Harlekijntje
(1931)–Alie Smeding–
[pagina 333]
| |
[IX]LUCHTIG LOOPT DAANTJE OVER DE WEG, GROOTE STAPPEN NEEMT HIJ, ZIJN BEENEN ZIJN LICHT, ZIJN HANDEN ZIJN VROOLIJK EN HIJ WEET DAT HIJ STERKE rechte schouders heeft. ‘Ik zal me verkleeden’, denkt hij, ‘ik gaan regenharlekijntje spelen.’ Hij gooit een bal in de hoogte en vangt die weer op. Het is warm, de zon schijnt, muggen dwarrelen door het licht, groene blâren wuiven, rozen wiegelen. Daantje kijkt aandachtig naar alles, en hij hoort dat hij lacht, die lach huppelt als een harlekijn voor hem uit. Hij vischt een tol uit zijn zak, bindt een touwtje aan een afgebroken boomtak en tolt langs de rozen. ‘Wat een hoop’, glundert hij, ‘wat een machtGa naar voetnoot1)...’ De rozen ruiken zoet, en ze glanzen als parelmoer, en ze kunnen als menschenmonden glimlachen en praten. ‘Daantje’, kunnen ze fluisteren, ‘Daantje!’ Ze willen geplukt worden. Maar hij haalt zijn brandglas voor de dag, en laat het licht er in fonkelen, een gaatje komt er toch niet - er komt nòg een roos. En nu moet hij ineens voortmaken, hij denkt aan zijn boodschap, hij zou een waterglas met vergulde druiven halen. Hij springt over de weg, hij doet danspassen, en midden in de rozen duikelt hij over de kop. Er staan ook groote boterbloemen in het gras, boterbloemen als theekopjes. En de knoppen van de madelieven lijken op bakerkindjes: ronde bolle hoofdjes hebben ze met witte en gespikkelde blâren-kapertjes. | |
[pagina 334]
| |
Terloops wil hij er een paar van plukken, Daantje, en hij vergeet het. Een onweer zet op, het dondert, het weerlicht, het is of er al-door iets aan scherven valt. ‘Me Vader’, denkt hij bezorgd, ‘me Moeder...’ Er rinkelen scherven. Later zegt hij ook: ‘Isa, me vrouw.’ En weer is er zoo'n brekend geluid.
*
Met gebogen schouders gaat hij verder. Het is dor langs de weg. Er groeien nog enkel maar dorens. Die dorens zijn scherp, zij verwonden de handen als men er langs gaat, en erger verwonden zij de voeten. Aan een verlaten station, bij een loodgrauw kruis, zit Grootvader Mirabel. ‘Nog pijn in de teenen?’, wil hij vragen, ‘nog altijd pijn?’ En dan slaat hij van ontsteltenis bijna achterover. Hij herkent zichzelf in Grootvader Mirabel: tranen druppelen over rimpelige wangen in een verweerde Vrijdagavond-baard. ‘Ben ik jou?’, schreit hij, ‘ben ik - ben ìk jóu?’
*
En dan denkt hij plotseling weer aan het glas met de vergulde druiven dat hij halen moest. Hij trekt zijn voorhoofd daarbij op. Ja, en hij moest ook een stoel met kussens klaarzetten, aan de ingang van de steeg. Hij kijkt onder zijn hand uit. Daar, waar de lucht het weiland aanraakt, vechten de zwarte harlekijntjes nog altijd met de witten. | |
[pagina 335]
| |
En over het verdorde land komt de witte Heer naar hem toe en glimlacht. ‘Weet je de naam?’ Nu staat hij eensklaps in de poort van het huis dat geen voordeur heeft, en wacht op een stoet van soldaten. Gordelriemen glinsteren, helmen blinken, zwaarden bliksemen, en temidden van al dat helle en wreede, gaat het lijdende Witte, de Koning die een kruis draagt. En het kruis van de Koning valt op het huis dat geen deur aan de straat heeft. En de Koning zit in de stoel, en de Koning drinkt uit het glas-met-de-druiven. Langzaam slaat hij de oogen op, die Koning, en kijkt de kleine jongen aan, die hem te drinken gaf. ‘Blijf toch bij ons’, tracht de kleine jongen te overreden, ‘we hebben een achterkamer. En me Vader zal Hartman de veldwachter wel halen voor de roodrokken.’ En dan het wonderlijke... Een herkennen - of dat toch niet? Een heel vast weten: ik hoor bij Hèm. En dan is er een naam die van een ander afgenomen moet worden: ‘Me Eigenste - Eígenste.’ *
Brommerig slaat een klok. Doezelig praten verre stemmen. Daantje wordt wakker. Hij denkt aan de droom, en hij vraagt niet in zijn gedachten: ‘Hoe ging het verder?’ Stil ligt hij uit te kijken, dicht bij Moeder - verweg... ‘De naam weet ik’, denkt hij, ‘dat is maar goed.’ Bij afwisseling waait en regent het, soms schijnt de zon. Daantje luistert gespannen. | |
[pagina 336]
| |
En zijn Moeder buigt zich dicht naar hem toe. ‘Waar luister je zoo naar, me-hart?’ En ze heeft haast geen stem. Hij denkt er gespannen over na, en weet het weer. De zon klopt aan, en de wind en de regen. ‘Daantje!, Daantje!’, kloppen zij. Hij hoort het duidelijk. ‘Alles klopt aan’, zegt hij, ‘Moeder, het klopt, hoor je?’ En nu is Moeder er ineens niet meer. Hij verwondert zich vaag. ‘Nou ben ik toch wakker?’, denkt hij, ‘nou droom ik niet meer.’ En dan staat Monk bij hem, Monk met zijn hoedje in de hand. En de eenzaamheid van zijn huis is bij hem. Verstrooid knikt Daantje. ‘Dag...’ ‘Monk’, zegt hij in zijn gedachten, ‘en hoe nog meer?’ ‘Is er nog wel 's een die je voornaam zegt, buurman?’, vorscht hij, ‘je voornaam?’ En Monk kijkt naar zijn hoed of hij die voor het eerst ziet. ‘Nee, me jongen.’ Hij maakt een geluid of hij hoest, nee, dat is een lach. ‘Dat raakt gedaan’, mompelt hij, ‘op de duur.’ Hij zet een lantaarntje neer op het dek, het is van koper, het heeft groene glaasjes. ‘Wil je dat hebben van me?’ Daantje kijkt er verrukt naar. ‘Oh, dat is bar mooi, màg ìk dat? Is er een kaars in?, dan steken we die vanavond aan. Kom je dan kijken, buurman?, me Moeder heb vast wel een koppie thee met een koekie voor je.’ Monk knikt, staart... ‘Hoe is het er nou mee?’, vraagt hij achter de tanden. Het klinkt of hij het haast niet vragen durft. | |
