Harlekijntje
(1931)–Alie Smeding–
[pagina 232]
| |
[VII]UIT EEN GRAUWE WASCHDAG MET GROEZELIG ZEEPWATER EN ROOKENDE TURFVUURTJES, STIJGEN GRIJZE ROOKHARLEKIJNTJES OMHOOG: ZIJ KLIMMEN behendig bij de muren op, draaien jolig op de daken rond en zweven buitelend door de lucht. Golvend buigen zij zich voorover en achterover, golvend strekken zij de armen uit. Zoo gauw ze boven de huizen uitrijzen, zien zij het Harlekijntje van Clauberg-Terzande, en buigen voor hem. ‘Meester van de Maanweide’, zeggen ze met eerbiedige gebaren, ‘Méester’. ‘Mijn knechten’, groet de Meester goedmoedig, met een Reepelsteeltjes-stem. En al groetend verdwijnen zij. Maar aan de grijze lucht met de gele goudscheurtjes trekken ook harlekijntjes voorbij. Kielen en broeken van schapenvacht dragen zij, en mutsen van blauwe watten. Zij hebben doorzichtige vingers en doorzichtige neuzen, een klein oog en een groot oog, en zij dansen als oude mannen, zij dansen met hun voeten op de grond. Langzaam-aan schuifelen ze op elkaar toe, steken de hoofden bijeen, en wijzen naar omlaag. Dan draaien zij zich om, en groeten. ‘Meester van de Maanweide’, knikken ze, ‘Meester.’ ‘Knechies’, glimlacht de Meester gemoedelijk. En hij kijkt hen met zware oogen na. ‘Fijn dat vroegertje-van-school’, denkt hij nog, ‘en - en Reepelsteeltje van-avond...’ Broeiig is het om hem heen. Hij ziet een rijtuigkap van hooi... En onverwachts - in geel, groen en paars - duiken de hovelingen van de Koningin van Doréa op. | |
[pagina 233]
| |
Harlekijntje wil nog naar hen kijken, ‘Wat moeten ze?’ Maar een kleermakertje in een roode jas naait met zilveren steken zijn oogen dicht. En pijn doet dat niet!
*
Luchtballons van zeepbellen strijken neer, en de pluisbolletjes van de paardebloemen kijken eerbiedig toe. Nu komen de Lente-harlekijntjes ook. Monter springen zij uit de parelmoeren zeepbellen. Zij hebben plooikragen van appelbloesem om, schoentjes van pronkerwten aan, en maskers van rozeblad voor. Hun ooren zijn van goud en om hun mond is met kersensap een breede glimlach geschilderd. Op hun hoofden dragen zij steken van witte seringentrossen. Zij springen over de heiningen heen, slaan hun vleugels uit, en vliegen over de boomen... Al wat zij aanraken begint te bloeien, zelfs het hout van een rustbank bloeit en de een-armige leuning van een vlonderbrug. Zij steken de teenen in het water - witte waterlelies komen te voorschijn. Zij ademen over het gras heen - daar zijn de dikke glimmende dotters weer. Zij raken ook met de vingertoppen de schoenzolen van de Clauberger groote-man aan - er springen groene koeharen uit. ‘Meester van de Maanweide’, kweelen zij met een vogelenstem. En bewonderend kijkt de Meester hen aan. ‘Waarom - mijn knechtsen?’ Eerbiedig hurken de Lente-harlekijntjes neer. ‘De koning beveelt het’, zeggen zij in koor. | |
[pagina 234]
| |
En later voert een-die-de-aanvoerder-is het woord. ‘Een béetje-Harlekijn dat willen de groote menschen wel wezen... Die aardige Oom Herre, en die groote Opa... Maar hun éigenlijke vak is “zorg”. Het is niet te begrijpen, zij hebben het zelf gekozen...’ De Lente-aanvoerder rukt een grashalm uit, blaast er op, en de halm wordt een dikke stengel met gouden hartjes, roode doosjes en witte kransen. Zachtjes tikt hij met de klingelende stengel de groote-man op zijn knieën. ‘Maar nu is er een mensch - die kiest geen ander vak, hij wil alleen maar Harlekijn zijn, hij kan ook niets anders zijn! Kietelkruid heeft hij in de gedachten, kietelkruid heeft hij in het hart. Iedere buurvrouw te Clauberg-Terzande zal hem graag ontvangen en onthalen, iedere buurman zal graag om hem lachen.’ Vriendelijk knikt de Lente-aanvoerder en hij wenkt iemand... Een appelbloesem-harlekijntje komt naar voren. Op zijn glinsterende handen draagt hij een witte circustent met een rood-en-geel aanplakbiljet. ‘Optreden van Daantje Diddes, de beroemde Harlekijn van Clauberg-Terzande...’ En de groote-man ziet zichzelf. ‘Vroeger’, zegt hij met een zware bezadigde stem, ‘wou ik altijd een circus hebben. Jarenlang heb ik ook nog een blikken harlekijntje gehad, indertijd... Maar nou weet ik het: het dorp is mijn circus en ìk ben het Harlekijntje van het dorp.’ En dan loopt hij naakt over straat, met een veerenhoedje op en het padvindersmes op zijn buik... Hij lacht zoo luid daarbij, dat de zilveren steken van de roode kleermaker kapot springen. Zijn oogleden gaan open, hij kan weer zien...
* | |
[pagina 235]
| |
Boven zijn hoofd en zijn opgetrokken beenen staat de gele warme huif van de hooiberg waar hij zich ìngegraven heeft. Achter de zolen van zijn schoenen zijn de binnenplaatsen van de Dorpsstraat: klokkende goten met drabbig zeepsop, asch-emmers, rookende schoorsteentjes, lijnen met fladderend ondergoed. Er hangt een zure reuk van zweet en vermoeidheid tusschen de huizen, de waschdagreuk. Het waait een beetje, het regent af en toe, en tusschenbeide schijnt vinnig-hel en stekelig de zon. Mismoedig kijken de groote menschen toe - zij zien niets meer dan er te zien is! Op de rookende turfvuurtjes dansen roode harlekijntjes, op zilver-blauwe schoenen, en zij zwaaien met gele sjerpen. Maar de groote menschen hebben er geen erg in. In de goten glinsteren de zeepsopbellen, als erwten zoo klein, als ballen zoo groot - de parelmoeren vischoog-knikkers van de kinderen uit het echoland. Maar de groote menschen hebben er geen erg in. Aan de waschlijnen hangen de kleeren, bandjesbroeken van Bekkie, hansoppen van Stoffel, streepjes-boezeroenen van Bek, mouwschorten van Issie-dissie, nachtponnen van Iebel. De wind schommelt er mee, en blaast er leven in. Groote wind-billen hotsen er in Bekkie's broeken, bolle buiken springen er in de borstrokken, schoppende beenen en wuivende armen wippen in de hansoppen. De groote menschen zien enkel maar waschgoed. ‘Er komt wind’, roepen ze. Een kind kijkt naar de dansende kleeren - en ziet dolle kermis-harlekijntjes. Zij steken de armen kameraadschappelijk op, de | |
[pagina 236]
| |
harlekijntjes, trappelen met de beenen, duwen hun buiken vooruit en kloppen zichzelf op de billen. ‘Meester van de Maanweide’, groeten ze van verre, ‘Meester!’ En de Meester lacht. Hij herinnert zich de droom. ‘Me knechters!’ Maar met de groote menschen heeft hij toch te doen. Het is wel erg moeilijk om een groot mensch te zijn, enkel bezems en tobbes te zien, kruiwagens, schoppen en wat waschgoed! De vrouwen van Clauberg-Terzande loopen vandaag met saamgenepen lippen, opgestroopte mouwen en dampende wollen schorten. Uren aan-een staan ze met natte haarpieken en kleffe voorhoofden over de dampende tobbes, en rossen het goed schoon op de waschborden. Hun mannen stoken de vuurtjes op, sleepen brandstof aan, leegen de aschbakken, en halen water uit de vaart, twee volle emmers tegelijk. Het kokende zeepsop siepelt kwijlend uit de propvolle ketels en spuwt scheutjes vuil water in de vlammen, het stinkt en knettert. Bijtende reuken zwerven onder de waschlijnen rond: zeep, loog, en chloor... De vuiligheid sluipt weg - een grauwe schobbejak, die lacht en dreigt, nog lang achterom kijkt en binnenkort zeker terugkomt. ‘Vandaag over een week’, beseft Daantje Diddes nuchter, ‘als het weer waschdag is!’ En nu weet hij ineens duidelijker dat hij op het hooge dijkje ligt onder een koepel van hooi - en drie sigaretten in de zak heeft. Resoluut wentelt hij zich om. ‘Ik gaan rooken.’ Hij moet er een breede mond bij trekken, hij voelt | |
[pagina 237]
| |
zich groeien. Haastig grabbelt hij een sigaretje uit de doos, behendig strijkt hij een lucifer af in de beschuttende holte van de hand. Hij zuigt en blaast... Alles gaat goed. Maar het is beter niet zoo in de broeiige luwte van het hooi te zitten, als men rookt, het is er benauwd, men moet er kuchelen en zweeten. Prettiger is het in de frissche wind, aan de andere kant van het dijkje. Daar ligt Daantje dan weer, spit de neuzen van zijn schoenen in de aarde en zuigt en blaast. Eén ding is jammer: het sigaretje heeft geen mondstuk. Het dunne papier wordt week in de mond, het scheurt... Sliertjes tabak kruipen over de tong, onder de tong, een korreltje zakt af naar de keel. Net een prikkende vloo is dat korreltje, een bittere vloo. Daantje kan er niet bij met de vinger, hij kan de tabaksvloo niet terugkrabbelen, hevig schraapt hij, hij slikt ook en hoest. Het korreltje blijft waar het is. En alles smaakt bitter in de mond: de kiezen, de tong. Halsstarrig dampt hij toch door. Hij rookt! ‘Fíjn’, zegt hij in gedachten, en buigt het hoofd vragend voorover. ‘Já?’ Zijn voorhoofd moet hij er van optrekken. Nee, prettig is het niet. Hij begrijpt niet meer waarom groote menschen toch zoo op rooken gesteld zijn. Tusschen twee trekjes in, schraapt en slikt hij. Er komt wat diks en kleverigs in zijn keel. Maar hij rookt! Een nat stompje houdt hij nog maar in de vingers, hij steekt er een nieuwe sigaret aan op, zuigt, smakt, ja, het gaat. | |
[pagina 238]
| |
‘Je moet het kanne’, houdt hij zich voor, ‘lekker is anders... maar je moet het kanne.’ Hij schraapt weer. En de vloo zit nog altijd in zijn keel, en prikkelt, en steekt, en kruipt verder. Booze rochel-geluiden moet hij nu maken. ‘Schiet op’, gromt dat rochelen. Nee, de vloo schiet niet op! Hij doet alles op zijn gemak. Daantje knijpt de oogen klein, knijpt de mond klein. Van een haar in de keel wordt men ook misselijk. Eenmaal heeft hij bij Stoffel gegeten, toen was er een haar in de aardappels, en een horentjes-slak in de wortels... Och, het is beter daar nu niet aan te denken. Wat heeft hij zelf toch ook gegeten vanmiddag? Het is of er een biet door zijn maag springt, een heele biet. ‘En dat lamme bietje zwaait met zijn staart. Nee, kàn natuurlijk niet.’ Netelig trekt hij grassprieten uit. Het kleverige wordt kleveriger in zijn keel, en het dikke wordt dikker. ‘Als ik maar een glasie water had’, tobt hij, ‘en waarom moet ik nou zoo zweeten?’ Hij drukt de neuzen van zijn schoenen dieper in het gras, hij boort ze in de aarde. Er is wat benauwends in hem, ergens, hij weet niet wat dat is! Maar hij rookt toch nog! Een rillerig gevoel krijgt hij in de buik, en hij moet al-door winden laten, en boeren. ‘Ik kan best tegen rooken’, pocht hij in zichzelf. Met al grooter tusschenpoos doet hij een trekje, en pruttelt tegen de biet-met-het-staartje, en de stekende vloo. Een tabakskorreltje is dat nooit geweest. ‘Verrip’, bromt hij, ‘verroest, vedorie...’ | |
[pagina 239]
| |
En met een ruk gaat hij overeind zitten. Nu loopt de vloo ineens door zijn maag en kriebelt hem en pikt. ‘Vlooienpikken op je aardappeltjes’, denkt hij, en zijn lippen worden koud. Hij doet toch nog een trekje... Als de vloo nou maar stil blijft! Nee, de ellendeling blijft niet stil. ‘En wat hebben we hier?’, zegt de vloo, hij krabbelt als een kip in de aardappeltjes rond, ‘en wat hebben we daar? Is dat hier een poortje?’ Hij klopt aan. Nee, er is daar geen poortje. Nijdig poetst hij zich op, en loopt weer terug naar de keel. ‘Ik moet er uit’, snauwt hij benauwd, ‘ik moet er uit.’ En Daantje rookt niet meer. Hij merkt niet eens dat het peukje in het natte gras valt. Verwezen kijkt hij om zich heen. Zijn maag lijkt dikker te worden, zijn maag gaat omhoog, keert zich om... *
Isa's zwarte pijpkrullen wippen op en neer onder de strakke rand van het mutsje, en haar korte rokje staat als een roode stolp om haar beenen. De wind zet op, maar er is ook zon. En Isa trippelt vergenoegd over het korte gladde gras. Haar kleine witte tandjes glinsteren. Ze heeft een dikke roode appel in de zak, en een rose kruikje met odeur. ‘Echt’, denkt ze, ‘ik hèb wat...!’ En dan loopt ze al-zachter. Ze wil Daantje verrassen. Hij zit met de rug naar haar toe, en hij verroert zich niet. Het is of hij zoo-maar in slaap gevallen is op het dijkje. | |
[pagina 240]
| |
Heel in de verte zag ze hem al! Eerst joedelde ze nog, toen riep ze - maar hij keek niet op. Nu loopt ze op de teenen. Ze zal haar handen voor zijn oogen doen. ‘Wie ben ik?’, zal ze vragen, met een vreemde stem. En achter een tip van haar schortkraagje lacht Isa stilletjes. Maar als ze vlak bij Daantje is, kijkt hij langzaam om. Zijn neus staat midden in een wit kringetje en zijn oogen zien er uit of ze verkleurd zijn. ‘Wat is er...?’, vraagt Isa verbaasd. Daantje doet ook raar-trekkerig met zijn mond, en hij klemt de handen zoo hevig om twee dikke dodden gras heen, of hij er zich aan vasthouden moet om niet te verdrinken. ‘Niks’, bromt hij, en kijkt weer recht voor zich uit. Nadenkend schuift Isa haar wijsvinger onder haar kapittelstokjes. ‘Gaan we dan spelen?’ Daantje schraapt de keel, kucht en trekt een raar gezicht. ‘Spelen?’, zucht hij. En de kring om zijn neus wordt nog witter. ‘Heb je pijn in je buik?’, vraagt Isa. ‘W-nee’, bromt Daantje. Hij krabbelt met zijn duimnagel over zijn tong. ‘Née...’ ‘Heb je dan soms wat vergiftigs ge-eten?’, Isa hurkt bij hem neer, ‘een paardebloem?, paardebloemen benne vergiftigd enne... en zuringbloemen benne ook vergiftigd, ga je dood van, moet je maar gauw naar je Moeder toe, jongen.’ Eerst na een poos schudt Daantje het hoofd. Hij drukt zijn roode zakdoek in een knoedeltje voor zijn mond, en staart met glazerige oogen. Verstrooid bijt Isa op een knokkeltje van haar vinger. ‘Vervelend’, pruttelt ze in stilte, ‘en nou net met het vroegertje van school...’ | |
[pagina 241]
| |
Neteliger bijt ze toe, haar ringetje moet het ook ontgelden, en de mooie borduurselpunten in de kraag van haar schort. ‘Heb je nog het huisie gebouwd op de binnenplaats?’, hoort ze uit, ‘moch'-het van je thuis?, doene we nou nog Vader en Moedertje?’ ‘M-m’, weifelt Daantje lusteloos, ‘weet niet.’ ‘Haal ìk me serviesie’, verzoet Isa, ‘vraag ìk een cent voor wonderballen.’ ‘M-m’, doet Daantje weer. En Isa zucht teleurgesteld. Ze pluurt met kleine oogjes door de wind heen, schuifelt wat met de voeten heen en weer en draait zich om. Een eindje verder-op staan bloemen. ‘Kijk 's’, wijst ze, ‘daar ginter, dat rooiege... witte... vast klaverbolletjes, die pluk ik effe!’ ‘Nee!’, verbiedt Daantje gesmoord, ‘niet doen, niet na' toe gaan’, en hij moet de tanden in het zakdoek-knoedeltje zetten. ‘Niet na' toe!’ ‘Waarom nou niet?’, vraagt Isa gebelgd, en ze trekt een kribbig gezicht, ‘is het jouw dijkie soms?’ Zij wil de bloemen toch hebben, ze stevent er al op af. Maar Daantje haalt haar in. ‘Meid’, snauwt hij verlegen, ‘het ben' geen bloemen, het ben' de aardappels die ik - die ik vemiddag gegeten heb, meid!’
