemeijer 1938, 210. Voor de noodzaak van het hier opnemen van een uitdrukkelijke periodespecificatie, terwijl voor het overige de Middelnederlandse letterkunde een volwaardige plaats in het literatuuronderwijs heeft, heb ik geen argumenten gevonden. Feit is wel dat tot in de jaren zestig een boek als karsemeijer & kazemier 1938 op de gymnasia zeer populair was (vriendelijke mededeling dr. Wam de Moor, Nijmegen); dat impliceert volgens mij echter niet automatisch dat op die scholen voor Middelnederlandse literatuur helemaal geen aandacht was. Van den Ent [e.a.] 1941, 78 is ervan overtuigd dat ‘reeds thans op het gymnasium [...] ook zonder examendwang vaak schone resultaten bij het letterkundig onderwijs worden bereikt’, maar pleit er toch voor ‘dat ook in het gymnasiale eindexamenprogramma de geschiedenis der letterkunde een plaats krijge’.
eind61
Van den Bosch 1899; Bolkestein 1905; vgl. echter Van den Ent [e.a.] 1941, 77-78.
eind62
Vgl. ook Schneiders 1930, 145.
eind63
Van Dis 1967, 111-112.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken