Harlekijntje
(1931)–Alie Smeding–
[pagina 5]
| |
[I]ONGEMERKT HEBBEN DE NAAKTE VLUGGE TOOVERMANNETJES DE STERREN DOOR DE LUCHT GEPRIKT: DE KLEINTJES EN DE GROOTE, DE GROENACHTIGE en de blauwachtige, en aan de zilveren haken van de sterren hangt de donkerheid en beeft. Een vreemd iets! Elken dag staat een kleine jongen te Clauberg-Terzande er tegen de schemer naar uit te zien, op welke manier de sterren toch te voorschijn komen en nog geen enkele keer heeft hij gemerkt hoe het gaat: de sterren zijn er of ze zijn er niet... Maar geen mensch kan zeggen: nu komen ze, nu worden ze aangestoken! De toovermannetjes zijn alle oogen te vlug af. Kinderen kunnen niet tegen hen op, groote menschen nog minder: de toovermannetjes zijn vlugger dan een bliksemstraal, en véél vlugger dan een hagelkorrel waar de wind achter-aanzit. Alleen prinsen-van-den-bloede, van die onbekende verre prinsen, met een pluim op de hoed van wel zes el lang en een gekroonde juweelen ster in het hart - die weten alles van de toovermannen af! Driekantige ooren hebben die aardige kereltjes, en driekantige tongen, en kleeren dragen zij niet. Een man die zijn broek-en-jas aan een tooverman geeft, jaagt hem weg. Van de kou hebben zij geen last, maar van groote-menschen-kleeren wel. In groote-menschen-kleeren kunnen zij niet tooveren - en tooveren is hun vak. Een toovermannetje dat niet tooveren kan, zou op de vette modderwegen van de aarde vallen. Als het winter is, teekenen zij 's nachts de bloemen op de ruiten, zilveren baarden hebben zij, zij staan op ladders-van-kristal en hun teekenstift is een juweel. | |
[pagina 6]
| |
Maar met de bloemen die zij teekenen, gaat het net als met de sterren die zij aansteken. Het nieuwsgierige kind te Clauberg-Terzande dat er op zijn bed menig keer door een kier van zijn venstergordijn naar ligt te gluren, ziet de bloemen nooit komen: ze zijn er of ze zijn er niet. Als het voorjaar is, gaat het ook zoo met de seringen en de goudenregens en de dotters aan de vaart en de margrieten in het weiland: het kind ziet de knoppen of de bloemen, maar nooit-of-te-nimmer ziet hij hoe de knoppen opengemaakt worden. Ja, híj draagt geen gekroonde ster in het hart: de toovermannen zijn hem te vlug af, hij ziet ze niet - hij voelt ze alleen maar. Als het regent steken zij hun fijne tongen uit, en likken voorzichtiger dan een poes, aan de druppels op zijn gezicht. En de hagelkorrels gebruiken zij als kogels, en zij mikken goed, hij moet er zijn oogen van toeknijpen. Maar het hindert niet - ze doen dat enkel voor de grap, de toovermannen. Zij vliegen ook wel door de wind, wijd spreiden zij hun armen uit, x-beenen hebben zij en o-beenen. Zij trekken de monden grappig scheef en blazen uit de hoekjes, fijntjes giert dat! Bij trossen tegelijk hangen zij op de hoeken van de straten en zwaaien en fluiten, trekken Vrouw Holle aan haar groote tanden en haar schotsche omslagdoek, de Koningin van Doréa aan haar witte bontmuts en Berenvel aan zijn Vrijdagavond-baard, daarbij gieren zij van de pret: ‘I-o-la... hi-ho-ha!’ Kinderen zien het haast en zij hooren het duidelijk, groote menschen zien en hooren er nooit wat van. Zij loopen door de tooversluier van de schemer en | |
[pagina 7]
| |
merken niet eens hoe wonderbaar die sluier is, de sterkste mannen kunnen hem niet scheuren... * * *
Dat nieuwsgierige kind van Clauberg-Terzande reikt met zijn kruin tot aan zijn Moeder's elleboog. Het is een tenger jongetje met dunne rechte beenen en groote ernstige handen, soms is het of zijn schrale witte vingers het verdriet van de menschen betasten. Hij draagt een loden cape, en de kap van die cape spant strak om zijn schrale wangen, en een slip van zijn haar hangt met een scheeve punt op zijn voorhoofd. Van zijn klein wit gezicht onthoudt men het duidelijkst de diepe aandachtige oogen en de meewarige proevende trek van de mond. Het kind gelooft in sprookjes, het gaat dagelijks met sprookjes om, en dagelijks gebeuren er wonderen met het kind. Nu komt het zoo waar als Koning Lear uit de lage aanbouw van zijn Vader's huis op de tuinachtige binnenplaats, en voelt de zware schoone waardigheid van zijn koninklijke laarzen-met-vossenhuid-gevoerd, de angstwekkende verrukkelijke statigheid van een rood fluweelen koningsmantel met hermelijnen zoomen, en de harde heerlijkheid van de koninklijke kroon met de zestien paarlenpunten. Hij loopt zonder de beenen te buigen, hij loopt of hij ivoren beenen heeft, dat hoort zoo bij een koning - maar zijn Moeder's hand laat hij niet los. Binnenshuis was de lamp pas aangestoken, er stond een helder-gele lichtschijn in de kamer, maar buiten is nu alles onwezenlijk en onbestemd. De achterwanden van de huizen bewegen en de zwarte kleine raamruiten beven. De vermoeide oude | |
[pagina 8]
| |