*
Door de juten-wanden van het speelgoedhuisje kunnen Daantje en Isa naar alle kanten uitkijken op de binnenplaats. De bezem en de regenbak zien ze, de lijnen met waschgoed, de W.C., de deur van het schilders-werkplaatsje dat altijd op slot is, en het bed met de dahlia's. ‘We wonen mooi hier’, merkt Isa op. | |
[pagina 242]
| |
Isa kookt flikjes, op een fornuis zonder vuur, ze naait zonder naald en draad, en schenkt nog 's thee in, uit het leege potje. Knus rammelt ze met de kopjes, neust in het suikerpotje, de melkkan... ‘Ik zal nog 's opgieten’, zegt ze zorgzaam, en haalt water uit de aker op de regenput. Ze speelt Moedertje. ‘Zussie slaapt vast’, verzint ze als ze terugkomt, en trekt een ouëlijk pruime-mondje, ‘je hebt er geen kind aan.’ Aanmoedigend kijkt ze naar Daantje. Maar Daantje vit in stilte: ‘Flauwe kul van niks.’ Hij vouwt van een verdwaald kalenderblaadje een poppesteek, hij kan er ook een schuitje van maken. Pleizier heeft hij er toch niet in. ‘Vanavond Reepelsteeltje’, denkt hij, ‘uitvoering...’ Hij is er toch niet blij over. ‘Waarom nou niet?’, mijmert hij bedrukt, hij brengt zich de kabouterliedjes te binnen. En hij zucht er bij... Het is ook warm in het juten-huis. En de jute ruikt zoo benauwd. Hij wordt telkens slaperig. Raar is dat. Buiten aan de dijk heeft hij ook geslapen. En in zijn buik is weer wat straks, het strakke voelt aan als een scherp sterretje, een sterretje met zeven punten. ‘Jij’, verwijt Isa hem, ‘benne niks geen echte Vader.’ Kregel wil Daantje uitvallen, maar hij bedenkt zich. ‘Kopzorg’, zucht hij puffend, ‘rekeningetjes!’ Dat vindt Isa ‘echt’. ‘Beetje onniklonje?’, vraagt ze meewarig. Maar Daantje trekt minachtend de lip op. ‘Onniklonje’, schimpt hij, ‘is vrouwegoedje.’ ‘Ruikt fijn’, praat Isa aan, ‘frischt op.’ | |
[pagina 243]
| |
Ze laat het rose kruikje zien en de dikke roode appel. En Daantje schuift dichterbij. ‘Geef je die nou pas’, hekelt hij, ‘moet een vrouw dadelijk uit de kast halen als haar man ziek wordt.’ Maar hij is toch ook verrast. ‘Zal ìk hem schillen, Vrouw?, ik heb me mes.’ ‘Goed Vader’, knikt Moedertje Isa, ‘maar eerst onniklonje op je zakdoek. Daar... daar gaan je witte wangen van weg.’ Zuinig sprenkelt ze een paar druppeltjes op het roode propje in Daantje's hand. Hij ruikt er viezig aan. ‘Ik lucht al zoo lief peterolie’, denkt hij, en stopt het roode propje diep in de broekszak. Dan verdeelt hij de appel in twee helften en eet zijn deel op. ‘Heb je nog meer’, vraagt hij. Isa slikt juist het laatste hapje appel door. Nee, zij heeft niet meer. ‘Laten we dan nou’, slaat hij verveeld voor, ‘een ander spul doen.’ ‘Niks hoor’, baast Isa, ‘we doene ditte... Jij heb niks geen zit in je gat. Enne... en me gehaktballetjes benne haast gaar.’ Ze kijkt in het pannetje met de flikken en prikt er in met een roestig kurketrekkertje. ‘Ja, daar heb je het al, gaar als boter. Dan zal ik maar opdoen, hè Vader?’ Vader vindt het goed. ‘Veruit’, zegt Vader. Zes flikken krijgt hij op een bordje, aandachtig eet hij, ze smaken niet zoo lekker als anders, er is wat bitters aan, iets van rook. De appel smaakte er ook een beetje naar. De appel was toch wel lekker. In de kelderkast staan er ook nog. Hij weet altijd precies wat daar is! Vandaag: een kliek aardappels en twee dikke stijve pannekoeken. ‘Nee, dáar zal hij niks van wegnemen! Maar die appels...’ Hij blijft toch zitten, drukt de handen op zijn buik, de ster is er weer, en draait... | |
[pagina 244]
| |
‘Gekke ster!’, hoont hij. En hij foetert tegen zichzelf. ‘Omdat je sigaretjes gerookt heb.’ Maar daar komt hij tegen op. ‘En gister was hij er ook al een beetje, die ster, en eergister... en... en lang geleden zat er al een hard bonkie.’ Hij gaat telkens verzitten. ‘Ik doen toch liever een ander spul’, houdt hij aan. Maar Isa berispt hem. ‘Wees toch niet zoo uithuizig. Jij zoekt het maar op de straat. Een man hoort bij zijn vrouw te wezen, een man hoort een krantje te lezen.’ Van minachting trekt Daantje een krul in zijn onderlip. ‘Waarvoor?’ Isa zet de handen in de zij. ‘Om - om de polletiek.’ Een grommerig keel-geluid maakt Daantje. ‘Polletiek, wat is dat?’ ‘Nou zìt ze’, denkt hij. ‘Polletiek’, rekt Isa nadenkend, ‘dat is - dat is oorlog.’ Triumfantelijk steekt ze de tong uit. En ze valt Daantje mee. ‘Ferachtig’, moet hij toegeven, ‘ferachtig, het is zoo...’ Waardeerend kijkt hij Isa na. Ze is aan het opredderen, bedrijvig loopt ze af en aan. Ze stapt kittig. ‘Ik wou toch liever na' buiten’, piekert Daantje dan weer, ‘het is hier zoo warm en stinkerig...’ Maar hij houdt de mond. Isa vindt het immers niet goed? ‘Een heel verband’, zucht hij in stilte, ‘zoo'n vrouw in je huis! Op je eentje kan je net doen waar je zin in hebt, meerijen met de karremelkboer, in het gras leggen, zoo maar wat rondloopen... En nou?, nou moet je alles vragen, en niks mag... Vrijen dat is ook de naam, net als rooken! Bok-bok-sta-vast is echter...’ | |
[pagina 245]
| |
Isa verstoort dat. Ze begint ineens een Miranda-versje op te zeggen: ‘Berggeest, kobolt, toovenaar,
Helpt gij redt gij uit gevaar
Doet gij wonderen als weleer
Spin dan goud voor deze keer!’
