In de witte stilte
(1930)–Alie Smeding–
[pagina 55]
| |
Zijn oude plaatsVredig neuriënd schuifelde de donzig-bolle wind over de eenzame weg aan de ‘Kibbel-wiek’, en het zwarte water van de vaart, de leege winterboomen en het stekelig-verweerde gras aan de glooiing namen dat binnensmondsche zingen gereedelijk over. Zoo leek het uit de verte, of er in de duistere avond-leegte een juichend koraal gezongen werd door vele vredig-verstervende stemmen, een danklied vaag van ontroering, en waarvan de woorden haast te verstaan waren: want de wind, het gras en de boomen neuriën zóo alleen maar op Kerst-avond. Jentien Stibbe luisterde er ook naar, en ze knikte in gedachten of ze het verstond, woord voor woord, maar ze glimlachte niet. Ze streek met haar onzekere oude handen zoo zenuwachtig-druk over haar breede witte mutsebanden, en over de vaal-glimmende plooien van haar Zondagsche goed, of ze er weerbarstige kreukels uit weg-aaien wou - en er waren geen kreukels... | |
[pagina 56]
| |
Ook schoof ze een keer bij het schrikkigverrassend geluid van een voetstap op de straatweg, het geel-gebloemde raamdoek nog zorgvuldiger toe, voor de kleine groene ruiten, net of ze bang was begluurd te worden en of ze iets weg wou houden voor vreemde oogen. En in het proper aan-kant gemaakte kamertje was toch niets te zien - zoo op het oog af - dat niet gezien mocht worden. Het bol-gele olie-licht van de bronzen hanglamp, keek glunder door de roode kraaltjesfranje van het scherm en sloeg vonken uit de tinnen koffiekan en de geel-steenen kommen. De zilveren krammen aan het opengeslagen psalmboek voor olde Reulef leken vlaggetjes van licht, en de koperen tabaksdoos die Riekent halverwege uit de vestzak stak tintelde als een kooltje vuur. Dat alles was vredig-vroolijk en mooi om naar te kijken. Maar Riekent zelf zat norsch-afgetrokken bij de rood-gestookte kachel en hij tuurde zóo aandachtig-strak naar de blauw-witte tegeltjeswand van de schouw, of hij er doorheen, in een volle verte kon kijken. Zijn mager glad-bruin jongensgezicht leek ook van norsche gespannenheid nog schraler | |
[pagina 57]
| |
dan anders. Maar de gouden ringetjes in zijn ooren - die hij nog droeg uit de tijd toen hij bij Oom Koob aan boord geweest was - glinsterden als randjes zonneschijn en pasten niet bij zijn verbeten mond en barsche oogen. Want alles aan de jongen leek op verweer en boosheid uit: zijn mokkend voor-over-gebogen zitten, en de diepe rimpels in zijn voorhoofd, de gespierde handen die hij in knokelige vuisten op de knieën drukte... En soms, in de drukkende stilte, was het ook best te hooren, dat hij de tanden over elkaar schuurde, als een die nijdige dingen zegt in zijn gedachten, of akelig droomt. En telkens als olde Reulef het hoorde, krauwde hij nog harder in zijn witte ringbaardje, zette de brokkelige tanden vaster op de steel van zijn pijpje en kreeg tusschen de trouwhartige dof-grijze oogen een beverige frons. ‘D'r maolde 't jonk wat ân 't heufd,’ vatte hij zorgelijk-kwaad, ‘en as ie nou nog maor zée, wat d'r ân schortte... dan - dan kon ie 't temenste 's gezaomelijk van weerskanten bekieken, maor zóo was d'r geen land te bezeilen met 't kribbebieterige zwiegende jonk.’ Zijn vale rimpelig-getuite lippen lieten als een | |
[pagina 58]
| |