rozen kijken niet meer, zij dommelen, en het tuinhek slaapt. Dit is geen avond om alleen te loopen! De duisternis steekt het hoofd grimmig vooruit. Maar in de bemoste steeg, met het verzakte tegelweggetje, gluurt over een muur met een schervenrand van bruin flesschenglas een helder verlicht zolderraampje, en de zijmuren van de huizen glimmen in het vage rillerige schijnsel van een straatlantaarn, of ze hier en daar met glazen kraaltjes behangen zijn. Het heeft 's middags hard geregend, alles is nog van water doordrenkt. Bovendien kruipt de avond-nevel in een mantel van grijze tule uit de grond. Het is vochtig en het blijft vochtig... De toovermannetjes gooien druppels op de zestien-puntige kroon van Koning Lear, en op de gouden boordsels van zijn koninklijke mantel. Maar dat is immers niet erg? Koning Lear lacht er stilletjes om, hij houdt het hoofd achterover en zegt in zijn gedachten: ‘Nóu op die dingetjes boven me oogen!’ Benieuwd kijkt hij in de hoogte, onder het loopen, maar op zijn wenkbrauwen valt geen enkele drop! Lichter nog dan de steeg is de straat, lichter nog, ja, maar toch ook vreemder... De huizen staan verder-af, zij zijn kleiner dan gewoon en zweven een beetje. De boomen in de verte zijn nu opeens zwarte knoedeltjes, die zich langzaam op en neer bewegen in de wind, knoedeltjes als vuisten. Welke boomen zijn dat toch...? Morgen staan op dezelfde plaats reusachtige iepen en scharminkelige wilgen. Heden zijn er enkel nacht-boomen, nacht-daken en nacht-wolken! | |
[pagina 9]
| |
Clauberg-Terzande is plotseling veranderd: een uitgestrekt verwilderd gebied is het geworden, met hier en daar een-enkele hut, een-enkele dorre struik. En dit is nu het land van Koning Lear! Een smalle uitgeholde maan drijft op de rug over zeepbel-achtige wolken heen. En boven het dorp Terzande staat een wit kasteel in de lucht: een kasteel met boogdeuren, wenteltrappen en bolle torens. Binnen in die torens zijn ronde kamers met zilveren vensterbanken, en lampen met sterren op de branders. Droomerig kijkt koning Lear naar zijn rijkdom in de hoogte. Dan gaat al zijn aandacht weer naar de avondstraat in Clauberg terug. Er loopt daar - als een torentje van donkerheid - een klein dik vrouwtje. Zij heeft klepperende muilen aan, een schort met een bloemetjes-rand voor, en een hengsel-mand aan de arm - als dat het vrouwtje van Isola 's was! Een verre sprookjes-stem zegt: ‘Te Santa Maria, in het schoone Engadin...’ Och ja, Santa Maria klinkt mooier dan Clauberg-Terzande. En het Engadin, dat is een land met rosse bergen en groene diepten! Koning Lear woont er een paar seconden, en plukt er een handje-vol viooltjes voor zijn Moeder. Dan ziet hij Prinses Miranda uit een winkel in zijn eigen dorp komen en hij verlaat al weer de groene diepten van het Engadin... Miranda heeft een gebreide roode muts op, en een rood pluchen manteltje aan. Er staat een rand van damp en licht om haar heen, en ze lacht in het voorbijgaan. | |
[pagina 10]
| |
Een kabouterliedje uit Reepelsteeltje draait door Koning Lear's gedachten: ‘Wie is zoo schoon als zij,
Wie is zoo vrij en blij,
Wie is zoo goed,
Wie is zoo schoon?’
- - - - - - - - -
De smid Romboud maakt daar een eind aan, hij zwaait geweldig met de handen, hij stapt zwaar op zijn plompe schoenen. Ja, elk geluid, en elke beweging van Romboud de smid is van ijzer. Daarom heet hij bij Daantje dan ook IJzeren Hans. Soms is Clauberg-Terzande bevolkt met gewone menschen, maar vaker nog met ongewone... In het leege huis - naast Issie-dissie-douw die in het gewone leven ook wel Vrouw Grom heet - woont op dit oogenblik Judas Iskarioth. De onbedekte ramen zijn beslagen van tranen en zweet. Aan de wand hangt een leelijke spekhaak en een touw met knoopen - arme Judas Iskarioth toch! Grootvader Mirabel is nog altijd Berenvel met de Vrijdagavond-baard. Hij heeft zeker weer pijn, hij zit zoo voorover. De lamp brandt er, en het gordijn is niet neer. Koning Lear vergeet zichzelf. ‘Zullen we 's kijken of hij zoo-maar in zijn onderbroek zit, Moeder?’ ‘Jòngen!’, schrikt en vermaant Moeder. Zij glimlacht toch ook, en dan is ze weer een heele poos weg: zij verdwijnt in haar eigen gedachten. Nu goed, een kleine brutale jongen verandert opnieuw in Koning Lear. Zwaar zijn die hooge laarzen, heerlijk is die lange mantel. | |
[pagina 11]
| |
Dus, Berenvel die ongewasschen ongekamde man, zijn zij al weer voorbij! En daar loopt Jonkvrouw Maleen. Ja, zijn eigen Jonkvrouw Maleen immers? Kan je nu zeggen: Juffrouw-van-school, of Juffrouw de Vries? Nee, dat kan je nou immers niet? Het is Maleen, en ze woont nog altijd in de blinde toren-van-het-sprookje. Aan de bruiloft is ze nog lang niet toe... Koning Lear ademt diep, de koninklijke schreden vermoeien hem, de laarzen zijn zwaar. En boven zijn hoofd zegt zijn Moeder: ‘Wat loop je toch raar?’ Er wijkt iets terug, er glijdt iets van hem weg. ‘Raar?’, onmiddellijk heeft hij de buiging in zijn knieën terug. Hij kijkt, in het licht van de winkelramen, bij zijn kleeren neer, en is enkel maar Daantje Diddes - Daantje Diddes en anders niet. Maar dat is ook wel fijn. Zijn manchester broek maakt muziek bij elke stap en zijn lage riempjes-schoenen zijn pas verzoold, ècht is dat, het loopt immers op verzoolde schoenen zoo glijerig? Eenmaal brak Cris van Harten haast zijn nek op pas-verzoolde schoenen. Daantje grinnikt en hij zucht meteen. Een paar minuten had hij toch nog wel zijn koningsbeenen willen houden. Och ja, groote menschen komen er altijd tusschen op het verkeerde oogenblik - zelfs zijn eigen Vader en zijn eigen Moeder. En dat kunnen ze dan nog niet eens helpen ook, ze weten het niet, ze zijn niet wijzer, maar soms is het jammer! Daantje doet zijn rug weer gewoon en zijn hoofd, en hij legt zijn hand vaster op zijn Moeder's arm. | |
[pagina 12]
| |