In éen adem dreunt Isa het op, ze kan het zoo goed, dat het haast niet meer te verstaan is. ‘Echies’, klakt ze, ‘vanavond!’ ‘Nóu!’, knikt Daantje. Maar hij meent het niet, hij drukt zijn lippen op een frommeltje bijeen, en tuurt naar iets dat niet te zien is. En Isa denkt: ‘Als ìk toch ook 's met een koning trouwde net als Miranda!’ Ze zet de borst vooruit. ‘Ik - een koningin!’ Haar kleine witte tandjes blinken, haar zwarte oogen schitteren. In een oogenblik tijds heeft ze een rood-satijnen sleepjapon, een zilveren kamer, dekens van rozeblad, wittebrood van paleisbanket... Over haar schouder kijkt ze naar Daantje om. ‘Wou je later echt me man wezen?’, vraagt ze op een afwijzende toon, ‘en in een wezenlijk huis met me wonen?’ Op de top van zijn vinger laat Daantje zijn papieren schuit laveeren. ‘Weet niet...’, mompelt hij terughoudend. ‘Ríjk trouwen’, zegt Isa wereldwijs, ‘dat is fijn.’ Maar Daantje ziet vandaag alles donker in. ‘Ja, maar dàn’, weifelt hij, ‘als je getrouwd ben, dan moet je samen in éen bed. En dat valt tegen, dan leg je zoo nauw. En... en die andere trekt gedurig het dek van je af en - en die krabbelt je met zijn toonen. En je moet al-maar omschikken en je stoot al-maar je knieën en je achterwerk.’ | |
[pagina 246]
| |
Isa begint het nu een aardig praatje te vinden. Ze gaat op een punt van het speel-tafeltje zitten, legt de armen kruiselings over de borst, en trekt een groote-menschen-gezicht. ‘Je kan ommers ook twee bedden nemen. Mijn Tante Do die is rijk getrouwd, die heeft twee bedden. Alle rijke menschen, zegt me Tante Do, hebben twee bedden.’ Vertrouwelijk buigt ze zich voorover. ‘En arme menschen, zegt me Tante Do, die slapen te nauw, daarom krijgen ze zoo'n boel kinderen, begrijp jíj dat?’ Daantje trekt de schouders op. ‘Misschien moeten ze soms erg lachen om de nauwigheid, weet jij het? Van lachen te bed komt het...’ Maar dat trekt Isa toch in twijfel. ‘Doen me Vader en me Moeder zoo vaak, ik ben toch maar alleen... en twee jaar terug was er een dood zussie, ik heb haar zelf gezien. Ze had al een heele boel rimpeltjes in haar gezicht, en een steeltje op haar buikie.’ Isa denkt dat Daantje er van ophooren zal. Nee, hij hoort er niet van op. Hij weet waar het steeltje gezeten heeft. ‘Een dood zussie’, overlegt hij, ‘is tenminste meer dan heelemaal geen zussie.’ En Isa praat al weer door. ‘Me Tante Do haar man... dat is Oome Knoet, en me Oome Knoet die heb een Zondagsche fiets en een daagsche en drie wandelstokken.’ ‘Doet die?’, vraagt Daantje zakelijk. En hij denkt: ‘Misschien is hij Harlekijn.’ Maar Isa zegt gewichtig: ‘Stucadoor.’ En dat maakt indruk. Op Clauberg-Terzande woont geen stucadoor. ‘Wat maakt hij dan?’, vorscht Daantje. ‘Wit’, licht Isa in. | |
[pagina 247]
| |
En Daantje begrijpt er niets van. ‘Wat verdient hij met zijn wit...?’, informeert hij, ‘hoeveel in de week? En moet hij hard werken?’ ‘Nee’, pocht Isa, ‘hij doet nou niks, hij trekt van de werkelooze. Er staat een groen likeurstel in de kast bij hullie, en ze hebben sloopen met tusschenzetsels.’ Zegevierend knikt ze. Maar Daantje kan haar gemakkelijk overtroeven. ‘Me Opa heb een boomgaard met wel vijfhonderd boomen, dan is die ook rijk. En me Moeder heb een taartenschep en bebonschotels.’ Isa trekt een pruttel-lip. ‘Een likeurstel is meer!’ Háar moeder heeft geen taartenschep. ‘Maar wat je Moeder heb - heb jíj nog niet’, bedenkt ze. En nu komt Daantje op een breed terrein. ‘Oh, maar ik heb zoo'n bende, me mecano, en me kleurenboeken en muziekdingen. Je mag alles wel 's zien, een kino ook, en een stoommachien. Het is meer voor de winter om mee te spelen. Je mag wel 's komen van de winter. En later krijg ik ook een zilveren horloge, en een...’ ‘Maar ik’, valt Isa er onhandig op in, ‘ik had temet een fietsie!’ ‘Temet’, smaalt Daantje, ‘is nog niet half. En je Vader heb het op een golden laten gaan.’ Isa kan het niet tegenspreken. ‘Een paraplu krijg ik toch vast’, snoeft ze, ‘en een halsketting van pareltjes - m-m, en een psalmboekie met een gouën slot - m-m, en - en belletjes, en een middeljon - m-m...’ Daantje steekt daar de gek mee. ‘En ìk krijg later een gouenwaterpot, m-m, net zoo-een als de Koningin, m-m!, en een zilveren plee, net zoo-een als Prins Hendrik - m-m, enne... en een diamanten bedstee - m-m...’ | |
[pagina 248]
| |
Graag wou hij daar nog een beetje op doordazen. Maar hij voelt de ster weer. ‘Een maand geleden was dat al een beetje’, valt hem in, ‘met die ster.’ En hij moet zijn tanden vast opeen zetten, plotseling. ‘Als er daar van binnen nou een wolken-ster groeide, en als ik dan heelemaal verlicht was op een keer... en als me Moeder me dan verschoonde en het zag... dan moest ze vast wel schrikken: ‘Nou me-jongen, wat is dat?’ En dan wist hij het al lang. ‘Moeder, zou hij zeggen, dat is zoo - omdat ik - omdat ik van het lichte land ben...’ Maar nu ineens moet Daantje zich ergens tegen verzetten, slaap is het niet, en geen jeuk, het is iets vols, het is of de huid te krap wordt overal, en de wangen gloeien of zij zich schamen. Hij staat op en rekt zich uit, hij gaapt en wrijft zich in de oogen. ‘Willen we circussie doen?’, slaat hij plotseling voor, ‘op zolder?’ En Isa laat alles oogenblikkelijk in de steek. ‘Hè ja, circussie!’ *
De straat pruttelt wat in de diepte. Wagens rijden voorbij, menschen praten, een ijzeren hoepel rinkelt op de steenen, het klinkt ver-af. Bekkie snatert. Ze pakt iets aan met haar stem, ze slaat iets voor de broek met haar stem, misschien is de boter duurder geworden. Verstaan kan men het niet. En die in het lichte land is, hoort van al die geluiden misschien niets meer... Daantje vergeet een oogenblik dat hij Harlekijntje is, en op een zolderbalk zit. ‘Kom’, zet Isa aan, ‘toe nou!’ Zíj is het publiek. | |
[pagina 249]
| |
En het publiek verveelt zich, het publiek heeft een ongemakkelijke zitplaats: een kapotte stoof! Maar de hoornblazers in Daantje's mond spelen er al oplos. ‘Joempa-pa, joempa-pa, boem, boem, boem!’ ‘Haal je bomtrommel’, vraagt het publiek, ‘en je trompet.’ Maar de muzikanten hebben het nu juist zoo naar de zin: ‘Heula, heula, kst, kst, boem.’ De muzikanten antwoorden ook. ‘Me Moeder leit effe op haar oor, na de wascht.’ Dan is Harlekijn er weer. ‘Ik ben de stierenvechter van Parijs’, kondigt Harlekijn aan, en hij vecht met de balk. Behoedzaam laat hij de houten stier brullen - binnen in zijn mond - en hij mept met zijn vuisten op de stierenrug. ‘Niks ân’, vit het publiek. ‘Boem!’, de stier is er geweest, daar glijdt de stier. ‘Kukeleku-u-u’, kraait een haan in Harlekijntje's keel. En de koorddanseres verschijnt ook weer! Daantje staat boven op de balk en drukt de hand tegen het hart. ‘Katinka Savini... galon-artiest.’ Hij loopt over de zolderbalk, houdt zich vast, houdt zich niet vast en loopt met uitgebreide armen. ‘Oempa-pa’, neuriet de muziek er bij, ‘oempapa.’ Het publiek klapt. ‘Hoe durf je, jongen?’, bewondert het publiek. En nu windt Harlekijntje zich als een kabeltouw om de balk heen. ‘Ik zwem droog’, maakt hij bekend, hij roeit met armen en beenen, wentelt zich om. ‘Ik zwem rug...’ Hij doet ook de wind na, trek de mond scheef en wuift, rilt en wappert met het heele lijf. ‘Oei... euw, rrrt...’ Het publiek gichelt. | |
[pagina 250]
| |
‘Nóu’, prevelt Harlekijn, ‘ben ik de gouen-regen van buurman Monk.’ Hij wuift met de beenen, met de armen, met het hoofd, statig wiegelt de gouden-regen. En onderwijl zint Harlekijntje op iets anders. Hij werkt zich in zweet, ziet het publiek gichelen, en zint er op, hoe hij de heele straat aan het lachen maken kan. Even is hij stil. Dan springt hij op de vloer. ‘Nou weet ik eerst wat!’ Hij opent een kist in de hoek, gordijntjes liggen er in, afgedragen kleeren, hoeden. Verrukt grist Isa in lappen en doeken: ‘Oh, die spikkeltjesdoek, die gitjes-mantel...’ ‘Moet je hooren’, beslist Daantje, ‘we gaan ons verkleeden, en dan de straat op, en dan spélen... Ben jij Katinka Savini en ik - ìk - Brikkelebrit... Brikkelebrit Waterpot.’ *
Twee wonderlijke gedrochtetjes sluipen de zoldertrap af: een oud vrouwtje met een veerenhoedje op, een sleeprok aan, een pelerinetje om, en zwartsel-krullen in het gezicht, wordt op de voet gevolgd door een harlekijn met een papieren steek, een afgedankte veel te wijde schilderskiel-met-zwarte-knoopen, en een slobberbroek met een sleepje-in-het-kruis. Meniehartjes heeft hij op de wangen, een kabouterbaard tot op de borst, een zonnebril voor de oogen. Het oude vrouwtje heet Katinka, ze strompelt in haar lange rok, die met een touwtje opgebonden is, en gichelt. ‘Als ik naar jou kijk...’ ‘Wíj’, stelt Harlekijn Waterpot vast, ‘moeten ernstig wezen, hoe beduvelder of wíj benne, hoe meer moeten de anderen lachen...’ Hij vat de kruk van de huiskamerdeur aan. ‘Mooi weer vandaag’, zegt hij droog-weg. In haar stoel bij het raam zit Moeder, met haar hoofd | |
[pagina 251]
| |
tegen het rugge-kussen, en kijkt met kleine dommeloogjes op. Haar voeten slapen nog, en haar handen ook, maar haar oogen zijn net wakker geworden. Ze kijkt, pluurt... ‘Wat?’, vraagt ze verwonderd, ‘wié...?’ Dan gaat ze overeind zitten en schatert, en de grauwe vermoeide rustigheid om haar heen trekt weg als wasem. Ze wijst naar Katinka en Brikkelebrit. ‘Oh, maar kìnderen!, het is zonde - kìnderen...!’ Ze trappelt, ze slaat zich op de knieën. Dan wordt ze zelf ook weer jong, en speelt mee. ‘Ben u nou de nieuwe buurman met zijn vrouw?’, vraagt ze, ‘wil u effe zitten gaan? Zoo-zoo, en staat het leege huis u nogal aan?’ Haar oogen lachen, maar haar hooge blossen, haar tanden en haar blauw-zwarte krullen lachen ook. ‘Denk u dat u wel zal gewennen op het dorp?’ Katinka zit maar te gichelen. Maar Brikkelebrit is dood-ernstig. Hij schuift zijn handen uit de veel te lange kielmouwen, strijkt zich over de baard en praat met een grommelstem. ‘Wij wouden’, zegt hij deftig, ‘de harmonica van uw zoon Daniël ter leen vragen, en een centebak. Wij wouden de straat op, om - om een kleinigheidje te verdienen. Zestien kindertjes hebben wij, en zestien moeten er nog komme, en wij hebben geen brood in huis, enne... en we hebben geen koppie thee met een koekie.’ Moeder staat al op. Zij moet al-door met de rug van haar hand langs haar mond vegen. ‘Och-och, dan heb u het ook zwaar’, beklaagt ze, ‘ja-ja, er komt wat kijken in het leven.’ Thee met veel melk geeft ze, en ze presenteert er alderhandjes bij, en ze haalt ook de harmonica uit de speelkast, en een centenbak. ‘Als u er dan maar voorzichtig mee doet!’, bedingt ze. ‘Dank-ie wel’, zegt de man met de hartjes-blossen | |
[pagina 252]
| |
waardig, ‘wat gij de armen leent...’, hij kucht verlegen, weet niet hoe het verder is, en draait er zelf maar een eind aan, ‘dàt zijt gij kwijt.’ Moeder snuift of ze verkouden is. ‘Zóo is het, hoor, zoo is het! Maar als u er zoo slecht voor staat, dat u met muziek de straat opmoet, voor de centjes, wil u er dan nog zestien kindertjes bij hebben?’ ‘Tja’, zegt het oude manneke, en hij houdt het hoofd scheef, en wrijft zich over de knieën, ‘dat wil ik... En - en daar zijn redens toe. Mijn moeder, dat is de goeiste vrouw die ik ken, maar ze heb maar éen zoontje gehad. En dat was te weinig! Nooit een broer om mee te spelen, dat is ook niet plezierig. En toe' ben ik maar vroeg getrouwd, een mensch moet toch wàt hebben. En toe' wou ik een boel kindertjes hebben, wíj slapen in een nauwe bedstee, elke maand komt er een.’ Moeder buigt diep voorover. ‘Oe...’, lacht ze benauwd, ‘oe... wat vertel u mijn daar nou toch?, en - en staat de vrouw dat nou wel aan?’ Katinka slobbert haar thee en bijt in een dik geleikoekje. ‘M-m’, zegt ze geestdriftig, ‘m-m.’ En ze strijkt zich over de maag. Weer moet Moeder vooroverbuigen. ‘Oh-oh!’, hijgt ze, en grijpt naar haar zij, en wiegelt. Haar monter gezicht wordt al-jonger en haar blossen worden algrooter. ‘Je zou zeggen anders: elke maand een kind, dat wordt heel wat, als u dan 's vijf en twintig jaar getrouwd ben...’ ‘Richten we een groote circus op’, voorziet Brikkelebrit, ‘mag u de leeuwen voederen.’ Hij neemt de harmonica op, en zijn vrouw pakt de centenbak beet. Straatmuzikanten zijn ze! | |
[pagina 253]
| |
Maar de muziek speelt eigenlijk geen wijs, de muziek galmt zoo-maar wat. ‘Eè-è-èh’, galmt de muziek, ‘ó-ó-óh.’ En dat is juist goed, het klinkt om te lachen. En Katinka kan er van alles bij zingen. ‘Toe' onze mop een moppie was’, blert Katinka. Maar ze blert ook: ‘De haan stapt uit zijn wo-oning...’ En Moeder grijpt schaterend naar haar portemonnee. ‘Nee, nee’, weert Brikkelebrit, ‘we doene het maar om schik te maken!’ Hij drukt de harmonica toe, grijpt zijn vrouw bij de arm en strompelt naar de keuken. Maar Moeder doet toch nog gauw twee centen in het bakje. ‘Die de armen geeft’, joolt ze, ‘die houdt niet veel over, wat jij? Deur open doen?’ En ze springt als een jong meisje om hen heen. ‘Dag buurman, dag buurvrouw, een boel succes!’ Gichelend staat ze hen na te kijken. En de vermoeidheid en de slaperige saaiheid zijn heelemaal weg. *
Brikkelebrit doet de winkeldeur bij Bekkie open, en begint te spelen. Katinka kijkt over zijn schouder, en zingt half-luid: ‘Ik heb een man getrouwd,
Die heeft een bil van hout...’