[pagina 337]
| |
Daantje glimlacht. ‘Goed, best.’ ‘Monk weet ook wel wat van dorens af’, denkt hij, ‘en van Grootvader Mirabel bij het looden kruis.’ En zijn oogen klagen: ‘Arme buurman - arme buurman Monk.’ Moeizaam haalt Monk zijn zakdoek uit zijn zak, hij doet er niets mee. Hij tuurt er op, hij is gewoon om te turen. En hij knikt wel hartelijk, nog in de deur knikt hij. Maar hij zegt niet: ‘Tot ziens.’ Daantje merkt het op, en hij denkt er niet over na. Onbewust doezelt hij wat. Nu ligt hij met opgetrokken knieën in een witte bloem en wiegelt een beetje, de bloembladen zijn als gordijntjes. Maar hoog boven hem is de regenboogbrug: geslepen steenen, laag op laag, en goudachtige menschen zweven voorbij. Een hand van witte stralen raakt hem aan. ‘Er is om jou gevraagd, een goeie vrouw wacht op je, je Moeder, je moest gaan, je móet gaan.’ En dan zoetjes wegzakken uit een witte bloem en dan vergeten, maar niet heelemaal - nooit heelemaal - was dat niet geboren worden? En dan dankbaar wezen - de goeie vrouw was zoo goed, en de man, die goeie man... het voorbeeld is er niet van. Ja, zóo gebeurde het. Een goudachtig ventje zweefde stilletjes weg, het gleed door de zonnestralen, het zeilde door de lucht, en het vergat voor een poos de witte wiegelbloem onder de zevenkleuren-brug, het werd eerst een Harlekijntje, en toen een jongetje met een buik van lood, met looden voeten. Pinkend kijkt dat jongetje nu op. Zijn Vader is er, en wil wat goeds aan hem doen. Dat kan nu niet. Rood glijden de uren weg, en grijs glijden de uren | |
[pagina 338]
| |
weg. En al-door zijn er stemmen. Wordt het dan voor die stemmen geen nacht? ‘Vandaag is hij veel minder’, klaagt de goeie vrouw. En daar moet hij haast om glimlachen. Het is immers niet zoo?, niet minder, maar meer. Vandaag is hij weer veel meer.
*
En op een andere dag komt Bekkie. Daantje kan dat niet zoo uit elkaar houden, de eene dag lijkt op de andere. En altijd-door is er een lage grauwe lucht, blauw vuur in de kachel en een ver gefluister. En altijd-door is het ook Sinterklaas. ‘Al de Sinterklaasdagen van me leven komen nou ineens achter mekaar’, denkt Daantje. De vensterbank ligt vol cadeautjes. En Bekkie brengt ook weer wat: een paar fijne appelen. ‘Tafelappelen’, zegt Bekkie, en wrijft ze in gewoonte op aan haar schoon ruitjesschort. En ze hijgt en ze zweet ook. Ze zweet nu altijd. Er staan fijne spettertjes op haar neus en op haar voorhoofd, ze is nou: een buik met een mensch er aan. ‘En half-weg Eggerscheer geweest met het wagentje’, vertelt ze buiten adem, en haar groote boventanden lijken onder het praten al-maar langer te worden. ‘Met de manden en het juk gaat het niet meer. En nou Bek een karwei hêt op de Verlaten akker, kan ik die ook niet vragen. Maar een waagstuk is het. Het kan elke dag gebeuren met mijn.’ ‘Je heb het toen nog een tijd stil gehouden’, verwijt Moeder verwonderd, ‘als ik... wíj...’ Bekkie praat er door heen. ‘Ja, jíj - jùllie! Maar ik sjeneerde me: vijf en veertig jaar...’ Daantje kijkt van de opgepoetste appelen naar haar | |
[pagina 339]
| |
hijgende buik. Het dasje om haar hals en het gitten krulletje op haar wollen mutsje hijgen ook. Daantje denkt weer aan zijn droom terug. ‘Zij is ook op de weg met de bruine dorens’, mijmert hij. En dan komt Issie-dissie binnen. Uitgedroogd ziet ze er uit, een beetje afgekloven, een verweerde punt heeft ze aan haar neus, en ze krijgt al een ouë-vrouwe-gleuf onder aan haar kin. ‘Zoo?’, fluistert ze haast tegen Daantje. Ze streelt met haar verlepte handen over een tip van de deken, over een knop van het ledikant. ‘Gaat het nog al?’ Ze weet nooit erg goed wat ze tegen hem zeggen zal. Hij hoeft ook niet te antwoorden. Issie-dissie wacht nooit op antwoord. ‘Ik bak vedaag oliebollen’, zegt ze onderdrukt tegen Moeder, ‘màg hij die nou nog?’ En dan ratelt ze er op los. Daantje moet er van pinken. Hij drukt zijn achterhoofd vast in het kussen, hij sluit de oogen. Als Issie-dissie praat, hoort men pannen kletteren, tobbes rammelen, bezems schrobben - een waschmachine-in-werking. ‘Boel dorens’, zucht Daantje, ‘bij die...’ Issie-dissie heeft het - daar, bij het bed - ook nog wel over andere menschen. En de dorens prikken er aan alle kanten uit. Maar als ze dan de stem laat zakken, gaat het over de zieke, de ziekte, het eten, de hoogtezon, de pijn die er soms is. En altijd blijven de woorden achter de tanden. Daantje ademt verlicht op, als de vrouwen vertrekken. ‘Mannen ben' veel stillerder’, beseft hij. Nadenkend kijkt hij uit. Grootvader Mirabel schuifelt voorbij. Zijn verwaarloosd gezicht is rimpelig bijeen-getrokken. Hij let deze | |
[pagina 340]
| |