Nu komt het gewone Clauberg-Terzande weer! Monk de klompenmaker zit de krant te lezen bij de looplamp uit zijn werkplaats, zijn kwispeldoor staat aan zijn linkerhand, zijn kommetje koffie aan zijn rechterhand. Er is nu niets van te zien dat Monk een lang bovenlijf heeft en een kort onderlijf. Bij Juffrouw van Zondagsschool is alles toe en donker. De nieuwe naamplaat op de deur is al weer gepoetst, I.S. Gobelin staat er op, dat is de man van Juffrouw. Hij heeft gele krulletjes, een doorrookertje en een rug die wat zwaars draagt - dat zware ziet men niet! En Juffrouw is klein. Er zijn bloemetjes in haar glimlach. ‘Hè-è...?’, zegt ze dan - daar zit een bloemetje in. Eigenlijk zijn er twee juffrouwen Gobelin, een juffrouw van de Zondagsschool, en éen van Reepelsteeltje. De juffrouw van de Zondagsschool heeft een driehoekje van rimpels om haar mond en veel zorgen achter haar voorhoofd. De juffrouw van de Operette, die Reepelsteeltje instudeert, heeft glimmende wangen en nergens een kreukeltje. En die twee verschillende juffrouwen zijn toch allebei - de éene juffrouw Gobelin uit het huis met de naamplaat! Vrouw Holle komt uit ‘De Groene Parkiet’, niet uit de café-deur maar uit het poortje. Ze is nu ook niet meer Vrouw Holle uit het sprookjesboek, ze is enkel Bekkie de groentevrouw. Brutaal is het wel om zoo'n ouë vrouw van haast al veertig jaar bij haar achternaam te noemen. Maar als je eigenlijke naam nou Bek is en je voornaam Pietertje, dan is er niet veel aardigs van te maken. Bekkie heeft haar schotsche doek wel om - ze doet haar best om Vrouw Holle te zijn: haar tanden hangen groot en breed over haar onderlip. Maar zelfs als Daantje Diddes door zijn ooghaartjes | |
[pagina 13]
| |
naar haar gluurt, wordt zij toch niet - al lacht ze geheimzinnig - de heks die onder de waterput woonde... ‘G'navend’, zeggen zij over en weer. En Bekkie stent er bij. Bekkie ziet er uit of ze elken dag tienduizend strafregels maken moet. En op het witte raamdoek van haar venster is Vrouw Iebel te zien tot op het vierde knoopje van haar jurk. Maar wat is dat nou weer? Er is geen boordje om Iebel's hals en ze maakt een band los om haar middel. Haar middel zit precies tegen het vierde knoopje van haar jurk aan. Wil ze haar jurk uitdoen? Moet ze haar-eigen verschoonen? Als ze haar hemd over haar hoofd trekt, ziet iedereen het. Daantje Diddes houdt zijn stap in en remt zoodoende ook zijn Moeder's stap. ‘Moet je toch zien’, fluistert hij, ‘als Iebel in haar neus peutert en op haar hoofd krabt... àlles kan je zien. Moeten wij Iebel niet waarschuwen, Moeder...?’ ‘St’, weert Moeder af. Maar haar kin bibbert een beetje en in haar eene wang is een kuiltje. Och nee, Vrouw Iebel denkt er niet aan om zich uit te kleeden. Zij doet een draad in een stopnaald en spant een sok over haar hand. Juffrouw Diddes en Daantje loopen al weer door. Vrouw Iebel stopt altijd, dat is geen nieuwtje. Bij Pigtel de kleermaker is op het neergelaten gordijn enkel maar het potplantje met de oranje-appeltjes te zien en de schaduw van de slapende vink in de schaduw-streepjes van de kooi. Maar achter het hooge groene ruitjesraam met de gelige gloed van binnen, moet ouë Teetje Schep ergens in een bedstee liggen. Teetje met een kaars op. Teetje slaapt en de kaars waakt, soms flikkert de kaars. Zou | |
[pagina 14]
| |
hij bang wezen ergens voor? Is hij bang om Teetje?, Teetje met haar gebroken arm die nooit meer heel kan worden...? Jan Amalius, de dikke bakker, die ook de rijke bakker is, staat een pijp te rooken in zijn winkeldeur. Hij heeft de mouwen van zijn bakkersbuis hoog omgeslagen en zijn gezicht gewasschen - want het glimt... Jan Amalius die heeft wel honderd groote suikerbeesten met Sint-Nicolaas en wel vijftig marsepein-stukken: schepen en tijgers en klokken en kereltjes. En hij verkoopt haast alles. Hij bakt ook taarten met hooge kuiven van room, en krentenbrooden met dikke lagen bruine suiker van binnen. En hij staat altijd wijdbeensch, Jan Amalius, en als hij rookt of praat houdt hij altijd zijn eene duim achter zijn leeren galg. Hij is een man met een rendeerende zaak. Zijn dikke onderlip krult naar buiten toe, zijn gezicht is bol van onderen, zijn wangen staan breed-uit. ‘Wat een kille neerslag al, hè?’, zegt Moeder in het voorbijgaan tegen Jan Amalius. Dat is iets over het weer. Groote menschen klagen daar altijd over - kinderen nooit. ‘Nou, als het maar vroeg genoeg is’, bromt Jan Amalius uit zijn humeur, ‘ze ben' zeker bang daarboven dat we anders te kort komen.’ Hij glimlacht ook uit zijn humeur. Honderd groote suikerbeesten verkoopt hij met Sint-Nicolaas - hij glimlacht uit zijn humeur. Daantje krijgt een lang strak gevoel in de vingers, als hij naar de glimlach van Jan Amalius kijkt. ‘Zag je het, Moeder’, vorscht hij, ‘hij heeft ribbels in zijn buis, zijn buik wil haast niet meer in zijn buis blijven en zijn achter...’ | |
[pagina 15]
| |