- - - - - - - - -
En onder het spelen en zingen door, turen zij ernstig naar binnen. Bekkie's winkel ziet er bezorgd uit: stil en stoffig. Er liggen dooie brom-vliegen op de richels, en de bokkingen kijken oud en zuur uit hun kistje, de tuinboonen doen aan Bekkie's tanden denken: groot, wit en bijterig, en de komkommers lijken op stijve groene | |
[pagina 254]
| |
mannetjes, met kromme beenen en gebogen schouders, maar de bieten, in het witte teiltje, zien er uit of ze bij een vechtpartij overhoop gestoken zijn. Knerperig draait er een deur open in het gangetje achter de winkel, sputterende stappen schuifelen over een kaal-houten vloer, daar komt Bekkie aan. Bekkie met haar zuurste kiespijn-gezicht, plooienfrommeltjes aan de mondhoeken, rimpelkransjes aan de oogen. De waschdag is zwaarder dan duizend strafregels! Bekkie kijkt niet op voor het noodig is. Bij de deur schopt ze een aardappel uit de weg, dan oogt ze grammig op. En dat is een wonder. Zij kijkt - en haar kiespijn-gezicht glijdt weg. ‘Wat nou?’, gichelt ze. Een klein kereltje met een groote vlasbaard ziet ze en een oud verfrommeld vrouwtje. Ze gelooft haar eigen oogen niet, en schuifelt dichterbij achter haar toonbank. ‘Goeie help’, prevelt ze, en gichelt weer. Ze zet de handen met de rug op de heupen, en haar vingers krullen hoekig om. Ze speelt mee. ‘Ik geloof’, glundert ze, ‘dat ik kennis aan u heb, meheer, já, en aan uwes vrouw, já.’ Ze kraait het uit ineens, dikke wang-bultjes krijgt ze, en haar buik schudt, haar buik schudt of hij afzonderlijk in een rijtuig zit. ‘Jonge-jonge’, bewondert ze, ‘een mooi span ben u.’ En ze opent de la van haar toonbank. Katinka Savini neemt een cent in ontvangst. ‘Ik zal u aanrikkemedeeren’, belooft Daantje, ‘overal waar we komme.’ En Bekkie lacht of ze de hik krijgt. ‘Och, alsjeblieft, dat ontbreekt mijn net nog, al die anloop. Daar moeten wij het van hebben, meheer...’ | |
[pagina 255]
| |
Daantje knikt tevreden. ‘En gaat het anders nog al met de zaken, vrouwtje?’ ‘O tjémig!’, Bekkie moet haar buik vasthouden. ‘Me zaken’, zucht ze. En dan lacht ze maar... Voldaan neemt Brikkelebrit haar op. Bekkie heeft schik. Hij kan nu wel weggaan. ‘Veel sjans met de bietjes’, wenscht hij. Hij geeft Katinka een duwtje en ze wandelen de deur uit. Maar Bekkie zakt slap-van-het-lachen op een stoel. ‘O Heer in geen enden, me bietjes... sj-sj-sjàns...!, wàt een jongen!’ De deur flapt dicht. ‘Drie centen’, fluistert Katinka verrukt en zij huppelt haast. Maar Daantje moet nu weer denken aan de harde ster in zijn buik. ‘Als het toch 's licht wier, daar’, denkt hij, ‘als het toch 's door me broek heenscheen.’ Hij kijkt er naar. Nee, er is niets te zien! En hij denkt ook: ‘Ik zeg er niks van aan me Moeder, want dan moet ik vast groene poeier innemen.’ ‘Gaan je toch na' toe?’, mokt Katinka lacherigverbaasd, ‘laten we nou bij de menschen blijven.’ En Daantje ziét ineens weer... Een poos heeft hij niet gekeken. In de schaduw van de kerk staan ze, voor de begraafplaats. Het gras is daar lang en donker, donkerder dan ergens anders - de schaduw van de dood valt er op. ‘Hier rusten - hier ligt begraven’, ruischt het kerkhofgras. En Daantje Diddes kijkt snel weg van een diepte... Hij wordt weer Brikkelebrit, het harlekijntje! ‘Ik - ik ben ommers nog maar een kind’, zegt hij in zichzelf. En hij wil glimlachen om zijn lange baard en | |
[pagina 256]
| |
de rafelig afgescheurde pijpen van zijn broek. Maar hij kan niet glimlachen. ‘Damee’,Ga naar voetnoot1) stelt hij verlegen uit, ‘damee, bij de menschen, dan kan ik wel weer...’ En ineens komt uit een verte het harlekijntje van de circus naar hem toe: het harlekijntje met het smalle gezicht en de strakke oogen, die zijn lach opzette als een bril. ‘'k Wil net als die knul wezen’, stelt hij vast. En hij wendt zich met een montere schouderruk van het kerkhofhek af. ‘We moeten na' Immetje Groen’, somt hij op, ‘en na' Sybrecht en na' Ringeling, en na' je Moeder - we moeten ze allemaal hebben.’ En schuin uit de ooghoeken lacht hij tegen een man die stil blijft staan, om naar hen te kijken, en schel grinnikt hij tegen een paar verblufte kleine kleuters. ‘Hihi, ben' jullie bang van Oome?’ En dan grabbelt hij naar een zakdoek. ‘Ik moet toch zoo zweeten’, zucht hij, en dat klinkt of hij over een pijn klaagt. *
Katinka gichelt nog altijd. ‘Je hartjes loopen uit’, prevelt ze, ‘je baard zakt af’, en dan gichelt ze. Ze betast ook haar hoed met de veertjes en haar lange opgesjorde slier-rok, en ze gichelt, en ze rammelt met haar centenbak. Ringeling heeft vijf cent gegeven en Immetje Groen een dubbeltje, en Sybrecht een twee-en-halve-centstuk. ‘We deelen toch samen?’, vraagt Katinka en gichelt. ‘Deelen?’, herhaalt Brikkelebrit. Ja, waar heeft hij zijn gedachten toch? ‘Ik geef een heeleboel om geld’, zegt hij vertrouwe- | |
[pagina 257]
| |
lijk, ‘ik geef een barre boel om een spaarpotje. En nou wou ik dut toch al-zoo-lief voor niks doen.’ Katinka vindt dat onzin. ‘En je zweete er van, het is werken, waarom zou je voor niks...?’ ‘Ja, waarom?’, Brikkelebrit denkt er over na en weet het niet. Hij kijkt naar de polderweg, die rust uit, in de schaduw. En de zonneschijn wordt bleek. Stilte hangt bij de huizen neer, de avond staat rood op de daken. Dit alles is als muziek zonder geluid. Telkens wil men de pas inhouden en luisteren. Telkens wil men zeggen: ‘Hoor - hoor toch...’ Nee, het is niét zoo'n muziek waarvan men ‘hoor’ kan zeggen, waarvoor men de stap inhouden moet. Maar eerder, vroeger, gister bijvoorbeeld, is de muziek er niet geweest. En eerder was het ook niet treurig. Brikkelebrit kijkt over de polderweiden uit. Daar stond de circus. En hier lag hij toen de knikkerman voorbijging. En ginter langs de greppel liep Harlekijntje-van-het-spul op hem toe... En nog verder weg stond toe' de toovenaar van de regenboog met zijn sterretjesknoopen. Waarom wuiven de lange grassen nu zoo? Ze zwaaien met groene zakdoeken. ‘Dag Brikkelebrit, vaarwel Brikkelebrit!’ Doet de wind vandaag zoo? De vragen gaan door de gedachten en verdwijnen.
*
Op het bruggetje staan de gekken. Zij hangen voor-over, als altijd, turen strak in het water, en praten met donkere stemmen. Hurrie's beenen hangen slap tegen de brugleuning | |
[pagina 258]
| |
aan en bewegen niet, maar zijn krukken stampvoeten beurtelings. Hurrie is danig boos! Brikkelebrit blijft staan om te luisteren. Hij moet weten wat er gaande is. ‘Stil, stil’, knipperen zijn oogen tegen Katinka, die doorloopen wil. Het is zelfs aan Hurrie's nek te zien en aan zijn schouders, wanneer hij een leelijk gezicht moet trekken, dan schokt het dáar zoo. ‘Stommeriken ben jullie’, foetert Hurrie woest, ‘verdommesse stommeriken!, om - om honderd bedden af te halen en op te maken, honderd waterpotten te leegen en schoon te maken, honderd stinksjouwtjes op te knappen, voor een kwartje in de week! Het is God geklaagd!, ben jullie besjoegeld? Laten de zusters... laten die blauwe spionnen, het zelf doen...’ Stinkertje grinnikt netelig. ‘Voor halve-zachten’, verschoont hij wrevelig, ‘voor halve-zachten is een kwartje week-loon nog niet zoo slecht.’ En hij grinnikt weer. Het is of hij op zijn eigen woorden kauwt, op zijn eigen gegrinnik. Akelig is dat! Riboe begint er bij te vloeken. Het knettert in zijn mond, het is of er vonken uit zijn vloeken spatten. Hij verwenscht de wereld, het leven, het Huis. Stinkertje verlustigt zich daarin. Maar de Schoffel moet weer erg met zijn rare dansvoeten over de brugge-vloer schrapen. Hij kan haast nooit de voeten stil houden, daardoor heet hij ook de Schoffel. De angst rukt aan hem, als het koord aan een houten Harlekijn, zijn voeten bewegen, zijn armen gaan met zetjes in de hoogte, en vallen weer slap terug. ‘Hou je bek’, grauwt hij tegen Riboe, ‘nou, hoe is | |
[pagina 259]
| |
het? Wil je stil wezen, satan? Moeten we nog meer straf oploopen?’ Hij is lang, de Schoffel, hij steekt een groote knobbelige vinger op, die vinger ziet er uit als een eindje knoestig hout. ‘Omdat we een straf uitdienen, daarom benne we zooals we benne! Daarom schillen de vrouwen zakken vol aardappels voor een schelling in de week, daarom halen wij smerige warme bedden af en boenen we gore pispotten, voor een kwartje loon 's wekelijks. Wij ben' de gevloekten!, de gestràften ben' wij...!’ De Schoffel huilt haast, er giert wat rauws in de stem van de Schoffel. De ruggen krommen zich nu, de ruggen voelen een last. En de hoofden duiken in de schouders of ze slaag verwachten. Ineens galmt de harmonica. De ruggen wenden zich om, de gezichten hebben nog hoekige wrevel-plooien, grimmige woede-trekken. De oogen kijken zonder benul - een oogenblik, en worden dan verwonderd, en glimlachen dan... De boosheid glijdt weg. ‘Wel verdraaid’, grinnikt Hurrie. En Riboe joedelt: ‘Hiolialio... diolialio...’ De slappe knevel van de Schoffel lijkt breeder te worden en de puistige vleugels van zijn neus beginnen te leven. ‘Mag ik ook effe spelen?’, vraagt hij deemoedig. En in zijn grauwe oogen springen plotseling witte vonken. ‘Vroeger’, zegt hij verlegen, ‘was ik - was ik op mijn manier een benbrak.’Ga naar voetnoot1) Ja, hij màg spelen. | |
[pagina 260]
| |
‘Vandaag’, denkt Brikkelebrit vreemd, ‘moest àlles magge.’ En de Schoffel glimlacht dankbaar tegen hem. ‘Dans jullie nou’, verzoekt hij. ‘Nee’, stribbelt Katinka tegen. En dan speelt de Schoffel. En de harmonica wordt een wonderding. De harmonica wordt orgel en piano tegelijk. De muziek glimlacht en schreit. De muziek zweeft als een vlinder om hun hoofden en trekt hen als een harlekijn aan de beenen - zij moeten dansen. Brikkelebrit sluit even de oogen. Glinsterende goud-kringetjes zijn er om hem heen, draaiende bloemen, parelmoeren zeepbellen. ‘Wat is er?’, denkt Brikkelebrit nog, ‘waar was het méer zoo?, ja, was het ooit ergens zoo?’ En Katinka gichelt en hijgt onder het dansen. Haar lange sleeprok doet ouëlijk-zwierig, het malle veerenhoedje wipt koddig heen en weer. En het sleepje aan het kruis van Brikkelebrit's broek wiegelt en de wind blaast een springend bocheltje in zijn kiel, zijn baard golft in dikke strengen over zijn schouders en de zonnebril zakt op de punt van zijn neus. De gekken zweeten van het lachen. En ze zijn hun straf vergeten, hun vloek, en het weekloon van een kwartje. Maar onder het dansen moet Brikkelebrit telkens in zichzelf zeggen: ‘Nou niet meer.’ Hij voelt de ster zoo erg als hij ronddraait. ‘Uitscheiën’, denkt hij, en dan als in éen oogwenk ziet hij hen allemaal tegelijk: Hurrie met de hooge schouders, de krukken, het vertrokken zenuw-gezicht, Riboe die al grijs wordt en kleiner is dan een jongen van negen | |
[pagina 261]
| |
jaar, Stinkertje die haast geen voorhoofd heeft, en de Schoffel met de trekkende armen, de trekkende voeten - en hij zegt toch nog niets van ophouden, Brikkelebrit, want hij kijkt naar hen. Allemaal hebben zij vingers die niet weten wat ze doen moeten, slungelige vingers, de duimen schuilen verlegen weg in de handen, de armen bungelen of er geen spieren in zijn en de beenen zijn schaamachtig onbeholpen. Aan hun beenen ziet men al, dat zíj de gekken zijn. ‘Waarom is het toch zoo?’, denkt Brikkelebrit. En hij verwondert zich. En zijn verwondering is bijna afgrijzen. Hij is immers nog maar een kind? Later als hij een groot mensch wordt, zal hij zich - als hij zelf goed van lijf en leden blijft - niet meer zoo erg verwonderen, dan zal hij zijn afgrijzen vergeten zijn. Groote menschen hebben eelt - kinderen niet. Diep ademend blijft Brikkelebrit nog wat doordansen met de gichelende Katinka. De Schoffel speelt het Wilhelmus - en zíj steppen! Hurrie wordt rood van de pret. En Riboe klapt als een Heilsoldaat in de handen. Stinkertje maakt fratsen, hij wiegelt, neemt de pet af, steekt het eene been in de hoogte en hinkt in de rondte. Ondertusschen zijn de boomen treurig. Ondertusschen wuiven de boomen: ‘Dag Brikkelebrit met de ster, dàg.’ Maar nu moet hij toch ophouden met dansen, hij kan niet meer! ‘Toe’, spoort Katinka aan, ‘het is zoo echt, nog èffe...’ | |