keer niet op het raam-van-Daantje, hij let enkel op zijn slepende voeten, en die voeten kermen. Bekkie draaft nog 's langs het huis met een mand vol aardappels. Er komen bibber-wangen in haar rokken als ze de straat oversteekt, dat doet de wind. En de neuzen van haar uitgeloopen leeren pantoffels steken in de hoogte, ze strompelt, jakkert... Dat zijn de voeten die al werken, als ze alleen maar loopen. Juffrouw Pigtel komt er ook aan. Juffrouw Pigtel zwikt telkens, om de vijf-zes stappen zwikt ze. ‘Van zenuwachtigheid’, heeft Moeder 's gezegd. Ja, van zenuwachtigheid kunnen groote menschen alles krijgen! Zuchtend gaat Moeder nu door het huis. Ze staat stil op de zoldertrap en zucht. Ze loopt door het keukentje - hoor dat zuchten toch 's! ‘Is het wel van kiespijn?’, weifelt Daantje in stilte. Als Moeder bij hem zit en ze strekt de beenen voor zich uit op de vloer, ziet hij dat haar voeten krimpen. ‘Is dat van kiespijn?’ Daantje kluift een beetje op zijn duim. Nadenkend ziet hij er uit. ‘Lach ik wel genoeg?’, vraagt hij zich af, ‘doe ik me best wel?’ Hij tracht het na te gaan, hij is er niet tevreden over. ‘Je moet niet alleen lachen als je er zin in heb’, knort hij, ‘maar ook als je grienen wil. Harlekijntjes benne altijd dapper.’ En dan is het schuwe vrouwe-gefluister er weer. Soms luistert hij er naar, als naar het tikken van de klok, het suizen van de wind. Maar nu niet, nu leidt het hem af, hij buigt het hoofd wat overzij, en tracht er iets van op te vangen. Juffrouw Pigtel praat in de keuken. ‘Och kom’, | |
[pagina 341]
| |
haalt ze uit, ‘kìnd...’ Geduldigheid komt al de kamer in, nog voor ze er zelf is. ‘Ik ben nou in dagen niet geweest’, zegt ze, ‘ik was nou...’ Ze staat op de drempel, ziet Daantje en blijft steken. Aan de deurpost houdt ze zich vast. ‘Oh... kereltje’, stamelt ze, ‘me vent...’ Krijtwit wordt Moeder daarbij. Daantje ziet het terdege. Hij grinnikt, hij wipt een beetje. De vrouwen praten met de oogen tegen elkaar. Maar hij staat ineens recht overeind in zijn bed, hij trappelt, strekt de handen uit, en maakt een Reepelsteeltjes-buiging. Alles aan hem zegt: ‘Dat kan ik nog, verschiet me Moeder niet, dàt kan ik nog allemaal!’ Met open mond kijkt Juffrouw Pigtel toe. ‘Maar jongen, màg je dat nou?’ Hij gaat al weer zitten - onder zijn haar begon het te zweeten. Hij lacht tegen zijn Moeder. ‘Schil je een appel voor me?, heb je nog thee?, benne er taartjes in huis?’ En weer is het of elke vraag zegt: ‘Dat kan ik nog, dat kan ik nog! Ik ben nog niet zoo minnetjes!’ Juffrouw Pigtel trekt verbouwereerd aan haar onderlip. ‘Dat ik me zoo verkeek...’, denkt ze. Geduldig, zonder dorst, drinkt ze een kopje thee uit. En Pigtel komt haar achterop. Zijn oogen zijn rood van binnen, zijn oogen tranen. ‘Zoo, me jongen?’, hij knikt hartelijk tegen Daantje, en hij houdt de hand boven de oogen als hij naar hem kijkt. ‘Slapen we nog goed?’ Hij luistert naar Moeder's antwoord en neemt de bril af, en strijkt zich over de oogen. ‘Met de dag verslechteren ze’, klaagt hij opeens,. ‘ik moet turen - | |
[pagina 342]
| |
túren, ik wil nou toch naar Amsterdam, naar een specialist. Me oogen... dat is me bestaan, wat moet ik beginnen zonder...?’ Zijn adem gaat met sprongetjes door zijn neus, zijn woorden gaan met sprongetjes door zijn keel. ‘Kom’, sust Juffrouw Pigtel, ‘je wéet nog niks, je moet nog hooren...’ ‘Scherpere glazen’, troost Moeder. En Pigtel's adem probeert gewoon te doen en Pigtel's woorden probeeren gewoon te praten. ‘Heb ik al zoo vaak gehad. Die Dokter in de Kliniek keek toen ook al zoo bedenkelijk. Maar jullie weten niet wat dat is, die angst... die angst, als je wakker ligt 's nachts...’, hij fluistert het, en het gilt. ‘Ik weet het wel’, prevelt Moeder, ‘ik weet het ook wel.’ Een bril heeft ze toch niet, slechte oogen heeft ze toch niet. Haar vooruitgestoken voeten krimpen. ‘Het kind...’, mompelt Juffrouw Pigtel er over heen. En dan glimlachen ze weer aandachtiger tegen Daantje en praten wat met hem. Maar hij zegt niet veel terug. ‘Als je toch als buurman Pigtel worre,’ urmt hij in stilte. ‘En wat zou jíj nou nog 's graag willen?’, vraagt Pigtel hem dan ineens. ‘Is er niet wat bij Ringeling, het een of ander?’ Zijn malste harlekijns-gezicht trekt Daantje nu. ‘Dat schaap in de uitstalling, dat piepen kan’, bedenkt hij, ‘zoo'n grauw schaap, net een echt...’ ‘Maar Daan’, haalt Moeder uit, ‘is dat nou wat voor jou, me-hart?, voor zoo'n groote jongen?’ Hij knikt geweldig. ‘Waarom niet?’ Hij denkt: ‘Dat ouë schaap moet ook maar 's van de baan.’ En hij wuift nog lang tegen Pigtel en zijn vrouw, als ze weer door de straat naar huis loopen. | |
[pagina 343]
| |
‘Aju, aju!’, roept hij of ze het hooren kunnen. En hij wuift ook tegen de huizen, tegen de Kerk en de begraafplaats. ‘Aju, aju!’ ‘Komen me Opa en me Opoe nou niet er 's?’, hunkert hij ineens, ‘en me Oom Herre?’ Maar hij durft er niet over te praten. Als hij het daarover heeft, zal zijn Moeder misschien een bang gezicht trekken. Want hij ziet alles zoo goed, er is immers haast nìks waar hij geen erg in heeft! Soms is het of zijn oogen al-maar beter worden. ‘Wat een oogen heb ìk’, denkt hij dan, ‘wat een oogen.’ Een heele poos ligt hij in de witte sterke bloem van het lichte land, verweg van iedereen. Dan zweeft hij naar zijn bed terug, daar ligt hij als een keisteen zoo zwaar, en krijgt zijn heldere oogen weer. Het trekt zoo raar in Vader's kin. Het is zoo stil bij Vader. En Moeder heeft dat roodachtige aan haar oogen weer. Zij zitten daar zoo alleen met huntweeën. ‘Willen we nog er 's met de stoommachien?’, weifelt hij. Vader komt dichter bij. ‘Ja, maar die maakt wel een boel leven. Kan je dat uitstaan?’ Hij wil niet ‘nee’ schudden. ‘Ik - ik zou het om jou doen’, glimlacht hij, ‘het is al zoo'n tijd geleden dat we er mee speelden, je zal er wel een boel zin in hebben, jij speelde er ook graag mee, hè?’ Hij houdt een zucht in. ‘Maar het maakt wel een boel lawaai.’ En Vader's handen leggen zich om zijn polsen en Vader's stilte komt over hem. ‘We moesten het maar niet doen’, beslecht Vader. ‘Nee’, geeft hij toe, ‘we moesten het maar niet | |