‘Tut-tut-tut’, houdt Moeder dat tegen, en als hij toch nog doorpraten wil, verbiedt ze luid-op: ‘Daantje!’ Oh, hij is al stil. Hij praatte zeker te hard. Misschien heeft Amalius gehoord wat hij zei. Is het jammer als Amalius het gehoord heeft? Nee, heelemaal niet jammer, maar dan haalt híj daar voorloopig geen brood. Cijfertje Volkert heeft geen mensch in haar snoepwinkel, en dat nog wel op Zaterdagavond. Dat is geen rendeerende zaak. Er staan toch lekkere dingen genoeg voor het raam, zuurballen in rood en groen, en tooverballen en katjesdrop, en zoethout-stokken... Zoethout-stokken zóó rijkelijk of Cijfertje ze in een bosch gesprokkeld heeft. Cijfertje-zelf zit in het donkere zijkamertje enkel maar bij een theelicht. Het olie-vlammetje gluurt als een man in een gevangenis door het koperen gaatjes-transparant. Er staan gele lichthartjes op de wand en gele halve manen - net of de kamer met borstplaat behangen is, en op de bruine tafel en op de lange plaatjesklok glanzen die maantjes en harten ook. De kamer van Cijfertje Volkert kon best van suikergoed wezen en de tafel van taai-taai, en Cijfertje zelf de heks uit het bosch, de heks van Hans en Grietje. Cijfertje Volkert is ook heel oud, zij leunt op een stok en schuifelt inplaats dat ze loopt. En dan heeft Cijfertje ook nog een raar frommeltje van lint op haar hoofd, drie dikke wratten met haar op haar neus en in haar rimpeltjes-mond nog éen enkele groene hoektand. Maar - dat neemt niet weg, in Cijfertje's winkel zijn een hoop lekkere dingen te koop! | |
[pagina 16]
| |
‘Ik zou best wat willen hebben’, denkt Daantje ineens, ‘wat moois en wat lekkers.’ En dan zweeft hem al-door het blikken harlekijntje voor de geest, dat bij Ukkel - de magere arme bakker - in het etaleerkastje op de toonbank staat. Dat harlekijntje is er pas - en Ukkel heeft er maar éen van! - het draagt een witte jas, een jas van blik, met dikke zwarte knoopen, en een blikken wijde broek, en de puntmuts op zijn hoofd is van zwart fluweel en zijn trijpen muilen met de zwarte rozen kunnen uit en aan, en hij is van boven tot onder met chocolaadjes gevuld. Ukkel heeft het Daantje zelf verteld. Ukkel zei: ‘Vraag maar aan je Moeder of je hem mag.’ Maar hij heeft het nog niet gevraagd en hij zal het ook niet vragen. Vader's schilderszaak rendeert net zoo min als de snoepzaak van Cijfertje. ‘Kleine baas is houten Klaas’, zegt Vader, ‘en groote knecht is niet zoo slecht!’ Nee, hij vraagt niet - maar het harlekijntje is mooi, zoo'n aardig gezicht met die verfklodders op zijn wangen, en zijn blauwe kraaltjes-oogen... net of hij hem een beetje kent. En dan al die chocolaadjes met een stempeltje van onderen... ècht! Daantje draait zijn wensch een beetje heen en weer, en laat hem dan een stukje zakken. Onder de vierarmige kandelaar-lantaarn op de straathoek staan de groote jongens van Clauberg-Terzande, de groote jongens die niet weten waar ze in de avond moeten blijven. Zij zijn te oud om vroeg naar bed te gaan en niet jong genoeg om de heele avond bij hun Moeder achter de tafel te zitten. Zij hebben ook meestal maar een klein huis, die jongens, en veel broertjes en zusjes, zij weten meestal niets beters om naar toe te gaan, dan die vierarmige | |
[pagina 17]
| |
kandelaar-lantaarn op het grijze stukje Claubergerplein. Soms als het al te hard regent of al te hard waait, zoeken zij de luwte onder de luifel van Cijfertje's snoepwinkel op. ‘Zal ik daar later ook staan?’, overlegt Daantje in zijn hart, en dan komt er wat straks boven zijn oogen, haast iets van pijn. ‘Nee!’, zegt hij tusschen zijn tanden door. ‘Wat - nee?’, vraagt Moeder boven zijn hoofd. ‘Oh, ik dacht wat’, mompelt Daantje. En Moeder vraagt er niet op door. Dat is maar goed ook. Terloops slaat het door Daantje heen: ‘Ik heb ook geen broertjes en zusjes. Het is niet te nauw bij mij in huis...’ En fluweelig voelt die gedachte niet aan, het is een gedachte met prikkeltjes. De jongens bij de lantaarn lachen en spuwen, zij maken grappen waar zij bij lachen en spuwen moeten! Als sluike zwarte vogels zien ze er uit: slobberige jassen dragen ze, en ze trekken het hoofd diep in de schouders. Daantje wil er iets over zeggen tegen zijn Moeder en hij vergeet het. Een zwaar donker gegalm springt de avond in: de gekken van het Huis zingen een psalm. Het klinkt of de storm in het Huis opgesloten is, en nu op de ramen trommelt en stampvoet. De storm wil uit het Huis van de gekken, de storm wil niet langer opgesloten zijn. ‘Oe... eu... oe...’, dreigt de storm. Zoo meteen zal hij de ruiten stuk slaan of een gat in het dak stooten. De groene lampen op de bovenzalen van het Huis branden allemaal. Stukjes deur kan men zien, al die deuren zijn dicht, achter de deuren zijn pijnen opgesloten. Elke dag komen die pijnen ook naar buiten, | |
[pagina 18]
| |
gebocheld, mank, wezenloos, goedaardig-idioot, kwaadaardig-idioot... Maar er zijn daar ook pijnen die niet meer naar buiten mogen komen, omdat ze al te vreeselijk zijn. De groote menschen keeren het gezicht af, en brengen de hand aan de mond, als ze daarover fluisteren. De groote menschen noemen het Huis: een inrichting, en de gekken: psychopaten - een onbegrijpelijke benaming. Maar Vrouw Iebel die op de een of andere manier niet heelemaal een groot mensch geworden is, verduidelijkte dat woord op een keer. ‘Dat ben' stakkers met een aangestoken plekkie in hullie hersens. Ze hebben het volle pond niet...’ Verbaasd fantaseerde Daantje daar op door. ‘Dus hersens met een puisie òf te klein - vier en half ons, òf zoo-wat als Teetje Schep: iets dat de dokter niet meer maken kan!’ En dan heeft hij ook weer, net als bij die booze lach van Jan Amalius, dat lange strakke gevoel in zijn handen, en wijd-uit-een-staande vingers.