schoorsteen, een lange krinkelende rookpluim uit, peinzend tuurde hij die na, met klein-geknepen oogen. De jaren die Riekent nou bij hem inwoonde - na de haast gelijktijdige dood van Reinier zijn zoon, en Andriena zijn schoondochter, in een griep-epidemie - was de ongedurige rustelooze jongen hem een zorgelijk raadsel geweest. ‘Naor wie die aordde...?, wat dié in 't bloed had...?’ Hij moest er zijn oude hoofd over schudden. Want een antwoord vond hij niet. En Riekent was nog het best te spreken als er marktdag was te Ommen, en hij de drukte in kon, met keugiesGa naar voetnoot1), kaas of eiers. Woonwagens trokken hem ook schichtig-tersluiks aan, en straatmuzikanten, het schip van Oom Koob en neef Garriet... En in de kranten las hij het liefst de dingen die ver-weg gebeurden. Maar die zomer, op Koob Tibben's klipper - toen hij op zijn zeurig aandringen mocht invallen voor de zieke knecht - hadden zijn handen ‘gladverkeerd’ gestaan, en er was daar openlijk om hem gelachen, als hij als een boer zoo traag op de klompen door de warings klotste of de vallen in de war bracht. | |
[pagina 59]
| |
Toen hij weer bij zijn Grootvader thuis kwam, had hij als een dolle-man gewerkt die eerste dagen, barsch-ijverig van alles aangepakt wat hem op het land en in de stal voor de handen kwam. Maar 's avonds en in de schafttijden zat hij lusteloos en stug voor zich uit te turen met een trek van norsche verlegenheid en balsturige verveling op zijn jonge gezicht, en bij hetgeen hij antwoordde op Grootvader's vragen over het werk, was geen lettergreep te veel. Dat was altijd zoo gebleven naderhand. Het leek wel of het Riekent moeite kostte om te praten. En zijn zwijgzaamheid ontaardde mettertijd in hard gemok en kribbigheid. Dat bracht wat ongedurigs over huis, en ondermijnde er het vredige... Olde Reulef pruttelde soms wel 's in een wonderlijk-ongewisse stemming, tusschen kregelheid en onrust in. ‘Als die aop van 'n jongen maor niet wat verzwiegt... als ie maor in 'n goed vel steekt...’ Daar kwamen zijn wrevelig-zorgelijke overleggingen van die avond ook weer op neer. ‘Reinier, zien Vaoder, was ook niet ien van de sterkste 'ewest.’ De plooien in zijn oud gezicht trokken dieper door. Mijmerend zag hij op. | |
[pagina 60]
| |
Het vuur in de kachel knetterde, zooals het enkel maar op Kerstmis knettert, de spitse gouden vlammen hadden paarse licht-rafels, en als blinkende groen-gele vliegen krioelden er de vonken doorheen. De oude hangklok tikte vrediger nog dan anders, de koffiepot op het lichtje maakte fijne smakkende geluidjes, en het was of de neuriënde wind op de teenen het huis voorbijging. ‘'n Gelukkig mensch,’ zei Jentien toen ineens, met iets van overreding in haar wrak-dun stemmetje, en een doorzichtige toeleg in haar woorden, ‘die nou 'n thuuskomm'n hêf, is 't niet waor?, en vuur en licht, wat zeg ieje?,Ga naar voetnoot1) en kleeding en deksel, wâ-blief?’ Olde Reulef knikte wat beteuterd. Doch Riekent keek even op met flitsende oogen, en zijn barsche mond stond naar een ongeduldig weerwoord. Maar hij zei toch nog niets. Jentien had, in haar vage onthutstheid, geen oog van hem af, en ze sputterde in zichzelf: ‘'k Most er mien niet zooveul ân gelegen laote leggen wat 't jonk laot en hoe dat die kiekt, 't is toch nog maor 'n greute kwaojong'n, effe- | |
[pagina 61]
| |