[pagina 344]
| |
doen.’ Hij drukt zijn kin op zijn Vader's hand. ‘Als jíj bij me benne, ben ik zoo gerust. Je moet niet verweg gaan te werken, op-heden.’ ‘Nee’, fluistert Vader. En Moeder gaat haastig de kamer uit. ‘Wat is er?’, vraagt Daantje, en hij tracht onder zijn Vader's arm door, de keuken in te gluren, ‘wat doet ze?’ ‘Ik denk dat de melk overkookt’, veronderstelt Vader. En Daantje luistert strak. ‘Wat een ooren heb ik toch’, verwondert hij zich, ‘wat een gehoor!’ ‘Ze huilt’, mompelt hij, ‘ze is bang.’ ‘Vooruit Harlekijntje’, spoort hij zich stilletjes aan. En hij glimlacht tegen zijn Vader. ‘Maar wíj niet, hè?, wij benne niet bang, wij tweeën, wij benne groote mannen, hè?, gróote mannen!’ ‘Ja’, fluistert Vader weer. En ze weten van elkaar dat ze veel pijn verbijten op dat oogenblik. Maar over zijn gehoor verbaast Daantje zich ook als Grootvader Mirabel bij hen is. Grootvader Mirabel zegt nooit veel. Hij drukt de handen in vuisten op de knieën. Hij zet zijn hielen op de grond en houdt zijn teenen in de hoogte. ‘Toe' ik een jaar of tien was’, vertelt hij, ‘ben ik ook slim ziek geweest. Ze dachten het ergste... wat menschen het ergste noemen. Me Moeder bad voor me bij dag en bij nacht. En ik zelf, ik weet het nog best... en als ik naar jullie Daantje kijk weet ik het als-maar beterder: ik was niet bang om dood te gaan. Hoe dat zoo was...? Nee, geen griemeltje bang, of die ziekte dat meebracht...? Maar ik wier beter. En nóu denk | |
[pagina 345]
| |
ik wel er 's op die lange nachten, als er geen slaap is, als ik daar alleen leg te martelen, geen levende ziel om je heen... als ik toe' toch... toe' in die tijd maar... En later gebeurt er zooveel, de lei wordt zoo vol, dàn komt de angst er bij.’ Niemand zegt er wat op. Maar Daantje denkt: ‘Ik heb je goed verstaan, Grootvader. Ik weet wel wat je me zeggen wou.’ En Grootvader kijkt niet eens naar hem, hij wrijft met zijn knokelige gele vuisten over zijn knieën, tuurt naar zijn teenen en zwijgt. Vóor hij weggaat, zet hij ook nog een fleschje eau-de-cologne op tafel. ‘Of dat wat voor hèm is?, ik weet zoo niet... maar dan voor jou, temee,Ga naar voetnoot1) buurvrouw.’ ‘Wat een gehoor’, verbaast Daantje zich weer, ‘wat een ooren heb ikke.’
*
Maar het gebeurt ook wel dat alles een tijd-lang erg onduidelijk en ver-af is. ‘Droom ik?’, tast hij dan. Jonkvrouw Maleen is daar, een lange schaduw. Heeft ze nog een ring aan de vinger?, moet ze nog lang in de blinde toren zitten? Woorden schuiven over hem heen. ‘Dictee’, verstaat hij, ‘sommetjes... een leesboek.’ Dicht bij zijn oor praat Jonkvrouw Maleen. ‘Als je weer beter bent...’ En hij glimlacht. ‘O ja, als ik weer beter ben’, zegt hij met zijn glimlach alleen. En wat later zijn Opa en Oom Herre er ook. Daantje doet zijn oogen wijder open, maar daarom ziet hij nog niet duidelijker. | |
[pagina 346]
| |
Wat is er toch?, hoe is het toch...? Opa staat met de rug naar hem toe. Opa staat in de eene hoek, in de andere hoek, hij hoest, hij ademt benauwd. ‘En me Opoe?’, vraagt hij. ‘Ook ziek’, zegt Oom Herre. Hij zet een nieuw spel voor hem neer, het glimt zilverachtig, de kleuren loopen door elkaar heen als Daantje er lang naar kijkt. Oom Herre legt uit, wat het voor een spel is. ‘O’, zegt Daantje telkens, ‘o.’ Hij verstaat het niet goed. ‘Vin'-je het mooi?’, vraagt Oom Herre. ‘Ja’, knikt hij, ‘ja, nóu...’ Hij legt zijn handen op het zilverachtige, en tuurt lang naar Oom Herre. ‘Is hem dat?’, soest hij. Oom Herre zit zoo in elkaar gezakt, en hij is zoo wit. ‘Me Opa?’, prevelt hij. Ja, een groot hartelijk gezicht is er nu met een grijze weerschijn. ‘Wat, me-jongetje...?’ ‘Je schilderij’, mompelt Daantje, ‘moet nou in de kamer hangen, vlakbij. Zeg het tegen me Moeder. Me Vader kan het wel doen.’ Hij wijst ook op het lam dat de Goede Herder draagt. ‘Moet je kijken, Opa, dat ben ik, zie je het?, me naam staat er op... heb ikke gedaan...’ Opa moet hoesten in zijn zakdoek. ‘Bid je wel?’, hijgt hij, ‘me jongetje?’ ‘Ja-a’, sleept Daantje's stem. ‘Wat bid je dan?’, wil Opa weten, ‘waarom?’ Daantje bedenkt zich. ‘Nergens om’, bekent hij. ‘Kan dat nou?’, dringt Opa, ‘wat zeg je dan tegen de lieve Heer?’ Het antwoord komt zoo zacht. Opa moet zijn hoofd diep voorover buigen, het antwoord komt als een adem- | |
[pagina 347]
| |
tocht. ‘Ik zeg al-maar: Eigenste - Eigenste - Eigenste... Dan is het goed.’ En Opa antwoordt dan niet. Opa moet telkens erg zijn neus snuiten. Het toetert als een trompetje... En vlak er op lijkt het of hij en Oom Herre gekleed en wel voor het raam staan te wuiven. Opa zwaait met zijn dikke paraplu en Oom Herre's jas fladdert. Ze komen nog een keer terug ook. ‘Dag Daantje, dag jongen’, knikken ze. En het is of ze hun oogen niet van het glas kunnen losmaken.