*
Het Huis is nu nog maar een gaatjes-transparant - als men omkijkt - en de groote lantaarn een flikkerende lucifervlam. Daantje Diddes en zijn Moeder zijn al een heel stuk van het dorp af - en toch nog altijd in het dorp! De huizen slapen hier al, en winkels zijn er niet. Opnieuw wordt alles wazig en vreemd ver-af en uitgestrekt. Wonderlijk is dat! Opeens heeft Daantje zijn ivoren Koningsbeenen weer, en de laarzen met vossenhuid, de slepende koningsmantel en de zestienpuntige kroon. | |
[pagina 19]
| |
‘Koning Leeaar’, zegt hij in zichzelf. En een vraag die er al 's meer geweest is, klopt opnieuw bij hem aan. ‘Koning Leeaar, wie ben je eigenlijk?’ Ja, bij zoo'n vraag hoort men ingespannen te denken en de oogen klein toe te knijpen. Een paar koningen van het Oude Testament staan hem schemerig voor de geest, hij weet ook nog wel een andere IJzeren Hans, dan Romboud de smid: Pepijn de Korte, en Godfried van Bouillon, maar Lear niet, nee, Lear niet! ‘Moeder’, vorscht hij over zijn hermelijnen bontkraag heen, ‘heb jij wel 's wat gehoord van Koning Leeaar?’ Veel hoop heeft hij er eigenlijk niet op, dat Moeder het weten zal, want Vader wist het ook al niet. ‘Leeaar?’, herhaalt Moeder, en dat klinkt of ze er toch wel wat van afweet. Zij denkt na. ‘Komt hij misschien in de Bijbel voor?’ Zwaar stapt Koning Lear op zijn krakende gele laarzen. ‘Dat is nou juist wat ik weten wou.’ ‘Oh, ja - wacht!’, Moeder maakt een klein vaag gebaar van verrassing met haar hand, Moeder denkt dat haar een licht opgaat! ‘Leeaar’, licht zij in, ‘dat is die man met de kaplaarzen en de kroon, op Vader's sigarettendoos.’ ‘Jawel’, knikt Lear toegeeflijk, ‘maar nou wat van hem zelf... wat hij dee'?’ ‘Oh’, veronderstelt Moeder luchthartig, ‘hij zal allicht een paar draken de kop afgeslagen hebben, en in ieder geval heeft hij een prinses bevrijd.’ Daantje voelt dat zijn neusgaten nu ineens ronder zijn en grooter. Er is iets onbegrijpelijks... Hij kan de woorden die achter Moeder's antwoord langs gaan, ook verstaan. ‘Ik weet het niet, kind’, | |
[pagina 20]
| |
zeggen die woorden, ‘het spijt me, eigenlijk geneer ik mij er voor, maar ik weet het niet.’ Lear is van plan iets geruststellends te zeggen. Maar het tocht ineens zoo raar tusschen zijn schouderbladen, die tocht belemmert het praten. Er is ook een beetje angst in dat tochtige... Zij zijn al dicht bij het vervaagde ver-af staande ‘Kasteel’ van Koning Blauwbaard. En zelfs met gesloten oogen, zou Daantje aan de tocht op zijn rug weten, dat híj aan de kant van Blauwbaard's hooge zwarte tuinhek loopt. Dat kerkhofachtige hek is altijd op slot. Men kan nooit naar het breede groote huis gaan of men moet eerst bellen aan het hek. En lang niet iedereen mag daar binnenkomen, en lang niet iedereen mag daar aanbellen. Donkere kamers zijn er in dat kasteel, kamers waar nooit licht brandt, en de drempels van die kamers moeten rood van kattenbloed zijn en de wanden van die kamers moeten met groene poese-oogen behangen zijn. Alleen éen smal venster boven het glazen huis met de zeldzame planten is vaag verlicht - daar zal zuster Anna misschien staan. Koning Lear verdwijnt ongemerkt en hij neemt al zijn bezittingen mee. Maar Daantje Diddes heeft er geen erg in. Hij zou graag een duw geven tegen het verwaande norsch-gesloten tuinhek van Blauwbaard! Overdag, zelfs als Koning Blauwbaard met zijn schril-wit gezicht en zijn schril-zwart calotje in het glazen plantenhuis staat en uitkijkt, durft hij dat wel. Maar nu is het donker, en waarom zou er geen draak | |
[pagina 21]
| |
met wel honderddertig pooten, drie koppen en zestien staarten, achter het hooge bed met de rhododendron kunnen zitten? Een draak die ‘alsmaar’ zijn koppen heen en weer beweegt en voor wie Daantje Diddes eigenlijk niets meer dan een warm gehakt-balletje of een zoute krakeling is... Daantje frommelt dan toch wel zijn lippen minachtend tezamen. ‘Leelijke doodmaker!’, hoont hij in stilte, ‘poese-slager.’ En de tocht schiet ijskoud heen en weer tusschen zijn schouderbladen. Want dat is toch waar, achter de tralies van het hek staat 's avonds altijd wat te kijken, ook als er geen mensch en geen beest te zien is. Stijf drukt Daantje zijn kin tegen zijn schouder. En hij durft enkel nog maar te gluren. Ieder mensch op Clauberg-Terzande weet dat Blauwbaard een kattenhater is. Hij zet knippen en vallen in zijn parkachtige tuin. Er zijn griezelige verhalen van hem in omloop. Maar niemand op Clauberg en niemand op Terzande kan iets tegen Blauwbaard aanvangen, zelfs de burgemeester niet en de veldwachter! Blauwbaard is rechter geweest, hij weet alles van de wet af, hij weet meer dan de wet zelf weet. En hij is rijk. Wat kunnen de menschen dan tegen hem uitrichten? Niéts kunnen zij uitrichten! Zij kunnen alleen maar over hem praten als hij het niet hoort... - Vóor Daantje met zijn Moeder bij Ukkel de arme bakker ingaat, kijkt hij nog eens huiverig om: het is of de boomknoedeltjes daar in Blauwbaard's tuin de vuist tegen hem schudden. | |