[pagina 262]
| |
Nee, hij kan niet meer. De ster wordt zoo groot en zoo hard in zijn buik. Hij veegt met zijn mouw zijn warm zweetend gezicht af, en hij zegt: ‘We moeten verder.’ Ernstig kijkt hij daarbij de Schoffel aan, dringend. En de Schoffel zou de harmonica graag nog wat houden, zijn bruine knoestige handen streelen de registers. ‘Een uitmuntende’, prijst hij jaloersch, ‘best binnenwerk.’ En hij geeft de harmonica aarzelend terug. Wat spijtigs springt naar voren in zijn oogen, en duikt dadelijk weer weg. Hij neuriet wat hij gespeeld heeft. ‘Nou een centje?’, biedt hij aan, en neuriet. Bijna verschrikt gaat Brikkelebrit achteruit. ‘Nee, nee’, slaat hij af, ‘we doen het zoo maar - zóo maar...’ Hij knikt kameraadschappelijk, steekt de hand op, geeft Katinka een arm en loopt door. Riboe joedelt nog een beetje, Stinkertje wiegelt nog... Hurrie vertelt dat hij eenmaal een tweede prijs behaald heeft op een muziek-wedstrijd. En de Schoffel luistert er neuriënd naar. Zij hebben opgeklaarde voorhoofden. En Brikkelebrit kan met een gerust hart verder gaan. Dicht loopt hij met zijn vrouw langs de huizen, en grinnikt in de ruitjes. *
Bleeker wordt de zon, en stiller wordt de stilte! De waschdag is haast voorbij... Issie-dissie zit op haar drempel te breien, en Grom staat tegen de muur geleund, een pijp te rooken. Het is of zijn klein bruin gezicht wegkruipt onder zijn slappe | |
[pagina 263]
| |
pet, híj slaapt al een beetje - maar de rookkrulletjes boven zijn pijp zijn nog wakker. Juudje Romboud blijft, met de vinger in de mond, midden op de straat staan. Er komen al-meer kinderen te voorschijn. En Crissie Grom vraagt schreeuwend of hij mee mag spelen. Maar Brikkelebrit en Katinka doen net of ze niets hooren. Grootvader Mirabel heeft hen nog niet gezien. Zij zullen hem verrassen. Gebukt loopen ze onder het raam langs, openen de deur die altijd ‘aan’ staat, en sluipen de gang in. Die gang ziet er somber uit, zoo somber als kerkhofgras, de vochtige groen-uitgeslagen muren en donkere vloertegeltjes weten alleen maar van pijn af, van slepende voeten, zuchten en zweet. Brikkelebrit en Katinka storen zich daar toch niet aan. Wacht maar, zoo meteen zullen ze een schreeuw van muziek in de kamer gooien, en Grootvader Mirabel zal met armen en beenen ophippen van verrassing. Maar de kamer, achter de open gangdeur, is donker, kouëlijk en groot. Men kan zich niet voorstellen dat iemand hier luchtig voortstapt, neuriet en muziek maakt. Grootvader Mirabel zit hulpeloos op zijn bloote teenen te staren, hij betast ze, hij knijpt er in. Een scheef scheurtje wordt zijn mond daarbij. De teenen staan alle tien op het randje van de groenhouten tafel. De nagels zijn dik en geel en het vleesch er-om-heen is vochtig geel-groen met dikke erwtachtige knobbeltjes, die knobbeltjes bloeden en ‘dragen’, en de kleine teenen lijken op krulletjes. Grootvader Mirabel wikkelt nieuw verbandgaas van het rolletje. En zijn groote bleeke handen met de tak- | |
[pagina 264]
| |
achtige âren beven, en de teenen krommen zich. Brikkelebrit kan zijn harmonica geen schreeuw laten geven. Hij probeert het - nee, hij kan niet... Katinka trekt aan zijn jas en stompt hem op de arm. Zij wil terug. Het ruikt naar asch, doove kolen en - akeligheid bij Grootvader Mirabel. Maar Brikkelebrit gaat niet terug. Hij kucht - hij kucht opzettelijk. Grootvader Mirabel kijkt stug-verwonderd om, dat stug-verwonderde is ook in de witte vlokjes boven zijn oogen, en in zijn golverige voorhoofd-rimpels. ‘Hè...?’, bromt hij. Zijn gedachten zijn nog bij zijn teenen. Dan trekt er op een glimp-van-licht een norsche vroolijkheid door zijn oogen. ‘Mot jullie, hè?’, vraagt hij kregelig vermaakt, ‘zoo maar in iemand zijn huis, hè?’ Bangmakerig klinkt zoo'n ‘hè?’ van Grootvader. Maar zijn gedachten laten de teenen haast al los. ‘Brikkelebrit Waterpot en vrouw’, zegt de man van de harmonica statig en deemoedig tegelijk, ‘wouden een lied zingen.’ ‘Voor míjn?’, Grootvader wil al kribbig de hand opsteken. Hij wil zeggen: ‘Ga weg jullie!’ Het is duidelijk te zien dat hij dat op zijn tong heeft! Maar hij kijkt nog 's onder de witte haarvlokken uit, en hij bedenkt zich. ‘Zoo-zoo’, mompelt hij met een stuursch genoegen, ‘dat is mooi dáar, te weerschoen!’ Hij krabbelt in zijn stoppelige Vrijdagavond-baard, hij krabbelt aan de top van zijn neus. ‘Een liéd’, herhaalt hij met een knorrig respect, ‘dat is niet mis.’ Oplettend neemt hij Brikkelebrit's afgezakte slobberbroek in oogenschouw, en de sleepjapon van het oude vrouwtje. Maar het langst kijkt hij toch naar het be- | |
[pagina 265]
| |
smeurde klamme kindergezicht in de grijze kabouterbaard. En hij verbijt iets, Grootvader, en hij speelt mee. ‘Zoo’, vorscht hij bedenkelijk, ‘is Uwé nou zóó'n zakie begonnen, jongeheer?’ Gretig gaat Brikkelebrit er op in. ‘Och ja, een mensch moet wàt aanpakken, het is een slechte tijd. Die konkerencie, hee?, de menschen vermoorden mekaar.’ Grootvader's witte dikke wenkbrauwen trillen verwonderlijk. ‘Dus’, neemt hij aan, ‘al meer zakies gehad?’ ‘Een bende!’, Brikkelebrit komt dichterbij, ‘nou, ìk weet wat aanpakken is. Van alles bij de hand gehad: een luizefabriekie, twee om een cent, uitzoeken maar!, nìks hoor, geen aftrek. Me overbuurman gaf er víjf voor twee centen. Die kreeg de loop. Toe' een vlooienvangerij, zestig knechtsen, moet je niet gering over denken. Me sjeffie had een meheer, van die vong hij er duizend in een jaar, maar zukke rijke meheeren heb je niet vaak. Een boel armoezaaiers, twee-drie vlooien in de maand, het levert niet op, man, geen droog brood.’ Grootvader Mirabel schuift zijn hoedje achterover. ‘Watte?’, vraagt hij telkens, ‘hoe zeg je nou?’ Hij neemt zijn teenen van de tafel en vergeet ze. Brikkelebrit merkt het best. ‘Nou moet je redeneeren als een korst’,Ga naar voetnoot1) houdt hij zich voor. ‘Wat toe' gedaan?’, praat hij door, ‘van de wind ken een mensch niet leven... heb ik een muggethiater opgezet, een pracht thiatertje: muggen met hooge hoeden op, dambordenjassies aan, die dansten op gouddraadjes, met paresolletjes op... Musschen waren er ook, had ik praten geleerd, dat is makkelijker | |
[pagina 266]
| |
dan het lijkt, effe het bandje onder hullie tongkies doorsnijen, en ze zeggen al: “hola buurman...” Maar veel aanloop kreeg ik niet, nee... alleen éen oud wijfie, deuzede, die kwam nog al 's, daar ben ik toen maar mee getrouwd, om haar ook 's een aardigheidje aan te doen. Holland is een raar land, zee me Vader altijd, voor wat moet wat, en de menschen doen er niks voor niks.’ Grootvader Mirabel zakt onderuit in zijn stoel. En zijn wangen glimmen. ‘Heb je nou ooit!’, mompelt hij, ‘wat weerschoen...’ In zijn stem blíjven de grommertjes hangen, die grommertjes kunnen er niet meer uit. Maar zijn mond is geen scheef scheurtje meer. ‘Aap van een jongen’, prijst hij grommelend, ‘áap!’ En dan wijst hij op de vrouw met de zwartselkrulletjes. ‘Je ben er anders vroeg bij met zoo'n bekstukkie?’ ‘Vroeg?’, weifelt Brikkelebrit, ‘dat is zooals je het neemt. Deuzede is mijn zeuvende nog maar.’ Grootvader's stoel geeft een krak, net of Grootvader ineens zwaarder wordt. ‘Aap’, grommelt hij weer, ‘aap!’ Hij moet diep ademen, zijn borst schokt, hij kuchelt erg. ‘Nog máar’, piept hij met een overslaande stem, ‘me zéuvende!’ En onverwachts slaat hij hard op de leuning van zijn stoel. ‘Nou - speul op’, staat hij toe, ‘vooruit met je lied!’ ‘Ja, astublieft’, Brikkelebrit knipoogt tegen Katinka, een aanmoedigende knipoog is dat. Dan gaat hij wijdbeens staan en laat de harmonica een wisselvallig wijsje neuriën. Maar Katinka zingt met een schelle stem, ze heeft zoo lang haar mond moeten houden, Katinka wil laten zien dat zij ook wat kan, vuurrood van inspanning wordt zij: | |
[pagina 267]
| |
‘Ik heb een man getrouwd
Die heeft een bil van hout
Toch is hij nog vaak stout
Maar zijn hart dat is van goud.
Darie-darie-daarom
En zijn naam is Pieter Grom.’
- - - - - - - - -
Grootvader slaat weer op de leuning van zijn stoel en hij hapt naar adem. Met een achterover-gebogen duim wijst hij naar Katinka. ‘Hoor me dat bekstukkie, hoor me dat... bekstukkie.’ Met een achterover-gebogen duim wijst hij ook naar buiten. ‘Zal - zal Issie-dissie daar blijd mee wezen: Pieter Grom-darie-daarom...’ Hij doet of hij Katinka en Brikkelebrit een tik wil geven, nee, hij tikt in de lucht, hij geeft de lucht een draai om de ooren. ‘Kwaaie apies!’ En dan leunt hij ineens weer met de ellebogen op de tafel. ‘Benne al die vrouwen van jou dood en begraven, ouë-man?’ ‘Nee’, zucht Brikkelebrit Waterpot zwaarmoedig, ‘ze zitten in het apenhuis van de Artis, want ze hielden zooveel van apenootjes.’ ‘Oei... bandeelige aap!’, Grootvader haalt zijn zakdoek te voorschijn, en slaat hem wapperend uit, eer hij de neus snuit. ‘Hij is mooi’, mompelt hij, ‘snotverkaatje, nóu, hij is prachtig-mooi.’ Stiekem grabbelt hij in zijn platte beurs. ‘Hier’, hij gooit twee halve-centen in het bakje, ‘ieder een suikerstok, en je komme maar 's gauw terug, Harlekijntje.’ Hij glimlacht. Ja, het is werkelijk waar, hij glimlacht, hij knikt vroolijk, Grootvader Mirabel. Alles is in orde. Brikkelebrit kan verder gaan. * | |
[pagina 268]
| |
Bij de Wikkel's in ‘De Groene Parkiet’ is al muziek, er wordt ook gelachen. Vreemd volk is er, schippersvolk. Brikkelebrit en Katinka luisteren aan het opgeschoven venster. Grappen sluipen daar rond - die grappen houden de hand voor de mond... ‘Waarover is het...?’, denkt Brikkelebrit. En Katinka trekt hem aan de mouw. ‘Kom, naar binnen, wéer dansen...’ Maar Brikkelebrit schudt beslist het hoofd, en pakt haar steviger bij de arm. ‘Die benne al vroolijk zat’, zegt hij resoluut, en steekt de straat over. Monk de klompenmaker staat eenzaam en verlaten in zijn kale werkplaats, onder de magere lamp die nooit brandt, en hij tuurt zonderling-strak op een beitel. Schemer slaat al over de muren heen, en over de gereedschappen achter-in. Het is of men in een diepe platte kelder kijkt. Als een prop grijzigheid zit de duif in zijn kooi, en Monk's gezicht onder het hoedje met de neergeslagen rand, is net een maskertje met gaten. Op een bank onder het raam staan een paar nieuwe vrouwenklompjes, rood gevoerd op de wreef-van-binnen, glimmend zwart gelakt van-buiten. En wie zal ze nu aantrekken? Monk houdt de beitel ook niet losjes in de handen, hij klemt er alle tien zijn vingers om heen. O ja, het is best na te gaan, wat Monk denkt. Er woont geen vrouw op Clauberg-Terzande die de zwarte tripjes passen, en nooit... nooit zal er zoo'n vrouw wezen... Monkie die trouwt niet meer. De deur van de werkplaats wordt voorzichtig geopend. Harmonicamuziek huppelt naar binnen. Twee | |
[pagina 269]
| |
jolijt-stemmen zetten expres te hoog en te laag een dierbaar lied in: ‘Wien Neerlands bloed door de a-a-aderen vloeit,
Van vreemde smetten vrij-hij...’