ties twintig... Mit d'r vief kienders te zaomen vruger, hadden ze niet zooveul omslag 'emaokt, as mit dissendeGa naar voetnoot1) van Reinier...’ Meteen begon Reulef over het werk te praten tegen Riekent. En daar kwam haar het zweet van in de handen. Want Reulef kreeg er in het geheel geen bescheid op. En toch ging hij er nog maar op door: ‘Dan mut' we 't klinker-paodtien euver 't arf nog 's wat opheugen, nie' waor?, en dan zult we kommende week de sleut achter 't aordappelland 's uutbagger'n, dunk ie euk niet?, hei zeg 's...?, heur ie mien niet?, ik zee...’ ‘Jao-jao,’ bromde Riekent nurksch-ongeduldig tusschen de tanden uit, ‘'k heur oe wel.’ ‘Dàn,’ foeterde Reulef, ‘kun ie de kiezen toch wel wat eerder van mekaor doen?’ Jentien, bang voor oneenigheid, stond gauw op, nam het bord met de versche wafels uit de kast, en presenteerde ze bij de kokende koffie. ‘Hier Reulef en Riekent, de knieperties...! Tast maor fiksch toe heur, ze bint bruun en bros, net zoo as ze wezz'n mutte.’ | |
[pagina 62]
| |
Reulef, nog na-foeterend in zijn gedachten, greep er onachtzaam een paar en sopte ze in zijn koffie. Maar Riekent taalde er niet naar, hij draaide er niet eens het hoofd naar om. ‘Toe dan jong',’ bleef Jentien goedig aanhouden, ‘pruuf 's...’ Maar Riekent mompelde op een moppertoon: ‘Nee dank oe, 'k blief niet, Gromoeder.’ ‘Wat is dat nou?’, zei Jentien verbluft, ‘en aors bin ie er zoo heet op...?’ Meteen viel haar het bord haast uit de handen. Want Riekent snauwde: ‘Hold toch op...! 'k Zeg oe toch dâ-'k niet mut...? Gezaonik...’ En gelijk zette Reulef zijn tas koffie terug op tafel. ‘Wel verdulleme,’ kwam hij los, ‘is mie dat 'n toon en 'n taol... Wat scheelt oe?, wat haopert d'r ân bie oe?’ Hij sloeg met de vlakke hand op tafel. ‘Nou zèl ie 't zegge! Nou wìl ik 't weten euk!, ie hebt al tieden lank zoo'n stultusgezicht.’ Riekent schrok toch wel. ‘Ikke...?, wat blief?, ikke...?’ Hij werd tot aan zijn blond flossig-krullend kuifhaar glimmerig-rood, en het was nog even of hij zijn hoofd wou schud- | |
[pagina 63]
| |
den. Maar hij haalde enkel, gemelijk-weifelend, de schouders op. ‘Och...’ Meteen schoffelde er een stap over het regeltje keien langs het raam, de klink van de deeldeur werd opgelicht, en er stommelden een paar nederig-klinkende woorden naar binnen. Omdat Riekent nurksch-onwillig zitten bleef, ging Jentien zelf maar kijken. ‘Wie daor...?’ En dadelijk zag ze het al. ‘O bin ie 't, Wietse?’ Over haar schouder heen, prevelde ze naar Reulef: ‘'t Bedelmannegie van verleeje jaor.’ Stakkerig-heesch lamenteerde Wietse daar overheen: ‘Godzaolig Karstfeest, vrouwe... jao ikke...! Ik kwam oe vraoge, vrouwe, of ie nog 'n plaosie in 't hooi veur mien euver hebbe, en 'n botterham...’ Hij bibberde deerlijk, en het wankele licht van de stallantaarn leek al de gaten en scheuren in zijn verhavende plunje aan te wijzen en ook zijn akelig-blauwe handen. Jentien knikte, en zonder nog een keer om te kijken naar Reulef, bewilligde ze al: ‘Gaot oe gank maor, jonk', neemt maor 'n paor koedekken met, koffie en breud zel oe euk geworden.’ ‘God zel 't oe loon'n, vrouwe,’ mompelde Wietse. En toen strompelde hij traag voorbij | |
[pagina 64]
| |