[pagina 22]
| |
Maar als hij in Ukkel's gezellige helder-witte winkel, achter het glazen etaleerkastje staat, is Blauwbaard weg... Het witte harlekijntje leunt achteloos tegen een paar vuurroode rollen chocola-croquetten aan, en glimlacht vergenoegd. Dadelijk knoopt Daantje een praatje met hem aan. ‘Jij malle, jij aardige malle, waar moet je nou toch naar toe? Hoor je bij een paardenspul of ben je bij de comedie, malle...?’ Omdat Moeder haar stem wat laat zakken, luistert hij naar haar. Zij bestelt een pond tarwebloem, drie appelbollen, en een kleine snijkoek. Maar Daantje komt nu niet - zooals anders - bij de groote toonbank staan, om acht te geven op de weegschaal, het rekeningetje van Ukkel en het geld terug. Hij blijft bij het harlekijntje. En al staat hij dan ook met de rug naar Ukkel toe, hij ziet hem toch even goed. Ukkel is een man, die overal holtes heeft, Ukkel's oogen zijn hol en zijn buik is hol en zijn nek, overal is Ukkel hol. Daarom is Ukkel ook de arme bakker. Het is immers niet mogelijk dat er rijke bakkers zijn met holtes overal? Daantje bedenkt dit terloops, hij luistert ook terloops naar het gesprek achter zich, en babbelt meteen met het harlekijntje. ‘Moet jij je nou niet vervelen, joolknulletje?, al-door achter die ruitjes... En heb je nou alles vol met chocolaadjes, je buik en je maag en je achterwerk? Een raar gevoel zeker? Zwaar... je kon wel 's diré krijgen.’ Daantje grinnikt om het praatje. ‘Het is net echt.’ En zijn smalle neus lijkt onderhand breed van zijn adem te worden. | |
[pagina 23]
| |
Het ruikt bij Ukkel naar heerenbanket en koningsbrood, naar warme rozijnen en versche kadetjes, naar zoutebollen en botersprits... Daantje eet daarvan met zijn adem. ‘Nou nog een hap spritslucht’, denkt hij, ‘nou nog een mondje-vol reuk-van-rozijnen.’ Intusschen hoort hij toch wel, dat Ukkel en zijn Moeder het over de nieuwe Dominé hebben, en in zijn gedachten praat hij mee. ‘Dié loopt altijd zoo hard - kan die lachen... ziet er net uit of hij ook wel kuiltjerolGa naar voetnoot1) kan doen! Vertelt fíjn op school-cat.Ga naar voetnoot2) Mooie plaatjes geeft die...’ Plotseling neemt hij een gewichtig besluit. Zijn lippen trekken strak om zijn tanden heen. ‘Als ik nou 's een heele boel zin heb, dan zal ik toch 's voor éen keertje bij dié naar de kerk gaan. Maar dan moet ik eerst nog alle gebeurtenissen van Asschepoes en Aladdin en de schoone slaapster in me verfboek kleuren, en nog allerlei dingen bouwen met me mecano: een spoorbrug en een kraan en een Eifeltoren... en... en nog een heele troep keeren met me stoommachientje spelen en me scharensliep en me kouë smidje... En als ik dan nergens meer zin in heb en als Oom Herre er dan is of Opa en Opoe of Tante Goudster, en als Vader dan ook meegaat, en als ik dan op de kraakGa naar voetnoot3) mag zitten of naast me Moeder - dan doe ik het vast, als ik er dan altijd nog zin in heb.’ Er glijdt een warme adem over zijn hals, en een zuivere geur van zeep, schoon goed en versche zoetigheid is vlak bij zijn neus: Moeder staat achter hem met haar boodschappenmandje in de arm en lacht om hem. | |
[pagina 24]
| |
‘Is daar weer zooveel te zien?’, vraagt ze. Moeder's wangen en mond doen aan vruchten en bloemen denken, koel en zacht voelen zij aan, het is prettig er met een vinger langs te strijken. Maar door Moeder's donkere oogen gaat vaak een zwaarmoedige vroolijkheid, een vroolijkheid die vast geklonken is aan een angst, een zorg... Daantje let een oogenblik op, en dan prikt hem van binnen die heete naald weer, waar komt die naald toch vandaan? Een beetje verward wijst hij naar de harlekijn. ‘Een echterd, hè?, net of hij levendig is, en zijn buik is dik van de chocola.’ De roode mond van het blikken mannetje lijkt breeder te worden, het is ook of hij zijn wenkbrauwen nog hooger optrekt. Zoo meteen zal hij nog onverhoeds met een buiging zijn fluweelen muts afnemen en een dansje doen. Moeder vindt hem ook aardig. ‘Grùns’, rekt ze. Ukkel noemt fluisterend de prijs. En dan is het een oogenblik stil. In die stilte lijkt het net of iets onhoorbaars Moeder ergens toe overreedt. ‘Nou - vooruit dan maar’, geeft zij toe. Zij pakt geld uit haar oud portemonneetje - maar wat ze er zoo tusschen duim en vinger uithaalt is niet genoeg. Ze schudt op het vlakke van haar hand al de vakjes leeg. En Ukkel neemt ‘de malle’ uit het kastje, wikkelt hem in dure rose vloeien, doet een elastiekje om hem heen en reikt hem aan Daantje over. ‘Jíj hebt je zin, jongetje!’ Met oogen die wijder open willen gaan, dan ze kunnen, kijkt Daantje naar zijn Moeder. | |