*
Daantje kijkt in de lucht op. Is het nou lichter? Wat slaperigs valt over hem heen. En hij is toch wakker. Er komen nog meer menschen. Dokter is er ook, zijn lange zwarte neusgaten golven. Zijn knevel hangt neerslachtig over zijn mond, hij bedenkt zich lang eer hij praat. En dan is het nog oplaatst of hij in de grond wegzakt, zoo plotseling verdwijnt hij. Iebel sloft ook naar binnen. En ze is alleen, ze is altijd alleen. Daantje ziet toch dat ze voortgejaagd wordt. Ja zeker, achter Iebel staat er ook een die ‘hort-hort’ mompelt. Iebel zit geen oogenblik stil, ze friemelt met haar handen, haar beenen, en haar vragen friemelen ook. Ze heeft haast geen tijd, ze heeft eigenlijk heelemaal geen tijd om daar te zitten, onrustig schuift ze heen en weer op haar stoel. Een grauwe plek wordt ze soms ineens, een beverige plek. ‘Een paar sokken had ik in die tijd kenne stoppen’, moet Iebel denken, ‘een paar sokken, met gemak.’ | |
[pagina 348]
| |
Het is raar. Daantje ziet Iebel haast niet, maar haar gedachten kan hij onderscheiden. ‘Al maar dorens’, begrijpt hij. En hij knikt wel opgewekt tegen haar. ‘Dag Iebel, dag Vrouw Iebel.’ Haar ouë sleepvoeten reppen zich, reppen zich de straat in, langs de starende huizen, naar de sokken. Daantje wil iets vragen, ergens over praten, en hij zakt telkens weg in iets dat diep, wit en stralend is. ‘Ben ik slaperig...?’, doezelt hij. De klok tikt zachter, wind gonst in de schoorsteenpijp, behoedzame stappen gaan door de kamer. ‘Nog melk?’, vraagt Moeder over hem heen, ‘een beetje bouillon?’ Een slaperig geluid maakt hij, hij weet niet of dat een antwoord geweest is. Dan zakt hij weer weg in een stralende witte diepte en wiegelt. Hij is in zijn bloem. Nu en dan mag hij in zijn groote sterke bloem zijn. Een hand van stralen gaat over hem heen en raakt hèm niet aan. De hand raakt kinderen in andere bloemen aan. ‘Om jou wordt er zoo gevraagd. Jij moet nu naar het hart van de vrouw, die je Moeder wil wezen.’ Daantje luistert er naar achter de blad-gordijnen. ‘Arme gouën ventjes’, beklaagt hij in stilte, ‘arme jongetjes met looden buiken.’ En dan staat de straat daar weer, de straat onder schooltijd: stil, schoon geveegd, in zichzelf gekeerd. En de kerk met de klimop-muren wacht. Het is de kerk aan te zien dat zij witte wanden van binnen heeft, en de luiklok kijkt groot en zwart en geduldig langs de roode toren-pilaartjes heen. ‘Moet ik luiden voor een begrafenis?, of nog niet, of nog altijd niet?’ En de | |
[pagina 349]
| |
grafzerken staan daar of ze door het kerkhofhek heen willen komen. ‘Maak mijn niet bang’, fluistert Daantje, ‘toe, maak mijn nou niet bang.’ Opeens breekt er een tumult los, o ja, de school gaat uit. Roel Maathof is altijd haantje-de-voorste. Hij steekt zijn pijp aan. Stoffel en Rinke Geerling vechten stoeierig. Dan komt Isa. Nuffig loopt ze, ze houdt zich op een afstand. Midden in de straat kijkt ze naar zijn raam om en knikt. Hij wil de arm opsteken, en komt er niet toe. ‘Dag Isa’, zegt hij in zijn gedachten. En dat klinkt ernstig. Nee, het klinkt veel erger nog dan ernstig. En even later ligt hij toch weer te schudden van de lach. Want wat er nou toch gebeurt?!, wat Vader nou verzint?! De jongens hebben rare dingen om en aan, en malle hoedjes op. Ze trekken als soldaten langs het raam en ze loopen ook in een kring rond. ‘Daar ging een patertje langs de kant’, doen ze. Meisjes zijn er dan ook bij, Isa, Fijkje Glos, Juudje Romboud... En Vader leunt tegen de raampost, en glimlacht tegen hem, Vader wil dat hij wat vertier hebben zal. En later speelt Vader ook mee. Zij doen ‘Blauwe Kruisie’ voor het raam en ‘politietje.’ Rinke Geerling is Hartman de Veldwachter en Crissie Grom is ‘de dronkende kerel’, die opgebracht wordt. Vader en de jongens houden de kerel voor de gek en de kerel wil ze pakken, maar hij kan niet, hij is veel te ‘dronkenig’, de anderen zijn hem allemaal te vlug af. De jongens schateren, en Vader's armen en Vader's lange beenen lachen ook - maar Vader's mond trekt telkens dun en strak. Daantje kijkt toe en grinnikt. | |
[pagina 350]
| |