- - - - - - - - - -
Monk, opgeschrikt uit zijn zorgelijk gepeins, draait zich nijdig om, éen been vooruit, twée handen vooruit. Hij wil het gejengel van de deur jagen, hij wil het gejengel afsnauwen: hij denkt dat hij voor de mal gehouden wordt. Dan kijkt hij scherper toe, en het stramme gaat uit zijn handen en beenen vandaan. Hij laat de beitel los, loopt zonder er op te letten langs de mooie kleine vrouwenklompjes - en speelt gnuiverig mee. ‘Wat is dat?’, vraagt hij onnoozel, ‘kermisvolk?, nou nog woonwagenvolk?’ Hij kan zich goed van den domme houden! Grom komt ook nog 's kijken, Issie-dissie sloft achter hem aan, en overal duiken kinderen op. Gniffelend luisteren ze toe, gniffelend kijken ze. Het lied is uit. Maar zij geven met hoogst-ernstige gezichten nog een kleine toegift. ‘Jaszband!’, kondigen ze aan, en ze trappen, sissen en brommen: ‘Huila, huila, kst-kst, boem!, schellebel-schellebel, ting tang, toeng. Oepla, oepla, bim, bam, boem!’ Leelijke gezichten trekken ze daarbij. Issie-dissie moet haar buik vooruitsteken van de pret. ‘Hoe krijgen ze het bij elkaar?’ En al wat er nog aan vroolijkheid in Grom overgebleven is, na de werkdag, springt in een dun piepgeluidje naar buiten. ‘Hi...’ | |
[pagina 270]
| |
Als een echte orgelvrouw rammelt Katinka met haar centenbak. ‘Asteblie-ieft!’ Maar Monk vraagt met een listig-dom gezicht: ‘Hebben jullie wel permissie van burgemeester, kermisvolk?’ ‘Niet van burgemeester’, bedenkt Brikkelebrit glunder, ‘maar wel van zijn hondje. Het hondje zat voor de raam. Ga je gang maar, zee-die, toe maar... en trek je niks van je buurman Monk aan, zee-die. En hij woof met zijn neusgaten. Dag, zee-die, en alles in het fesoendelijke, hoor je!’ Stilletjes gnuiven ze daarom, de groote menschen, en ze visschen een centje uit hun zak. ‘Hier zoo.’ Brikkelebrit en Katinka vatten elkanders hand en nijgen Reepelsteeltjes-achtig. Statig trekken ze verder. En de kinderen uit de straat loopen gnukkendGa naar voetnoot1) mee, Fijkje Glos, die toch bijna tegen Terzande aan woont, is er ook. En Roel Maathof rookt een pijp, hij dampt als een schoorsteen, maar op het oogenblik is dat niet de moeite waard om naar te kijken: geen mensch let er op... Iedereen heeft nu alleen maar oog voor Brikkelebrit Waterpot en Katinka Savini - de galon-artiesten! ‘Hoor 's, zèg...’, roept Roel. Maar de artiesten letten niet op die gemeenzaamheden. Ze trekken hun rug recht, ze willen niet gestoord worden. En dan komt Roel hen opzij. ‘Magge wij meedoen?’ ‘Kan jullie ommers niet!’, wijst Brikkelebrit af. En hij schokt verontwaardigd met de schouders, en steekt zijn kin vooruit. ‘Net of iedereen dat kan, m-m, kenne Isa en hij nou lekker alleen zoo goed...’, het sleepje aan het kruis van zijn slobberbroek grinnikt. | |
[pagina 271]
| |
Maar het huis-dat-te-huur-staat, gaat hij dan toch op de teenen voorbij. Hier moet men zich stilhouden. Dat is betamelijk. Op een nacht is daar wat ergs gebeurd... En op looden schoenen liep Judas-van-de-Bijbel door de straat. Nu woont er iemand-anders. Hij is niet met de oogen te zien, alleen een kleine jongen weet er van! En iedereen praat dan toch van ‘het leege huis’. En iedereen loopt er maar gewoon voorbij. Groote menschen hebben ook nergens erg in... En de ramen zweeten nu toch niet meer, en de spekhaak in de kamer is weg! ‘Bij wie gaan we nóu aan?’, vraagt Katinka. En Brikkelebrit kan de voeten weer gewoon neerzetten. ‘Hiér’, beslist hij. Ze zijn bij het raam met het steenen dwergje en de mosplant. Ze zijn bij de deur met de koperen naamplaat. En Juffrouw Gobelin heeft al lang erg in hen. Een naald en draad houdt ze in de hand, een grauwe lange gestichtsjurk ligt op haar schoot, en ze kijkt toch of ze midden in een bloementuin zit, en ze heeft een neuriënd mondje, en glimlacht en knikt en wacht. Brikkelebrit laat zijn muziek op haar los. En Katinka zingt: ‘'k Heb u lief mijn Va-a-der-land...’ Maar ze raakt al gauw van de wijs. En nu beginnen ze met een nieuw nummer. ‘Circusmuziekie’, heet het nummer. ‘Oh me - schatje - hartje - dotje - lie-iefie! Oh me - kleintje - fijntje - zoetje - harte-die-iefie!’ | |
[pagina 272]
| |
IJverig met vinnige zetjes speelt de harmonica mee. De harmonica kan opeens een wijs spelen. En er komt nooit een eind aan dat lied, men kan er net zoo lang op los galmen als men wil: ‘Oh me - katje - ratje - latje - lie-iefie!
Oh me - muisie - kluivie - duivie - harte-die-iefie!’
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Hortend daast ‘het liedje’ door. En Juffrouw Gobelin is paars-rood van het lachen. Moeizaam met rukjes schuift ze het raam op, en er rinkelt weer iets in de centenbak... ‘Ben u met een circus meegekomen?’, stamelt Juffrouw Gobelin tusschen twee lach-aanvallen door. ‘Nee’, zegt Brikkelebrit voornaam, ‘met de noorderzon.’ En dan moet Juffrouw van de Operette haar wang op de vensterbank drukken van het lachen. En het publiek in de straat lacht mee. ‘Altijd’, mijmert Brikkelebrit, ‘begrijp je niet waarom de groote menschen lachen.’ Maar hij trekt zijn malste gezicht, en hij loopt met Katinka-zijn-vrouw dwars door een schater heen. De stopster Iebel heeft nergens erg in gehad - of misschien had Iebel ook geen tijd om ergens erg in te hebben. Daar zit ze achter het gesloten raam over haar sok gebogen. Grauw is haar gezicht, grauw zijn haar oogen, grauw moeten ook haar gedachten zijn. ‘Nog tien paar sokken’, kan zij denken, ‘en morgen nog twintig paar en overmorgen vijf en twintig en volgende week... en volgende maand...’ De harmonica balkt als een os. En Iebel prikt zich haast van schrik in de vingers. | |
[pagina 273]
| |
‘Jisses’, mompelt Iebel. Het is aan haar mond te zien dat zij ‘jisses’ mompelt. Maar dan ziet zij eensklaps wie er eigenlijk voor het raam staan, en ze laat haar sok vallen, heft de handen op, schudt het hoofd in verbazing en lacht. Katinka blert onzin: ‘Oh verditje, oh verdatje, oh verdikkie,
Trek hem - trek hem - trek hem aan zijn sikkie,
Geef hem - geef hem - geef hem nog een likkie,
Slaan hem - slaan hem - slaan hem - met een tikkie.’
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Iebel kraait als een haan van het lachen. ‘Kukele-ku-u-u’, kraait Iebel's lach. ‘Zukke kinderen toch’, zegt ze met haar knipperende oogen en haar schuddende hoofd, ‘zukke kinderen toch!’ Ze doet ook nog haar best om het raam op te schuiven, maar het is vastgegroeid in de sponningen, het wil niet meer op, Iebel de stopster heeft deze zomer geen tijd gehad om haar raam op te schuiven. Het is er even goed om!, Iebel lacht. Iebel drukt haar gezicht tegen het glas aan, om hen na te kijken. Ze vergeet de sok, ze vergeet haar zorg... Brikkelebrit loopt achteruit, hij wil nog 's naar Iebel omkijken en naar de kinderen die meesloffen, en dan botst hij haast tegen Gibbetje Vonk aan. Gibbetje komt uit de bakkerswinkel van Jan Amalius. Haar aschkuif ligt in twee stukken op haar hoofd, en in haar rare bijterige oogen drijven bloedvlekjes rond, maar haar gitten oorbellen schommelen wild en ze heeft een booze pleizierlach op haar gezicht. Die lach kijkt nog 's door de winkelruiten heen bij Jan Amalius, en jouwt en tart. | |
[pagina 274]
| |
En Jan Amalius tuurt met dik-uitgezakte lippen langs de glazen potten met suikerboonen en bruidssuikers naar buiten, en zijn oogen lijken van glas: zij willen niets zien, die oogen. Hevig krabt Gibbetje zich op de heup. Dan zwaait de harmonica slierten donkere muziek tegen haar aan: lang-gerekte klaagtonen. En Katinka moet nu opeens aan een lied van Zondagsschool denken. Ze legt de handen kinderlijkplechtig ineen, en geeft een nieuw nummer. ‘Kerkie-houën’, heet het nummer. Daar moet zij de beenen strak en recht bij neer zetten, de rug strak en recht bij optrekken, en zij moet er de stem bij uitzetten: ‘Loof Hem, die u al wat gij hebt misdreven,
Hoeveel het zij, genadig wil vergeven...’
- - - - - - - - - - - - - -
Verrast kijkt Brikkelebrit op, dan doet hij mee. Hij zou er de steek bij willen afnemen, maar dat gaat niet, want dan kan hij de harmonica niet hanteeren. Hij moet in elk geval, bij dit lied, naar de wolken opkijken. En de lange krullende wolken-flarden knikken treurig: ‘Dag Brikkelebrit met de ster, dag Brikkelebrit-van-ons!’ Een verre gedachte-stem fluistert weer: ‘Gerust geen hekel.’ En Brikkelebrit perst, net als in de kerk, al zijn geluid naar buiten, maar de kinderen achter hem en Katinka vallen ook in: ‘Die van 't verderf uw leven wil verschonen,
Met goedheid en barmhartighêen u kronen...’