[pagina 25]
| |
Een heele hoop kleingeld telt ze uit. Zacht lacht ze daarbij, die lach is een beetje buiten adem, achter die lach zijn woorden. ‘Het kan eigenlijk niet’, zeggen de woorden, ‘het zit er eigenlijk niet aan, maar als je nou één kind hebt - wat doe je dan?’ Stijf drukt Daantje het pakje tegen zich aan: Moeder geeft hem met harlekijntje meer dan harlekijntje-alleen... Daantje heeft zin op zijn hakken rond te draaien, zijn Moeder te zoenen en een luchtsprong te doen! Ukkel stopt hem ook nog een stukje chocola in de hand en een gebroken boterkoek. ‘Dank je wel Ukkel’, zegt hij, ‘dag... dag Ukkel’, en het is of de woorden aan zijn tong vast willen kleven. Dicht achter zijn Moeder aan, loopt hij de winkel uit. Tegen zijn Moeder heeft hij nog niet ‘dank je’ gezegd. ‘Dank je’, daar kan hij ook niet mee toe bij zijn Moeder, dat is te goedkoop. Ze houdt hem haar mandje voor, buiten. ‘Leg je lekkers er maar zoo lang in’, noodt ze. Omzichtig doet hij dat, dan slaat hij allebei zijn handen om Moeder's hand heen, en drukt zijn wang stijf tegen haar arm aan. Raar is dat altijd met hem, zijn dankbaarheid doet hem zeer, zijn dankbaarheid ligt hem als een steen op de maag. ‘Ben je er erg blij mee?’, vraagt Moeder, ofschoon ze dat toch wel nagaan kan aan de harde druk van zijn wang. ‘Nou!’, zucht Daantje. En die rare dankbaarheid van hem stoot tegen zijn | |
[pagina 26]
| |
oogen aan van binnen en tegen zijn hart, de dankbaarheid dringt, duwt, perst... ‘Een naam...’, fluistert de dankbaarheid. En Daantje beweegt zinnend de lippen. Lieveling - dat is te weinig, en schat - dat is zoo gewoon, maar wat anders... wat van binnen zoo warm en zwaar is, de dankbaarheid met de zeerte... dat woord... hoe heet dat? Ja, zie je wel, kinderen weten dat niet. Nadenkend bevoelt hij met de punt van de tong zijn tanden. En het stunteligste woordje dat hem inviel jaren geleden al, dat is nog altijd het liefste. ‘Me eigenste ben je, me eigenste, me éigen-éigenste!’ Moeder's zachte lach springt met schokjes te voorschijn, ze buigt het hoofd een beetje naar hem toe, het is of ze nog altijd luistert, of ze hem nog altijd die woorden hoort zeggen. Maar dan zwijgt het in de stilte. ‘Kind’, prevelt zij. Ja, enkel maar ‘kind’. En daar zijn toch alle lieve woorden in, die men maar bedenken kan. Zij glimlachen tegen elkaar door de donkerheid heen. En hun stappen klinken vredig op de stille avondweg. Er glijdt geen tocht meer over de rug bij het kasteel van Blauwbaard! Er is op het oogenblik geen Blauwbaard, en geen draak en geen kasteel met roode drempels, er is enkel een eerbiedig gesuis van wind in de boomen, en een hemel vol ernstige sterren. Geen mensch zal ooit kunnen verklaren hoe dat mogelijk is: er ritselt iets als donker kerkhofgras in het fijne voorzichtige gesuis van de wind, en er is iets | |
[pagina 27]
| |
van bleek droevig kerk-licht in de ernstige sterren. Het vage dorpsstraatje in de verte doet aan een rij stoven met vuur-gaatjes denken: twee oogen kijken boven de grond uit, drie oogen verstoppen zich in de aarde. ‘Hou je van Moeder?’, vraagt een bedwongen stem, ‘hoeveel dan?’ Daantje wil zich losrukken, hij wil spontaan de armen uitstrekken. ‘Zooveel!’ Maar hij doet dat toch niet, hij glimlacht er wijs-afwerend over, hij is er te groot voor. Een toren kan je toch ook niet in je armen nemen, het is maar een beetje, wat er in je armen kan. Maar Moeder wacht... ‘Vijf miljoen pond’, grinnikt hij schorrig, en perst zijn wang weer op zijn Moeder's hand - aan dat persen moet ze het toch voelen... Nee, het lijkt haar te ontgaan. ‘Weet je dan niet hoeveel?’, dringt de bedwongen stem opnieuw. Even haalt Daantje diep adem. Hoeveel hij van haar houdt...? Ja, hij weet het wel, maar niet in woorden. En een oud kreupel zinnetje, is dan toch altijd nog het eenig-juiste. ‘Alles hou ik van je, àlles, me eigenste - me éigenste...’ Moeder's eene hand maakt zich los van het mandje, en glijdt over de kap van zijn cape, de warmte en de goedheid van die hand is te voelen door de kap heen. Daantje merkt het in verbazing. En op het zelfde oogenblik rijzen er felle verlangens in hem overeind. ‘Kon ik me Moeder toch maar uit een brandend huis dragen... en dan met levensgevaar, anders is het de moeite niet! Kon ik me Moeder toch maar een keer redden van een verscheurende wolf.’ | |