de open kamerdeur, stijf van kou, en krom van moeheid. Hij had een pak op de rug, een knoestige gaanstok in de hand, en zijn oude slappe pet, als altijd, zóo diep over het hoofd getrokken, dat er van zijn verweerd gezicht haast niets te zien was. Zijn sleeperige passen waren ook nog niet eens heelemaal verdoft, toen Jentien de boterhammen al gesneden en de kom met koffie volgeschonken had. ‘Riekent,’ verzocht ze goedsmoeds, ‘breng ie 't effeties?’ Stug, maar zonder er een woord tegen in te brengen, nam de jongen het bord en de kom, en ging de deel op. En amper had hij de voeten gelicht, of Reulef pruttelde van-nieuws: ‘Verdulleme!’ Uitleg vroeg Jentien maar niet. Ze zuchtte. En Reulef sputterde mompelend door: ‘Is mie dat 'n orde met 't jonk?, ik zeg oe, 't zel nóu uut wezz'n, zoo daolijk, ik heb d'r riekelijk mien bekomst van...’ ‘Och,’ wou Jentien dan nog bangelijk uitstellen, ‘wacht tot morgenvruug?’ Maar Reulef zei grimmig-beslist: ‘Geen kurtiertien, vrouwe, geen kurtiertien...’ Doch toen hij toevallig gewaar werd, hoe slim-erg | |
[pagina 65]
| |
Jentien's oude verschrompelde handen beefden, vertroostte hij nog stiekem: ‘Och, wat zal 't geven?, 't hêf meschien niks om 't lief, minsche.’ Jentien zweeg in bekommerde gelatenheid. En zoo gauw Riekent weer de kamer inkwam, stak zijn Grootvader van wal. ‘Jao jonk, om nou nog 's weerumme te komme op daor-net, wat is d'r toch met oe?, wat heb ie toch...?, 't is net of ie ergens euver tobbe...?’ En Riekent schuifelde stuursch-verlegen met de voeten over de vloer, en hij ademde diep, maar hij zei geen woord. En Reulef drong nog 's aan: ‘D'r is ommers wat met oe...?, ie wilt toch niet ontkenn'n dat er wat met oe is?, 't - 't sjagrien haolt oe 't vleesch van de botten... Toe allaoh, kumt er veur uut? Wat heb ie...?’ Er viel een benauwende stilte over heen. En Jentien bemoedigde nog beverig. ‘Oe Grovaoder en Gromoeder kan ie toch wel alles zeggen, jonk, wij zult er oe niet hard om vall'n.’ Maar Riekent zweeg. Toen sloeg olde Reulef met de vuisten op tafel, en hij bulderde er op los als een varensgezel in de storm. ‘Wel verknupt! Wel hier en | |
[pagina 66]
| |
gunter! Kumt d'r rund veur uut, zeg ik oe! Allaoh, ie zult sprèkk'n! Ik gebied 't oe! Ik kommedeer 't oe! Veur de dag er met!’ Jentien moest er bij gaan zitten, omdat ze van die zware bevings in de knieën kreeg. En haar mager-fijn gezichtje trok al pipscher. Want Riekent zei bij stukjes en beetjes tegelijk, en diep-hijgend of hij hard geloopen had: ‘Nou, als ie 't dan met alle geweld weten wil, Grovaoder, 't - 't is zoo maor niet 'n baggetellegie wat mien hier dwars zit, maor - maor de heele omgevink hier, 't heele gedoegie, al - al dat saoie en slaoperige... en dat leege ummeklungel'n winterdag en dat thuus-zitt'n die lange avends... omdat ie narreges nao' toe ken... en - en 't heele leven zonder uutzicht, slaoven veur 'n kaole botterham, mit op 't end nog old en arm...’ Van verbijstering viel olde Reulef haast de pijp uit de mond, en hij hakkelde zoo erg of hij opeens een spraakgebrek gekregen had. ‘K-kaol...?, w-we kriegt toch alle d-dag de b-buuk vol? K-kaol...? 'n dúbbeld bedrief...?’ En hij schroefde het wat op: ‘Veeteelt en bouw'n...’ Riekent trok er dan ook een smalend gezicht bij. En hij dacht: ‘Dat endtien aordappeleland | |
[pagina 67]
| |
en 't stukkien boekwetenveld en die paor onneuzele keugies, de koe' en de kiep'n...?, 't is mien euk wat...’ Maar hij zei: ‘'k Wol wel 's verder-op kiek'n.’ En toen kreeg olde Reulef toch zoo'n raarheesch geluid. ‘W-wat w-wil ie daor met z-zegg'n, jonk...?’ En Riekent kon opeens goed uit de woorden komen. ‘Dâ's dunkt mien, dudelijk genog, Grovaoder, ik wil wel 's meer zien, dan 't end van de wiekGa naar voetnoot1) hier en de stad Omm'n. Ik wil wel 's verder op, de wereld in.’ Jentien hief of ze klappen afweerde, de handen op, maar ze liet ze dadelijk weer slap-zwaar neervallen in haar wijde schoot, en staarde hulpeloos voor zich uit. In haar gedachten praatte ze schrikkig-beteuterd, als een die ter verantwoording geroepen is, met Reinier. ‘Jong,' 't gaot mien as 'n mes deur 't herte... is 't kiend onze eugappel niet? Maor wat mut we d'r met ân...?, ie kunt 't toch ook niet op ons verhaole, mien jong'...?, de Booze zelf diè hêf hem die dwaosheid in'esteuken.’ | |