- - - - - - - - - - - - - - -
| |
[pagina 275]
| |
Vlakbij roept een schelle stem: ‘Het is zonde!’ ‘Zonde?’, verwerpt Brikkelebrit verontwaardigd, ‘nee.’ En elk geluid in de glanzende avondstraat lijkt nu de adem in te houden, en elk dak draagt nu een puntmuts van rood zonlicht. Brikkelebrit's dwalende blik keert weer naar Gibbetje terug. Ja, waar is haar booze pleizierlach dan toch gebleven? Zij brengt haar luie witte hand aan haar dikke keel, ze denkt aan iets dat niet op Clauberg-Terzande is, en ze vergeet de menschen daarbij. Maar het lied is nu uit, en de harmonica zwijgt. Schuw tast Gibbetje naar haar portemonnee. En Brikkelebrit's handen zeggen verschrikt: ‘Nee.’ Dan opent Gibbetje stuntelig de koekzak onder haar arm. ‘Hier’, biedt zij aan, ‘pas uit de bakker zijn trommel. Neem er een paar.’ Verweerde blossen krijgt ze nu. En Brikkelebrit kijkt haar een oogenblik verwonderd aan, hij kan de woorden verstaan, die achter het verzoek langs gaan! ‘Och toe’, bedelen die woorden, ‘wees er niet vies van. Ik ben er niet aan geweest nog...’ Even aarzelt Brikkelebrit maar, even... ‘Vandaag’, houdt hij zich nog 's voor, ‘moest immers alles magge?’ Hij neemt een paar koekjes en Katinka volgt zijn voorbeeld. Dan staat Jan Amalius ineens op de straat. ‘Ben je gesticht, Gibbetje?’, vraagt hij. En hij wacht op haar gillende schreeuw-lach. Maar zij lacht niet gillend, en ze krabt zich niet op de heup en zij wiegelt niet. | |
[pagina 276]
| |
‘Als er toch 's - toch 's enkel kinderen op de wereld waren’, zegt ze onzinnig. En Jan Amalius' dikke vleeschhanden steken daar nog eerder de draak mee, dan zijn woorden: hij wijst naar Brikkelebrit en Katinka. ‘Bij dié is het ook al om het hebben en houen te doen’, spot hij met zijn uitgezakte lippen, ‘het zit er al vroeg in.’ En hij haalt zijn groote zware portemonnee-met-de-leeren-zak voor de dag, en grijpt er een dubbeltje uit. ‘Hier zus’, glimlacht hij tegen Katinka. Maar Brikkelebrit legt zijn hand snel op de centenbak. ‘Nee’, weigert hij beleefd, ‘dank u, we hebben voor u niet gespeeld, maar voor Jannetje Stoef.’ Verbaasd ziet hij dat er iets helders komt in het verweerde gezicht van Gibbetje. Ze wil iets zeggen en bedenkt zich. Met een knikje draait ze zich om, en gaat stilletjes het Muizenoor in. Dat verhelderde in Gibbetje's gezicht blijft Brikkelebrit bij: het was meer dan een lach! Met éen oog kijkt Jan Amalius Gibbetje na, en met éen oog kijkt hij naar Brikkelebrit. ‘Vang je geen geld vooruit?’, spot hij, ‘of zing je voor mijn niet?’ Brikkelebrit had er nog niet over gedacht. Maar nu schudt hij het hoofd. ‘U is altijd al zoo vroolijk.’ En hij begrijpt weer niet, waarom de menschen daarbij lachen. ‘Een Psalmpie dan?’, werpt Jan Amalius spotachtig op. Hij houdt het dubbeltje omhoog, als een lokmiddel. Het is of hij iets winnen wil. Bedachtzaam schudt Brikkelebrit het hoofd. ‘Voor een dubbeltje spot’, wijst hij groote-menschachtig af, ‘moet u bij mijn niet wezen, koop u dan liever - sprot bij Bekkie.’ | |
[pagina 277]
| |
En de menschen lachen weer. Het dubbeltje gaat in de portemonnee terug. Jan Amalius heeft iets verloren. En Brikkelebrit loopt verwonderd door het gegrinnik heen. ‘Fijne dag’, denkt hij, ‘tòf...’ En dan blijft zijn tintelende tevredenheid weer haken aan een onrust. De ster in zijn buik beweegt soms, en dan duwen de punten tegen het vleesch van binnen. ‘Ik gaan nou maar naar me Moeder’, neemt hij zich voor. En hij keert op zijn schreden terug. Maar dan tikt Pigtel de kleermaker hem aan. ‘Wat is dat nou?’, roept Pigtel achter het raamglas, ‘zou je mijn nou wezenlijk vergeten?’ Brikkelebrit krijgt er een kleur van. ‘Ja’, valt hem in, ‘juist een die een verzetje hebben moet.’ Hij trekt de harmonica uit. En Katinka die nog spijtig aan het dubbeltje van Jan Amalius denkt, begint zonder veel animo te zingen. ‘Oh me-liefie...’ Maar zij moeten binnen komen. Pigtel zit op zijn naaitafel tusschen de lappen stof, de stukjes krijt, en hij houdt de broek die hij naait dicht onder de oogen. Steels kijkt hij op. ‘Zoo-zoo, ben jullie dat?’ Zes haastige prikken geeft hij nog, dan steekt hij de naald op zijn jaslapel, en veegt zijn bril af. ‘Nou laat 's hooren wat jullie kanne’, noodigt hij uit. Juffrouw Pigtel draait het licht op. ‘Om beter te zien, wat ze zingen.’ ‘Eè-è-èh - ó-ó-óh’, galmt de harmonica. ‘En hei-je hum niet gezien’, blert Katinka plotseling, ‘dat heele kleine kereltje.’ Pigtel schiet in een lach. En Juffrouw Pigtel komt bij hen staan, en zij streelt | |
[pagina 278]
| |
een oude verfkiel en een gitten pelerine... Juffrouw Pigtel heeft toch altijd wat wonderlijks. Als ze naar haar vogeltje kijkt, begint het te zingen, als ze haar stugge man aankijkt begint hij te glimlachen, als ze Katinka en Brikkelebrit over de wang aait - voelen ze allebei tegelijk dat ze er aardig uitzien. Met een kranige galm eindigen ze. Het lied is uit. En zij krijgen elk een dikke suikerboon. ‘Prachtig-mooi’, bewondert Pigtel, ‘prachtig...’ Hij probeert een naald in te oogen. ‘Moet je Harlekijn worden?’, polst hij, ‘zwaar examen zeker?’ Brikkelebrit knikt droefgeestig. ‘Dat benne alle examens tegenwoordig. Eerst wou ik duizendpoot worden, maar ik zakte, pootjes te kort, hè? Toe' wou ik een siraf uit de Artis worden, mooie baan, maar daar kwam ik ook niet door, nekkie te kort, hè? Nou, toe' heb ik dit maar genomen.’ Pigtel lacht weer. Maar er is wat duisters bij hem, iets dat niet weg gaat. Hij zit nog altijd de naald in te oogen. ‘Dag kinderen’, wuift hij en hij kijkt bezorgd. Hij veegt opnieuw zijn bril af, en zijn waterige oogen pluren, ja, dat andere is er nog: het duistere is niet weggegaan bij Pigtel. Maar Juffrouw Pigtel glimlacht. ‘Dag aardige kinderen!’, zeggen haar oogen. En ze stappen al weer de straat op, het rumoer tegemoet... ‘Nou gaan we na' huis’, beslecht Daantje, ‘'k ben moei.’ Maar hij glimlacht er monter bij. ‘We hebben mooi gespolen!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 279]
| |
En de straat ziet er uit of er een feest door heen gegaan is. Een dunne lila-achtige schemer hangt tegen de huizen aan, en er glinsteren nog goud-roode lichtkiertjes in de lucht. Alle geluiden klinken blij en zomerachtig. En alle kinderen van Clauberg-Terzande loopen achter Brikkelebrit Waterpot en Katinka Savini aan, en alle menschen staan in hun deuren en kijken naar hen en lachen. Brikkelebrit vergeet daar zijn ster haast bij. ‘Ik ben het Harlekijntje’, zingt het in hem, ‘ik - ìk ben het Harlekijntje!’ En de lachende aandacht van de menschen, de onverhoedsche bewondering van de kinderen, en de vroolijke gezichten van Vader en Moeder in de poort van de steeg, dat alles is mooier dan ooit zijn mooiste droom was. Daantje Diddes heeft in het leven bereikt, wat hij bereiken wou. En de harlekijntjes van de rook en de regen, van de wolken en de Lente - die hebben toch gelijk gehad! * * * Maar 's avonds bij de uitvoering van Reepelsteeltje is de ster weer zoo zwaar, de ster boort zijn donkere punten binnen-in het vleesch, de ster heeft soms punten van ijzer. En Daantje Diddes is stiller dan gewoon. Nu en dan schuift hij de vingers onder zijn broeksband. Alles is daar zoo gespannen en vol en nauw, hij moet al-door aan zijn kleeren sjorren en plukken. ‘Wat dat nou is?’ Maar hij wil toch niet laten merken, dat hij ergens last van heeft. Hij draait een vlecht in zijn | |
[pagina 280]
| |
lange vlasbaard, hij steekt een vloeipapieren roos op de punt van zijn kaboutermuts en hij lacht schel. Aanstonds, als hij opkomen moet, met de andere boschkabouters, zal hij tegen zijn Vader en Moeder zwaaien, dat durft hij best! Hij móet ook wel zwaaien, anders herkennen ze hem niet, ze zijn allemaal net-eender. Het is eigenlijk niet aardig dat ze net-eender zijn: roode kabouter-broekjes dragen ze, groene kabouter-capes, zwarte puntmutsen en gele laarzen met schachten van karton en rozen van vloeipapier. En hun baarden zijn even lang, even dik en even wit. ‘Maar ik zit vooraan’, denkt Daantje, ‘ik zit op de boomstam, onder de denneboom. Me Vader en me Moeder die moeten me zien.’ En midden in het geroes van de stemmen, het geschuifel van de voeten, is het dan toch of hij droomt. Iedereen komt naar hem toe, iedereen kijkt naar hem om. Ze hebben allemaal wat te vragen. En allemaal grinniken ze nog over Brikkelebrit en Katinka. ‘Doen je het morgen weer?’, vragen ze, ‘willen we dan er 's met het heele stel naar Terzande gaan?’ Crissie Grom bluft. ‘Ik heb ook een groene zonnebril.’ ‘Maar ik’, zwetst Roel Maathof, ‘heb een ouë broek zonder gat er in, en een zuidwester van me Oome die schipper is.’ Rinke Geerling schreeuwt er overheen: ‘Ik heb een koedek, een best oud koedek, en een klendertje.’ Zijn wit glad-rond gezicht zet rood-op, zoo schreeuwt hij. ‘Bedaard blijven’, vermaant Jonkvrouw Maleen telkens. Zij kleedt Miranda aan achter het gordijn, en moet telkens een paar nieuwsgierige hovelingen verjagen. | |
[pagina 281]
| |
Als het gordijn er niet was, zouden ze niet gluren, de hovelingen. Maar een gordijn wil immers dat men er achter gluurt? De koningin van Doréa wordt ook gekapt. Dikke krullen zijn er in haar gele haar gebrand, parels krijgt ze om de hals, een sluier, en een kroontje-van-goud-papier op het hoofd. Haar lange roode japon heeft een sleep, haar schoentjes zijn verguld. ‘Waarom mocht Isa alleen met je meedoen?’, mokt ze tegen Daantje, ‘ik heb ook nog een mondharmonica, en twee bruiloftsmutsen. Wat had Isa van haar zelf?’ Isa komt juist achter het gordijn vandaan. Ze draagt het korenblauwe kleedje van de molenaarsdochter uit Reepelsteeltje, een krans van bloemen op haar pijpekrullen en klepperende muiltjes aan de voeten. Trotsch denkt ze aan de middag terug, Isa. En dringend kijkt ze naar Daantje. ‘Maar wie er ook mee doet, ìk blijf Waterpot zijn vrouw, wij blijven samen!’ ‘Waarom nou?’, pruttelt een hofdame-in-het-geel, ‘mijn broer heb zijn derde meisie al.’ ‘Nou ja’, schimpt Isa, ‘zoo'n ouë vent van twintig.’ ‘Wat had jij’, hoort de Koningin van Doréa haar uit, ‘dat je meespelen mocht?’ ‘Lekkers’, snoeft Isa, ‘en - en geld, me serviesie, en nou ja, we benne eenmaal met elkaar.’ Rinke Geerling, de Prins van Doréa, komt dan nog 's op zijn koedek terug. ‘Je kan het om je lijf binden, zal wel aardig staan, en ik heb nog een oud vullisblik om op te slaan, en misschien kan ik ook nog wat meegappen, een end leverworst of zoo...’ Hij draagt lange vrouwekousen, een kort pofbroekje, een gestreept buis met een kanten kraag, een baret met een krulveer, en een vergulde houten degen aan een leeren riem. | |
[pagina 282]
| |
De degen is Rinke's glorie! Kees Rool speelt voor Reepelsteeltje. Hij heeft een bruin gezicht met rimpels van goudbrons en een roode baard. Zijn muts lijkt op een oranje paddestoel, en in zijn dwergenpak zijn bloemen van goud. Maar zijn broek is een bruine directoire van zijn zusje. ‘Als je nou wateren moet’, voorziet Roel Maathof zorgelijk, ‘dan ken je niet eens. Er zit geen gaatje in van voren.’ Maar de Prins slaat daar geen acht op. Hij kijkt naar Daantje. ‘Ik zal ook een bos wortelen voor je meenemen van het land’, belooft hij, ‘als ik meedoen mag - màg ik dan meedoen?’ Juudje Romboud, een hofdame-in-het-rose, komt er tusschen. ‘Hoeveel geld heb jullie nog opgehaald?, en heb jullie samen gedeeld?’ ‘Ja’, knikt Daantje mat, en hij krimpt een beetje ineen. Maar de hovelingen komen nu ook opzetten - achter het gordijn is niets meer te doen. ‘En wij’, soebatten ze, ‘magge wij ook meedoen?, màgge we...?’ En dat alles is als een droom. Allemaal komen ze naar Daantje toe. Allemaal zeggen ze met andere woorden: ‘Meester Harlekijn!’ En Meester Harlekijn knikt bezadigd: ‘We zalle wel 's zien, we zalle wel zien, me knechies.’ En dan krimpt hij weer een beetje.
*
Nu zitten de kabouters allemaal in het diepe uitbouwtje naast het tooneel, en van de zaal en de menschen zien zij niets, maar van de Operette zien ze alles. | |
[pagina 283]
| |
Zij luisteren met snaaksche gezichten naar de Koningin van Doréa, de hofdames en de Prins, en fluisteren stilletjes de verzen mee... Dan leunen ze meer voorover. Met een vaartje duikt de molenaar op. En zijn hooge hoed zakt telkens naar omlaag. Nu heeft Jonkvrouw Maleen toch zooveel papieren in de voeringrand gestopt en nog is de hooge-zijden te wijd, dat is wel aardig! Roel moet de hoed heelemaal achterover zetten, en van achteren steekt er een staartje krant uit. Dat staat hem leuk. En hij zwaait mal met zijn jaspanden, hij zwetst over zijn dochter Miranda: ‘Zij spint uit schamel stroo
De fijnste gouden draden.’
- - - - - - - -
Stiekem zitten de kaboutermannen daarover te grijnzen. ‘Hoor hem!’, gnuiven de kaboutermannen. Ineens staat Juffrouw Gobelin bij hen. ‘Kabouterkoor’, wenkt ze. En achter de dunne paleiswanden zingen zij spottend: ‘Een mantel van goud te weven
En dien aan de Prins te geven...’
- - - - - - - - - -
Maar even later doen zij geniepig de wanhoops-gebaren na van Miranda, als zij aan haar spinnewiel niets uitvoeren kan met de bosjes stroo. ‘Bergman of kabouter,
Hebt gij reeds mijn klacht gehoord?
Spin dan goud van edel soort...’