[pagina 28]
| |
Hij loopt met de zelfde vaste kloeke stap van zijn Moeder, hij steekt de vrije hand kordaat in zijn broekszak, hij trekt een besliste mond. ‘Ik ben al groot’, stelt hij vast, ‘ik - ik ben al een man, ik ben - me Vader.’ En ineens is hij dat ook. Vader Daantje Diddes heeft een goed verstandig gezicht, handen die lang en voorzichtig zijn, en fijne dingen kunnen maken, letters met een schaduw er aan en portretlijsten. Hij draagt een verfkiel en hij rookt een pijp. ‘Vrouw’, zegt hij tegen zijn Moeder, ‘geef me een kop koffie.’ Ja, zoo is het! Hij zegt niet: ‘Màg ik?’, hij zegt: ‘Géef me...’ Dat hoort bij een Vader. Maar wat gebeurt er nu! Moeder neemt de koffie van het fornuis en uit het open deurtje wipt een vlam in haar schort, en die vlam wil bij haar opklimmen. ‘Dat zit je niet glad, vlam!’, zegt de man Daantje Diddes en hij duwt zijn vrouw in een tobbe met koud water, of als er geen tobbe is, laat hij haar aan een touw in de regenbak zakken, spoelt haar even heen en weer en trekt haar weer in de hoogte, de vlam is er niet meer, de vlam is verdronken in het water. En zijn vrouw omhelst hem. ‘Van de dood heb je me gered!’ Maar de man Daantje Diddes doet of ze overdrijft. ‘Was maar een kleinigheidje, draai ik me hand niet voor om.’ Ja, dat hoort zoo bij een Vader! En als Simson uit de Bijbel, loopt hij, vlak er op, in een woestijn, ergens onder Scheveningen. Zijn Moeder slaapt een beetje in een diepe warme zandkuil, die hij voor haar gegraven heeft. En hij scharrelt zoo maar wat rond. Zijn haar is dik en zwart - een bende haar: wel, alles bij elkaar, vierentwintig | |
[pagina 29]
| |
paardestaarten. En hij draagt een lang geruit hemd, net als op het plaatje van Zondagsschool... Nou, pas op - ineens komt er een wolf aan: een ruige weerwolf, al zijn haren staan in de hoogte. Blauw vuur heeft hij in het eene oog, rood vuur in het andere, en zijn bek druipt van menschenbloed. Hij besnuffelt de schoen van Daantje Simson's Moeder, en hij likt aan haar beenen en hij wil een hap in haar knie geven. Maar Daantje Simson is hem voor. Hij springt toe, grijpt het beest bij zijn onder- en bovenkaak en scheurt hem als een blaadje schrijfpapier in tweeën. Moet je dàt zien! De wolf zit van boven tot onder vol goudgele busjes honing. ‘Ziezoo’, zegt Daantje Simson, ‘nou heb je ook wat voor de boterham, Moeder.’ En zijn Moeder komt verschrikt overeind - ze ziet de twee helften van de wolf. ‘Bloed je niet?’, vraagt ze. En hij doet net of hij haar witte wangen en groote oogen niet ziet. ‘Van zoo'n enkeld wolfie?’, minacht hij, ‘geen speldeknoppie.’ En hij kijkt nog 's om, hij zou wel willen, dat er nog meer wolven kwamen opzetten! ‘Daan’, vermaant dan een Moeder met een boodschappenmandje in de arm, ‘loop nou toch 's door. Je schiet niet op. Hoe lang doe jij op je eentje wel niet over zoo'n stukje weg?’ Daantje zucht, hij is al weer uit de woestijn terug... Er wil een frons in zijn stem komen. ‘Stukje weg...? stùkje weg!, het is een reis om de wereld...’ Dadelijk bedenkt hij zich. ‘Nou ja, stil maar, hij heeft de harlekijn...’ Omzichtig-hartelijk hapt hij in zijn Moeder's duim. ‘Hebben we lang werk gehad, nóu...?’ Steelsch kijkt hij om zich heen. De stoven met de vuurgaatjes zijn huizen met ver- | |
[pagina 30]
| |
lichte vensters geworden, het lucifervlammetje is a lang weer een lantaarn. Alles is nog bij het oude binnen-in het dorp! De jongens onder de kandelaar-lantaarn lachen, Iebel stopt haar sok, Grovader Mirabel zit nog over zijn pijn heen gebogen. En daar is ook hun eigen huisje, met de lantaarn aan de overkant en het steegje er naast. Een stuk van Vader's achterhoofd staat als een ballonnetjes-schaduw op een hoek van het raamgordijn. Een gevoel van spijt bekruipt Daantje: Vader zit daar zoo alleen! ‘Ben we lang weg geweest?’, vorscht hij opnieuw. En hij wacht het antwoord niet af. ‘We hebben nou toch ook’, ontvalt hem in zijn ijver om iets goed te praten, ‘een hoop beleefd.’ Moeder moet er om lachen. ‘O ja?’, hoort ze er van op, ‘een hoop beleefd, zeg je?, wist ik niks van!’ Och nee, dat is waar ook, Moeder weet dat alles niet. Moeder heeft niemendal beleefd... Daantje's mond zakt open in verbazing, hij doet een ontdekking van belang. ‘Moeder die is enkel maar naar Ukkel de bakker geweest en meer niet en anders niet...’ |
|