Moeder's gezicht is vlak bij hem. ‘Aardig hè?’, zegt hij telkens, ‘aardig van me Vader.’ Want dàt wil ze toch hooren, zijn Moeder. Dan is ze tevreden. Maar de arm waar hij op leunt, begint te trillen, en zijn eene hand prikkelt zoo raar. Hij zakt moe in zijn kussens terug, en kijkt toch nog, tot het laatst toe kijkt hij en knikt en glimlacht. ‘Scheeë ze nou maar uit’, denkt hij. En dat dunne plekje bij zijn hart voelt hij ook weer. Het is of hij al-door gedroomd heeft, en nu wakker wordt. ‘Nooit niet meer na' de school’, prevelt hij, ‘nóoit niet meer spelen.’ Het is dan maar goed dat Moeder in de keuken met een buurvrouw fluistert, want nu komen er groote dikke druppels in zijn oogen, ze steken die druppels, ze krieuwelen. Hij veegt ze haastig af met zijn hansopmouwen en er komen altijd weer nieuwe. ‘Toe malle, rare malle’, vermaant hij zich. Maar dat geeft er niet voor. En de druppels lijken wel stralen te worden, heete prikkelende stralen-die-schrijnen. ‘Stil nou toch’, komt Daantje er tegen op, ‘stil toch, daar ginter is immers zoo'n mooie bloem, zoo'n groote sterke bloem...’ En zijn lichaam trilt van de stralen die over zijn wangen vloeien. ‘Harlekijntjes moeten hullie groot houen’, wil hij zich nog inprenten, ‘Harlekijntjes lachen ook nog als ze verdriet hebben.’ En dan is het meteen of hij zichzelf kan zien, een klein ineengedoken jongetje met een wit schriebelig gezicht, dat van het schreien zielig bijeengeknepen is. ‘Ik moet bij me Moeder vandaan’, jammert hij stil, ‘ik moet bij me Vader weg. Och... en ze zalle zoo | |
[pagina 351]
| |
alleen wezen, als ik weg ben, wij speelden immers altijd samen?, ze wasse ook mijn makkers, en - en me harmonica en me steek, en al me mooie dingen, alles - alles...’ De tranen duwen tegen zijn mond, dringen in de hoeken, hij krijgt een zoute smaak op de tong, slikt - slikt... ‘Nou drink ik tranen’, denkt hij en wil glimlachen, wil met alle geweld glimlachen en zoekt zijn zakdoek onder de dekens en knort op zichzelf. ‘Hoe kom je nou zoo, malle? Nou gong het zoo goed... En dan moet je Vader je wat aardigs aandoen!, nou, jij ben me er een, van wat kost het dozijn!’ Hard wrijft hij over zijn oogen, zijn wangen, zijn mond. ‘Denk er om’, vermaant hij, ‘dat mag nou niet meer, hoor malle, al ben je nog zoo bang, al - al doet het nog zoo'n verdriet.’ En hij denkt er dan toch nog even over na, waarom hij zoo bàr schreien moest. Hij bijt er bij op een zakdoekpunt, hij wringt zijn zakdoek om en om. Ineens valt het hem in. ‘Weet je wat het is: dat doen de zwarte harlekijnen, man. De Zwarten zeggen: je moete hier vedaan, je moete bij je Vader vedaan en bij je Moeder vedaan en bij je harmonica en je speelegoed... Maar de Witten zeggen: je komme bij ons weerom en de bloem wacht.’ Diep ademt hij nu. ‘Maar die zwarte hapscheerenGa naar voetnoot1) zalle het niet winnen, nee, om de weerga niet, ik heb ze schoon in het snotje.’ En dan heeft hij ook nog een gesprek met Dominé, een gesprek meer van ‘stiltens’ dan van woorden. ‘Toen in de kerk, wat zong jij toch’, prijst Dominé, ‘kon je boven alles uit hooren.’ Stilte hangt daar om heen. Het is of Daantje door zijn oogleden heen, nog iets | |
[pagina 352]
| |
van zijn vriend onderscheiden kan. ‘Zou... zou de Goeie Heer mijn verstaan hebben toe'?’, fluistert hij. Jongensoogen kijken hem aan. Oogen van Dominé? Nee, jongens-oogen zijn het. ‘Ja, Hij heeft het verstaan, nou, òf Hij.’ Nu hoeft hij zijn oogleden niet meer te laten zakken. ‘Onder het midden-zingen gong Hij rond, bij de collectes’, weet hij nog te vertellen, en kijkt strak in de jongensoogen. ‘Laat ik het nou zeggen’, denkt hij, ‘van het Indisch dubbeltje, anders duurt het zoo lang, eer hij het hoort, bij de witte Heer.’ Alles is nu boordevol stilte. Stilte druipt ook uit de klokketik. Daantje luistert er naar. Hij zegt dan eerst nog wat anders. ‘Van de preek weet ik ook wel wat. Je... u weet wel... die preek van toe'... Ja, dat knulletje met die zilveren hoed, die zijn spullen niet weg wou geven, moest die weer terug - stommerd! Maar dan ook nog, dat weggaan-hier... dat weggaan komen is, terugkomen gunter.’ ‘Het is zoo’, zegt Dominé heesch, ‘het is zoo, kleine makker’. En Daantje grinnikt haast van fierheid. En dat Indische dubbeltje rolt ook weer zoo heen en weer! Hij is er toch wel een beetje trotsch op dat hij het gegeven heeft. Nou moet hij er opeens over praten. ‘Ik gaf het’, brengt hij uit, ‘het zat diep in me groene beursie. Ik kòn het niet vasthouen, toe', het moch' niet. En - en het was toch het eenigst Indische dubbeltje uit heel Clauberg-Terzande, van me Oome Herre... maar het moest!’ De jongens-oogen lijken daarbij uit-te-vloeien, het gezicht vervaagt ook, het verzinkt... * * * | |
[pagina 353]
| |