- - - - - - - - - -
| |
[pagina 284]
| |
Onhoorbaar komt Reepelsteeltje te voorschijn, hij nijgt driemaal, klopt drie maal met de linkervoet op de grond en loopt wipperig... Maar de kabouters in de uitbouw trekken veel leelijker gezicht dan hij: ze weten ook net zoo goed als hij zelf, hoe de gouden draden te voorschijn komen uit het stroo! In gedachten kluiven zij op hun duim, en ze letten grinnikerig op Miranda. Dankbaar laat zij de glinsterende tooverdraden door haar vingers glijden. ‘Het is verwonderlijk!’ En ze wil weer weten hoe het toovermannetje heet... Dat heeft ze nu al meer dan dertig keer gevraagd, de repetities meegerekend! Reepelsteeltje schudt zoo woest zijn hoofd, dat zijn baard er van afzakt. Hij maakt geheimzinnige grimassen. ‘Dat zal ik jou wel 't allerlaatst vertellen.’ ‘O ja?’, hoonen de baldadige kabouters in het uitbouwtje. ‘Had je dat gedacht?’, zeggen ze met gebaren. Maar Miranda valt met een plofje op de knieën. ‘Hoe zal ik je ooit beloonen?’, galmt ze. In een kringetje sluipt Reepelsteeltje om haar heen, een gluiperig gezicht trekt hij, hij houdt de handen in vuisten op de rug, een valsche mauw-stem heeft hij. ‘Dat zal je mij gewis nog wel eens later toonen. Wat geef je mij, wanneer ik eens mijn loon kom vragen?’ ‘Pas nóu op!’, spotten de gnuivende kabouters in stilte. Maar Miranda trekt haar plechtigste gezicht. ‘Dan geef ik alles - àlles wat je kan behagen.’ Reepelsteeltje knikt tevreden, hij streelt zijn roode baard, hij knipt met de vingers... Griezelig-vlug | |
[pagina 285]
| |
draait hij op de teenen rond en hij verdwijnt zonder gerucht. Vlak daarop gaat de Prins van Doréa, voor de zooveelste maal, met Miranda trouwen. Zij kunnen het àl beter, maar zij houden hun daagsche Operette-pakjes aan. En Kabouterman Crissie geeft Kabouterman Daantje een duw. ‘Oei-jee, je meisie!’ Daantje trekt enkel de schouders op. Meteen lachen ze stilletjes om de sissende fluister-woordjes van Jonkvrouw Maleen en Juffrouw Gobelin, als er een hapert, of het begin van een zin niet weet. Het beddescherm waar Jonkvrouw Maleen achter staat is niet hoog genoeg. Haar kruin steekt er boven uit. En Juffrouw Gobelin stoot het nauwe kartonnen steegje waar zij zich in verschuilt, bijna omver, als ze de koningin van Doréa iets ‘insteken’ wil. De pauze met de roomsoezen en de melkchocolade is een feestje apart. Maar Daantje doet net of hij roggebrood eet en koue thee slurpt, en hij tuurt afgetrokken op zijn knieën neer. ‘Die ster’, zucht hij in zichzelf.
*
Er gaan twee jaar voorbij in het rustkwartiertje. Als de menschen Miranda terugzien, heeft zij een kindje. Een rose zijden wieg staat bij haar, zij draagt een lang wit kleed, een sluier en een kroon, en ze zingt zacht een slaapliedje. Heel stil is het nu. Groene boomblaadjes wiegelen voor het venster, een vergulde deur glinstert. En als bij tooverslag | |
[pagina 286]
| |
verschijnt Reepelsteeltje. Hij klopt drie maal op de vloer en vertoont zijn griezeligste grimassen. Hij grijpt in de lucht, hij grijpt ook met nijdige knijpvingers achter zich en loopt met glijerige schuifelpassen, zonder geluid in een kringetje rond. Zijn ooren glinsteren, flappende kunst-ooren heeft hij, en om zijn mond is een breede rand rood. Als loon voor zijn tooverkunst vraagt hij Miranda's kind. ‘Gij zeidet: “'k Geef u alles wat u kan behagen.”
Thans kom ik u beleefd het kleine wichtje vragen.’
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Koningin Miranda schreit veel te zacht, zij durft niet eens luid-op te snikken. ‘Mensch’, foetert Kabouter Bek in stilte, ‘grien nou toch!’ En Reepelsteeltje legt, net als altijd, zijn vinger tegen zijn neus: ‘Maar tot redding kunt ge licht
Nog een kansje wagen,
Als gij overmorgen weet...
Zéker weet hoe of ik heet,
Dan behoudt gij het lieve wicht.’
- - - - - - - - - -
Als een schaduw verdwijnt hij. En Miranda stuurt bijna de heele hofhouding de straat op, om uit te vinden hoe het toovermannetje heet. Miepie Drunt, die een page-pakje draagt, en nu Waldemar heet, biedt zich ook aan, om te zoeken: ‘'k Verzeker u, ik kom heel vlug
En met den juisten naam terug.’
- - - - - - - - - - - -
| |
[pagina 287]
| |
‘Toe dan maar’, permitteert Stoffel stilletjes. En Miranda zegt: ‘Welnu dan, ga...’ Mal, met hun monden alleen, zonder geluid te maken, praten ze dat na. ‘Welnu dan, ga - welnu dan...’ Maar éen kabouter zet zijn tanden in zijn pink, en let niet meer zoo op - dat is Daantje Diddes.
*
Vlak achter het groote zaal-gordijn-met-het-kijkgaatje worden de kabouters opgesteld. Zij zitten in het bosch en turen naar Reepelsteeltje uit. En zij moeten net doen of ze heelemaal niet weten waar hij is. Maar hij staat eigenlijk achter de dennetjeswanden, en fluit zachtjes, en geeft een wind. Crissie Grom grinnikt benauwd. ‘St...’, doet Daantje gemelijk, hij luistert... De menschen praten onderdrukt in de zaal en zij lachen ook onderdrukt. Het gonst en zoemt daar of er tweeduizend vliegen dooreen dwarrelen. ‘Me Moeder?’, denkt Daantje, en hij houdt de adem even in. Nee, hij hoort niets van haar. Jonkvrouw Maleen gluurt even door het gordijngaatje. ‘Wat doet me Moeder?’, wil Daantje vragen, ‘praat ze?, lacht ze?, ziet u me Vader ook?’ Nee, hij vraagt niets, hij zit op de boomstam in het bosch, en krimpt een beetje ineen. ‘Plaag me toch niet zoo’, smeekt hij de ster. En hij luistert maar half naar de kabouters die achter en naast hem zitten en nog ginnegappen en fluisteren. Ze hebben toch allemaal wel gespannen gezichten en hun handen zijn zweeterig. Binnensmonds zeggen ze nog 's gauw het eerste versje op, en zij hoeven toch geen van allen iets alleen te zeggen. | |
[pagina 288]
| |
‘Wat klapten de menschen zoo pas in hullie pooten, hè?’, fluistert Stoffel ergens. En Crissie zucht: ‘Ik wou dat ik nog wat te vreten had.’ ‘Bij het kabouterkoor’, mokt de page Waldemar tusschen de dennen, ‘dat is niks, geen een ziet je.’ Maar Jonkvrouw Maleen en Juffrouw Gobelin stappen zenuwachtig rond. Zij loopen op de teenen en nemen groote passen, dat staat grappig. Ze dragen mooie lichte jurken en ze hebben doorschijnende kralen om de hals. Jonkvrouw Maleen weet dat ze al-door op stoffige planken stapt. Maar Juffrouw Gobelin loopt werkelijk in een bosch. ‘Hoor jullie het ruischen?’, zij steekt luisterend een vinger op en glimlacht. Het wit van haar oogen lijkt op parelmoer. ‘Hier is het groote geheimzinnige bosch’, zegt ze zacht, ‘en daar staan de roode parapluutjes van de paddestoelen. Het is heel - heel vroeg, het is nog schemerig.’ De kinderen kijken naar de plekken die zij aanwijst. En zij zien het bosch en de dennen, de paddestoelen, de schemer. ‘Ja’, fluisteren ze verbaasd, ‘ja...’ En de geschilderde boomen op de wanden beginnen te leven, te suizen. ‘Hoor je dat...?’, zeggen de kabouters in hun gedachten, ‘het is net wezenlijk.’ Nu reikt Jonkvrouw Maleen hun een klein lantaarntje aan met een rood lichtje van binnen. En zij geeft geen vermaningen meer, vermaningen zouden iets verstoren. De lampen worden uitgedraaid en een paars-groen licht valt van omhoog. De kabouter-lantaarntjes veranderen in geheimzinnige lichtsterren. | |
[pagina 289]
| |
Tooverachtig ziet alles er nu uit. Het geschilderde bosch wordt een sprookje: blauw-glanzende paden zijn er en doorzichtige groene inkijkjes. De kabouters zien elkaar verrast aan. Zijn zíj dat?, zijn zíj zóo? ‘Heden geen zorgen’, fluistert Juffrouw Gobelin nog even de begin-regel, en ze geeft de toon aan. Dan staat ze weer in haar kartonnen steeg en het scherm gaat op. Zacht-geel licht slaat langs de bosch-vroegte, muziek springt dartel te voorschijn, en neuriet en danst. Juffrouw Gobelin heft de hand met het zangstokje op, ze zet in. En de kaboutertjes zingen... Monter wiegelen de lantaarntjes, geheimzinnig trillen de schaduwen, de geschilderde dennetjes bewegen zich. Met blinkende oogen kijken de kabouters voor zich uit, grotten van mos zijn er om hen heen en roode glimwormen. Blauw-groen valt de ochtend over hun hoofden, en hun monden in de grijze snorrebaarden gaan wijd open: ‘Waar blijft onze meester?
Wat of hij wel doet?
Och, als hij niet hier is,
Gaat 't spelen niet goed.’
- - - - - - - - -
De kabouter die vooraan zit op de groene boomstronk, kijkt scherp de zaal in. Een optocht van hoofden ziet hij, een scheef uitgezakt bijna onbeweeglijk menschen-stoetje. Maar wat is dat dan toch? | |
[pagina 290]
| |
De gezichten lijken vreemd... Er zitten daar onbekenden! De ouë man met het gladde grijze haar, is dat werkelijk Grootvader Mirabel?, en die man met de knevel, kan dat Dominé wezen?, die naast hem zit in een paarse jurk is dan juffrouw van Dominé. Ja, zij lijken er op - zijn ze het ook? ‘En me Moeder?’, zoekt de kabouter, ‘me Vader?’ Werktuigelijk zingt hij nog mee. Maar dan ineens steekt hij de arm op en zwaait en wijst: ‘Ja waarlijk, ik zie wat:
Een stip, o zoo klein!
Dat zal onze dierbare meester wel zijn...’
- - - - - - - - - - - - - -
Regelrecht wijst de kabouter naar zijn Vader en Moeder. Hij laat zijn lantaarntje heen en weer wiegelen. ‘Zie jullie mij?’, vraagt hij met het lantaarntje. En alle menschen begrijpen dat hij dat vraagt. En alle menschen grinniken om hem. Het is wel aardig om er acht op te slaan. Zij luisteren naar een kaboutertje dat al zijn geluid naar buiten perst en boven alle anderen uitzingt, en ze lachen om het Harlekijntje van Clauberg-Terzande. ‘Is hem dat?’, zeggen zij, ‘is híj het?’ De kabouterman merkt het best. Het is of er stralen uit zijn gezicht vallen, of zijn handen glanzen. ‘Ik bèn het Harlekijntje’, denkt hij triumfant, ‘nou ben ìk voor altijd het Harlekijntje...’ Hij knijpt de handen om het lantaarntje heen, hij zet de voeten vast op de grond: hij wil alles goed zien, hij wil alles goed vasthouden in zijn gedachten, en toch kijkt hij dan als op een afstand naar de dingen die gebeuren. | |
[pagina 291]
| |
Reepelsteeltje komt nu ook te voorschijn. Maar wat doezeligs trekt over Daantje's belangstelling heen. Zóo, als een duiveltje rond-tollend, met de armen in een boog boven het hoofd, zou hij Reepelsteeltje ook in zijn droom kunnen zien en hooren: ‘'t Is de naam die het wonder doet.
Ik ben blij dat niemand weet
Dat ik Reepelsteeltje heet.’
- - - - - - - - - - -
De sluipende luisterende schaduw van page Waldemar hoort bij dat onwezenlijke, verre... Maar iets goudachtigs gaat kwiek en helder vlak onder de afgewende aandacht langs. ‘Harlekijntje ben ik - ìk...’ Vreemde zwevende droom-jongetjes, die op hem lijken, knikken daarbij tegen Daantje. Hij weet nu niet meer precies wat er allemaal gebeurt. Het is of hij aan één kant slaapt... ‘Als ik weer met Katinka speel’, soest hij, ‘dan zal het nog mooierder worden!’ Hij dost zich al uit in een nieuw harlekijnspak. En het is of hij eerst na een heele poos de oogen weer opslaat. Maar dan is alles, als bij tooverslag veranderd, juist als in een droom. Daar is de paleiszaal weer, de boom aan het venster, de vergulde deur. En Reepelsteeltje glijdt naar binnen als een groene schaduw, zijn voeten dansen geluidloos. Wat wil hij ook weer...? ‘Ik zal’, denkt een kabouter achter een gordijn van bloemblaadjes-in-een-bosch, ‘toch de maskertjes koopen, van het geld dat nog in mijn spaarpot is. Het moet nog grappiger worden.’ En een koningin rijst als uit roode wolken van tule | |
[pagina 292]
| |
overeind. Zij praat onbestemd, wijst onbestemd... ‘...want ik weet,
Dat gij Reepelsteeltje heet.’
- - - - - - - - -
Potsierlijk valt de tooverman flauw. En haastig wordt een bloemetjes-gordijn opzij getrokken. De kaboutertjes zingen een troostlied: ‘En had gij het kindje meegebracht,
Uit zijn bedje warm en zacht,
Zoo had gij kwaad gedaan!’
Verrast luistert de kabouter-die-vooraan-zit toe: zijn gedachten zijn luider dan zijn stem. ‘Ik ben Harlekijntje’, galmen de gedachten, ‘ik ben Harlekijntje.’ Het slotkoor davert daar overheen. De menschen klappen. En de grappig-ernstige kabouter, die vooraan zit op de boomstam, klapt mee. De menschen schateren, wijzen... Zij wuiven ook en knikken, hooger tillen zij de klappende handen op. ‘Harlekijntje - Harlekijntje’, klappen zij. En zij klappen ook: ‘Dag Brikkelebrit!, vaarwel Brikkelebrit!’ Dit is het mooiste van alles toch wel. Al die menschen te zien, die vroolijk zijn door hem!, die lange - lange glimlach te zien, een glimlach zoo groot als de zaal, die naar hèm toekomt, voor hèm alleen is... Harlekijntje nijgt. Och, als nu de ster maar niet zoo scherp was! |
|