[pagina 68]
| |
Stug verdriet sloeg diepe rimpels in Reulef's gezicht. ‘Wil ie vaoren?’, vroeg hij Riekent. Maar Riekent schudde vastbesloten van ‘nee’ en hij vertelde zakelijk-beknopt - of hij al lang met het plan rondgeloopen had - dat hij werk wou zoeken aan een groot veem te Amsterdam. ‘Net as Graodes Weggerink en Koert Klumper, die kwamme hier te leusjeer'n bij d'r olde-luu as greute mieneere en ze lachten de rest wat uut.’ ‘Pochhans'n,’ smaalde Reulef met trekkende lippen, ‘en 't zal daor gunter op'schept wezz'n met de pollepel.’ ‘Nee, dàt zeker niet,’ weerlei Riekent bondig-beslist, ‘'t is daor euk hard werken, maor 't wordt best betaold en je ziene d'r wat van de wereld, 't leven...’ Jentien kreeg toen ook weer de spraak terug. ‘Zou ie dan,’ vroeg ze haperend, ‘zoo maor bie oe Grovaoder en Gromoeder vandaon willen, Riekent mien jongie...?’ En ze voegde er in stilte aan toe: ‘Zou ie dat euver oe hert kunn'n verkrieg'n?’ Maar Riekent wou haar niet verstaan. En hij deed of hij gegriefd was. ‘Ie praot d'r euver of ik 'n onmondig kiend bin, Gromoeder... Oom Remmelt en Oom Daon en mien Vaoder | |
[pagina 69]
| |
bint toch ook - ieder te ziener tied - van oe weg'egaon, toe' ze trouwden?’ ‘Dat is wat aors,’ wou Jentien nog beredeneeren, ‘as ie trouwe...’ Maar Riekent overpraatte het op zijn gemak. ‘Of ie nou trouwe of niet trouwe, weggaon is weggaon... De oomes gongen om 'n vrouwe, ikke omdat ik mien verveel... en omdat ik naor verbetering zoek...’ ‘Maor zoo wied weg,’ bracht Reulef in het midden, ‘heel nao Amsterdam...’ Riekent spotte er wat mee. ‘'t Liekt wel of 't Aomerikao is... op de atlast van de beuvenmeester leit 't nog geen span van mekaor...’ ‘Daor kumt bie,’ praatte Reulef er voortvarend doorheen, ‘we kunt oe niet missen, jonk, we kunt oe gos-onmeugelijk missen, we bint 'n paor stok-olde luugies, oe Gromoeder en ikke, en we bint op oe an'ewezen, we...’ Riekent verstoorde dat gauw. ‘Ie kunt ommers veur 't daogelijks bedrief Steven van Oom Remmelt nemen?’, sloeg hij schielijk voor. Maar hij durfde er toch niet bij op te kijken. Even was het dan nog, of door Reulef's verdriet een gloed van toorn sloeg. ‘En as we nou onze toestemming niét geven?’, voerde hij dreigerig aan, ‘as we oe nou niet laote gaon...?’ | |
[pagina 70]
| |
Met zijn boezeroen-mouw streek hij langs zijn klamme voorhoofd, en zijn oude fletse oogjes waren nog wateriger dan anders. Bang-gespannen lette hij op Riekent, en hij zag er plotseling danig-afgeleefd uit en bijster-armelijk, net of hij in dat éene uur, jaren ouder geworden was. Maar Riekent zei enkel: ‘'k Bin toch meerderjaorig, Grovaoder...? En - en 'n spaorpotje hê-'k euk...’ Toen was het in de stilte of er heimelijkhevig een strijd uitgevochten werd. En olde Reulef stond het zweet in dikke droppels op de neus en Jentien huilde over-stil, maar door Riekent's donkere oogen schoot een glinster van triumf. En de zeerte in zijn borst, het meelij om de oude-lui, wou hij niet voelen. ‘Ik win 't,’ dacht hij hoovaardig, ‘ik haol 't er deur.’ En met dat ze daar zoo zaten, kwamen gekke Krien Robaord en dronken Bonne Berend met de ster aan de deur. Ze begonnen - als elk jaar - met het Kerstliedje waar ze mee ‘liepen’, maar onder het zingen ontgingen hun, vanwege de genoten borrels, de woorden en de wijs, en haspelden ze van alles door--en. | |