Het is een raadsel hoe Moeder dat klaar krijgt. Zij verschoont Daantje, en ze raakt hem haast niet aan. Heel voorzichtig stroopt ze zijn hemd op. ‘Laat mij maar begaan, en steek je armen nou recht omhoog.’ Een beetje gesjor, een beetje geschuifel, dan ligt hij naakt. En Moeder wascht hem met lauw water, dat lekker ruikt. ‘Weet je nog wel van het verschoonen in de aanbouw?’, wil hij zeggen. Maar hij kan er niet toe komen, nee, hij moet zijn mond maar houen, hij moet zijn oogen maar stijf dichtknijpen. Het schoone goed ligt vlakbij, het is net of het sterk ruikt dat schoone goed, sterk van helderheid en chloor. ‘Vreemd’, suft hij een beetje, ‘dat je daar nou zoo flauw van worden kan, zoo - zoo wee, of je haast van je stokkie valt, van je stokkie vallen dat is haast - haast dat andere.’ Hij doet zijn oogen toch maar open. Zijn Moeder heeft witte vlekken in haar wangen, en haar lippen heeft ze weg genepen, naar binnen gebeten. Zelf doet Daantje ook zoo met zijn mond. Ja, er worden nou geen grapjes meer gemaakt als ‘vroeger’ bij het plassen in de aanbouw. Schuw kijkt hij bij zijn bloote lijf neer. ‘Dat ben ik’, denkt hij, en hij moet zijn handen ineenknijpen, ‘daar kijkt me Moeder naar.’ ‘Wat... wat heb ik een blauwe plekken op me beenen, hè Moeder, wat wor' ik mager, vel over been.’ ‘Ze ziet het toch’, denkt hij, ‘kan je er net zoo goed wat van zeggen... veel beterder.’ ‘Och’, fluistert Moeder, ‘nou - gaat wel...’, en haar gezicht bibbert en ze zegt niets meer. Ze droogt zijn lijf af, helpt hem voorzichtig in het schoone goed en dekt hem weer toe. Schoon ruiken de lakens ook. | |
[pagina 354]
| |
Hij moet even stil liggen, de oogen dicht. Het suist zoo. ‘Regent het?’, vraagt hij met een flauwe stem, en slaat de oogen op, en ziet dan weer hoe erg het bibbert in zijn Moeder's gezicht. Ze staart naar hem. En er liggen dikke ronde tranen in haar ooghoeken, ze huilt ‘over stil’. ‘Wat doen je nou’, moppert hij met zijn vriendelijkste harlekijns-gezicht, ‘nou ben je flauw, hoor.’ Heel, heel diep bijt Moeder in haar lippen, nee, het geeft niet, nu snikt ze overluid. ‘Me zegen’, hijgt ze, ‘me zegen, ga nou niet... niet van Moeder weg.’ Ze drukt haar hoofd op zijn knieën. ‘Oh lieve Heer, nee-née, genade... niet doen... niét doén...’ Daantje bijt vinnig op de scherpe knokkeltjes van zijn eene hand. Het is of er wat scherps door zijn hart gepriemd wordt: Vrouw Iebel's dikke stopnaald. Maar met de vingers van de andere hand aait hij over zijn Moeder's warme zachte haar, haar schokkende hoofd. Waar kan hij nu mee troosten? ‘Bid je nou zóo voor je zeun Daniël, hè?’, prevelt hij liefkoozend met zijn spichtige dunne stem, ‘moet je nou zoo bidden...? Niet doen, dat mag je maar alleen tegen mijn zeggen, niet tegen Hem...’ Zijn handen beginnen er bij te zweeten, en hij trekt de teenen krom onder de dekens. ‘Ja màg niet weg’, huilt Moeder wild, ‘je màg niet weg, je màg niet...’ En ze tracht zich nog te bezinnen, te beheerschen. ‘O God, nee, ik moest ook niet... niet zoo... maar ik ben zoo bang...’ Als een groot mensch schudt Daantje zijn hoofd. ‘Moet je nou zoo spreken tegen je - je zieke zeun Daan? Wil je nou dat ìk ook piepen zal?, wil je... wil | |
[pagina 355]
| |
je dat ik een klein bang jongetje wezen zal?, en of ik nóu gaan of over tien jaar of over vijftig jaar... We moeten ommers toch allemaal, of het nou effe eerder is of wat later... Maar denk je soms dat het pleizierig is om als buurman Monk te wezen of Grovader Mirabel? En dan moet je niet vergeten: ik kom uit een witte bloem vedaan, ik gaan naar een witte bloem terug, me eigen sterke mooie groote bloem van vroeger. Die is daar in het lichte land, en de witte Heer daar, dat is me Eigenste, onthou het goed, als je ook weg moet: Eigenste, dat moet je weten, ànders mag je niet naar binnen, zeg het ook aan me Vader, en schrijf het anders maar op een stukkie papier. Eigenste, dat is de naam, en leg het in je psalmboekie, dat je het elke Zondag zien kan. Als je die naam weet, hoef je niet bang te wezen.’ Stilletjes zit hij zoo maar wat te prevelen en te aaien, zijn hoofd een beetje scheef. En de tranen in zijn Moeder's oogen drogen op en de snikken in haar keel houden zich stil. Ze kijkt hem aan met warme biddende oogen. ‘Klein... wonder’, stamelt ze, ‘moest jij - jij me dat zeggen!, jíj zelf?’ Daantje lacht zacht, een vreemde trillende verheerlijkte lach is dat: ‘Ben ik jou kleine wonder?’, hij moet naar adem happen van verrukking, ‘nou jíj - jíj ben mijn - míjn gróote wonder, hoor je?’