[pagina 71]
| |
Ze stonden ook al in de kamer eer iemand er op verdacht was, en ze waren als potsenmakers toegetakeld, met groene paardedekens om de schouders, en gespikkelde kippenveeren op de hoed, blinkende arrebellen aan de armen. Krien droeg, als altijd, de goudpapieren ster op de stok. En Bonne Berend zette wel in met ‘'t leupvarsien’: ‘Starre ie mutte zoo stille niet staon...’, maar gekke Krien overstemde het met een geluid als van een gebarsten torenklok, hij waggelde er bij op de beenen als een eendvogel die dansen wil, en zijn arrebellen rinkelden zoo wild, dat het net was of er een op-holgeslagen paard kwam aandraven, en zijn groote tandelooze mond trok acht-kantig open bij het zingen: ‘Kumt 's kieken
zeg ie
Op mien kaomer
zeg ie
Daor is alles nao den aord.
Zeuven stoelen
zeg ie
Zonder matten
zeg ie
En geen turvien ân de haord.’
..........
| |
[pagina 72]
| |
Dadelijk toen het liedje uit was, eischte hij ruzieachtig-lachend een borrel. ‘En nou veurt 'n brandewientien met suker, veur de kolde!’ Maar olde Reulef weigerde dat. ‘Nee manschoppe, ie bint al meer as zadder, 'n tas koffie kun ie krieg'n, maor de kurk blieft op de flessche.’ Toen gingen Berend en Krien danig te keer. ‘As we geen brandewientien krieg'n, slaon we oe 't heele huus an bellen... al oe huusraod! Dan jaogt we oe keugies 't veld in, dan stekk'n we de brand in oe hooi! Allaoh, de kruuk op taofel, Reulef, aors... aors...’ En ze keken al naar de pullen en bekers op de linnenkast of ze zich er aan vergrijpen wilden. Jentien werd wit van schrik. En Reulef beefde zóo, dat hij zijn pijp uit de hand moest leggen. Maar Riekent kwam fiksch uit de hoek. Hij sprong overeind, greep Berend en Krien booskrachtig bij de arm, draaide hen - of het een paar stroopoppen waren - de kamer uit, de deel op, en mikte hen netjes met een schop en een ruk, naar het midden van de straatweg. Daar lagen de beide mannen lang-uit naast elkaar op de groene paardendekens, net of ze er als een paar kinders te bed gebracht waren | |
[pagina 73]
| |
en hun arrebellen rinkelden als rammelaars. ‘Wel t'rusten,’ spotte Riekent droog-weg, ‘dreumt 's van mien, en slaopt lekker!’ Bedaard deed hij dan de deur op de grendels. Jentien en Reulef hadden zijn kloeke optreden, in de kamerdeur, verbluft-bewonderend staan aan te zien. ‘Dàt,’ prees Reulef perplex, ‘heb ie kraonig gedaon, jonk.’ En Jentien loofde: ‘As we oe niet hadd'n... as ie d'r niet 'weest waore, jonk, hier op die ienlijke wiek, dan... dan...’ Ze bleef er in steken. En ze keken elkaar wel tersluiks aan, alle drie, maar ze zeien geen woord meer. Dat hoefde ook niet, want ze dachten toch precies hetzelfde: ‘Kommend jaor, met de Kerst, dàn zouën ze wèl met d'r tweeën wezz'n...’ | |
IIDe rogge gloeide als goud in de zon, en het rosse boekweitveld was een ruischende tuin, het water in de vaart leek van gedreven zilver... Geen herinnering was er meer overgebleven aan duisternis en kou en Kerstmis. Jentien lag op het vlot, bij het water, en | |
[pagina 74]
| |