*
Maar dat dàt nu kan! Dat dàt mag... Al de dorens die ze hebben, halen de zwarte harlekijntjes voor de dag, en daar vechten ze mee, ze steken, priemen, prikken. Ze boren de dorens heel diep in het vleesch, ze leggen er vuur boven op. | |
[pagina 356]
| |
En Daantje herkent zijn eigen stem niet en zijn eigen woorden weet hij niet. ‘Snij open!’, krijscht hij, ‘snij me buik open, haal het er uit, haal de dorens er uit!, geef me een mes, een mes...’ Een mes wordt er niet gebracht. Maar er naderen dorens van vuur, al-maar meer dorens... En de oogleden lijken weg te branden en de teenen lijken zwart om te krullen, en de buik lijkt te verkolen. En binnen in het lijf is het mannetje van vuur, gele oogen heeft hij, een kikvorschenbek, zijn tong is een vlam. Hij bijt in het hart, hier, daar... Hij rent een trap af en bijt in de buik, hier, overal... Op beenen van vuur draaft hij rond. Hij is ook in de gedachten, hij knaagt als een muis, tanden van roode vonken heeft het mannetje. Hij maakt Koning Blauwbaard los van de ketting, en Koning Blauwbaard is nu opeens een groote zwarte hond met een druipende bijtbek en witte oogen. Hij snuift, hij jaagt achter het vluchtende aan, stralen spuiten uit zijn neusgaten. Fel springt hij vooruit, hij hapt in een keel, zijn tanden zijn als messen, zijn tanden snijden de adem af, zijn tong lekt warm dampend bloed. En het vluchtende wil toch nog leven, het tuimelt scherpe stoep-treden af en kruipt over de aarde als een worm, en krimpt ineen als een bijna vertreden beest. ‘Niet meer’, smeekt het vluchtende, ‘niet meer, blijf af! En wat heb ik je toch gedaan, hond van koning Blauwbaard...?’ Wit is het kronkelende dat vluchten wil, een harlekijnspak van kattenhuid heeft het aan, een puntmuts van kattenhuid op. ‘Laat me toch leven, laat me toch leven’, snikt het kronkelende en het wringt de handen. | |
[pagina 357]
| |
Maar de zwarte hond wordt een oude man met een calotje op. Hij woont in een groot huis, hij zit in een groen-glazen kamer. Stichtelijke oogen heeft hij, en een duivelachtig hart. Hij graaft met een schop die vlamt als een bliksemschicht, een gat in de grond, en al gravende verandert hij in een zwarte harlekijn, een harlekijn uit de hel, en de Bijbel sleept aan een ketting achter hem aan, roode vlammen slaan er uit die Bijbel. En de harlekijn graaft diep, graaft treiterend. En het witte kronkelende weet dat het in die diepe duistere kuil geduwd zal worden, het zweet, kermt en verweert zich. Maar de flitsende schop snijdt het gillende-dat-vluchten-wil bijna doormidden, en stoot het in de diepte. Een schreeuw wordt begraven. En de zwarte harlekijn stampt de aarde stevig vast boven de schreeuw, en grijnst daarbij. Een spitse witte vlam schiet uit de aarde omhoog en wordt een lichtende vlinder. En de vlinder heeft een fijne heldere stem. ‘Moordenaar, moordenaar’, roept de vlinder, ‘kijk wat er 's avonds aan je breede poort zit, moordenaar, weet wat het is, waar de menschen niet dicht langs durven loopen, 's avonds. Het is de straf-die-op-je-dood-wacht, moordenaar, het is de straf...’ Wonderlijk is dat. Het snikken en prevelen houdt nog plotseling op. Het rood-vuren koorts-mannetje slaapt. Hij is dronken van bloed, in slaap gevallen, ergens binnen in de buik. En de pijn glijdt weg in stille droomen...
* * *
Daantje's oogleden trillen en zijn droge bleeke lippen stamelen. | |
[pagina 358]
| |
Hij is wakker, lang voor hij de oogen openen kan. De gedachten zijn licht en vlug. De gedachten zeggen: ‘Maak de vuren-man niet wakker, hij slaapt nou, hij slaapt op de harde ster in je buik. Praat zacht...’ Dan kijkt hij op en probeert te glimlachen. Gezichten verdringen zich, stemmen trachten hem te bereiken. ‘Negen en dertig acht’, mompelt een bekende stem. En er zweeft nog een benaming door Daantje heen: ‘Koorts.’ ‘Nee’, zegt hij vreemd schor, ‘hij slaapt nou, doen voorzichtig, hij slaapt.’ Hij wil het heesche uit zijn stem wegschrapen, dat kan hij niet meer. ‘Me Vader?’, vraagt hij. En Vader's handen leggen zich al op de zijne. Scherp kijkt Daantje op. ‘Heb ik geslapen? Ik heb toch niet geschreeuwd, is het wel? Jullie moeten niet bang wezen als ik soms schreeuw, dat is niks, nìks... Wat ben' je oogen rood, Vader?’ ‘Dat komt van de wind’, antwoordt Vader. Hij heeft een verbogen stem. Gespannen luistert Daantje naar hem. ‘Wat snuffel je toch, Vader?’ ‘Ik ben verkouen’, mompelt Vader, hij heeft ook een verbogen gezicht. ‘En me Moeder?’, prevelt Daantje. Een blank gezicht is bij hem. ‘Me-hart!’ Onbeholpen strijkt hij langs haar oogleden, er zijn daar geen tranen. Gerustgesteld glimlacht hij. ‘Ik ben tusschen jullie in,’ mompelt hij, en staart in een lichtstraal, en zweeft zalig.
* * * | |
[pagina 359]
| |
Nu sleepen de zwarte harlekijntjes nog een herinnering naar hem toe. ‘Niet kristelijk’, fluisteren ze, ‘toch niet kristelijk.’ Ze steken de tong uit, dansen op hun eene been, en schoppen met het andere. Angst stoot Daantje aan. ‘Het was toch wèl’, wil hij nog bedenken, ‘het was wèl zoo...’ En de witte harlekijntjes voeren ook een herinnering naar hem toe. Hij staat aan de poort van een kleine groene steeg, en heeft een beker met vergulde druiven in de hand, hij wacht op de Koning die het kruis draagt. ‘Ja’, zegt hij triumfantelijk tegen de zwarte harlekijntjes, ‘Hij was immers bij ons? Hij is toch me Eigenste?’ Als spitse schaduwen sluipen de Zwarten weg.
*
In de verte draaien zilveren sterre-bloemen rond. Gouden vogels wandelen heen en weer op flonkerende muren, fonteinen ruischen. Daantje kent dat alles... Verwonderd blijft hij staan. Dan komen hem kleine witte jongens tegemoet, jongens als hij zelf. ‘Hier heen’, fluisteren zij. En zij hebben licht-gevende bladeren in de hand, en zij dragen trillende zachte glanzen op de rug, lange witte vleugelen, zij zijn de licht-Engelen. Stil zweven zij met Daantje in hun midden, langs tuinen met jonge bloesems, over hagen met frissche rozeknoppen. Er is geen enkel verwelkt blad in die tuinen, geen enkele verwelkte roos in die hagen. | |
[pagina 360]
| |
Een vogeltje, een vlieg en een spin zitten zilverachtig naast elkaar op een doorzichtige boomstam, en doen elkaar geen kwaad. Daantje kijkt lang en aandachtig naar hen. En het wordt al-lichter om hem heen. Zoetjes loopt hij voort op de spitsen van zijn voeten, zijn voeten zijn zacht als fluweel. Hij gaat over de brug van de regenboog heen, een deur van lichtrozen valt open en een weg van goudsteen wacht hem op... Nu is hij een kind van het lichte land. En als een zaadpluis zoo ijl zweeft hij weg, een stralende diepte tegemoet: zijn eigen bloem van vroeger. Hij is geboren. Aan de nagedachtenis van ons kleine vriendje. |