spoelde een pilosche werkbroek van Reulef uit. De keelstrik van haar muts, opzij van haar linker wang, ging driftig op en neer, en haar bruine pezige handen trokken met kloeke zwaaien het zware goed door het blinkende klokkende nat. Zoo leek het of haar niets deerde. Maar haar oude zwakke oogjes traanden weer erg - die ochtend - en haar klein deemoedig gezicht stond vol diepe verdriet-vouwtjes, haar rimpelig-gedeukte mond was vaal van verknepenheid. En ze tobde net als gister, als eergister, als al die dagen er voor: ‘Dat Riekent nou toch 's geen lettertien schrieft, al was 't dan maor 'n briefkaort, als ie geen tied hêf veur meer. Maor nikse... nikse... en dan zóo wied weg...’ Met de strik van haar muts wischte ze stiekem een paar krieuwelende tranen af. ‘Och, ie kwam pas kieken, mos je zegg'n... ie was amper dreug achter de ooren, en de wereld zoo greut en arglistig... Aokelig nou wel dat Reulef en zij euk zoo slecht mit de pen euver-weg konn'n, 'n keer of wat hadd'n ze saomen 'n briefkaort 'eschreven... maor die was onverrichterzaoke terug 'ekomme, zeker te ondudelijk van handschrift... en dan zouen ze wel | |
[pagina 75]
| |
de beuvenmeester kunn'n vraogen... maor - maor dan zou die d'r euk zien neus in stekk'n. En dan kwam àlles ân de greute klok.’ Hijgend hief ze de water-zware broek op, en kletste hem neer in het gras. Toen keek ze weer werktuigelijk de stoffig-heete straatweg op. Maar er liep daar niemand. ‘Och nee,’ drong ze zich op, tegen beterweten in, ‘'t is ommers nog geen tied veur de brievengaorder, minsche?’ Omdat het zoo raar trilde en tintelde voor haar oogen, en haar hoofd zoo zwaar klopte, ging ze even zitten op de weg-berm. En ze trachtte zich Riekent voor te stellen, tusschen zijn steedsche kameraden in, en bij zijn werk... En ze dacht ook weer terug aan de dag - al drie maanden geleden - toen Riekent weggegaan was, met de kleerenzak op de rug, en een verlegen lach op zijn blijd gezicht. ‘Nou Gromoeder, Grovaoder, hol oe maor taoi! En 'k zal oe geregeld schrieven...’ Hij had ze de hand gedrukt: ‘zoo stief dat 't haost pien dee'.’ En bij de wegbocht had hij nog éen keer gezwaaid met de pet. Dat was zijn afscheidsgroet. Een week later kwam er eerst bericht van hem, hij was goed en wel gearriveerd schreef | |
[pagina 76]
| |
hij, en hij had al werk gekregen ook, het ging hem best naar zin... En toen had Ellebert Haosies, de postman, na verloop van tijd, nog 's, af en toe, een anzichtkaart gebracht, en daar stond ook weer op, dat het hem zoo meeliep met alles, en dat hij er aardige kameraden aangetroffen had, en een beste patroon. Maar toen verder kwam er niets meer. En Jentien wachtte elke dag net zoo stiekemgespannen en heimelijk-angstig als Reulef, op bericht van de jongen, maar het was altijd vergeefsch. Want de postman ging geregeld voorbij. - Jentien bukte wat meer voorover op de berm en ze keek raar-strak op de bloemen in het gras neer: het was of er een heete mist voor haar oogen schoof. ‘Dat 't jonk dàt nou doen kan,’ morde ze, ‘dat ie nou heelegaor de olde minsche vergeten kan...’ Maar dadelijk er op verschoonde ze weer: ‘Nou mut ie toch niet vergeten, 'n erge schriever is 't nooit 'ewest, ie mestte nog liever de stal uut, dan dat hij zien les veur de Domeneer uutschreef... dus dat kan ie niet euvel opnem'n.’ En het was haar nog amper uit de gedachten, of ze gaf haast een schreeuw van schrik. Want | |
[pagina 77]
| |
ze had geen mensch hooren aankomen, en toch tikte haar iemand op de rug. Maar toen ze omkeek, hijgde ze of ze achter haar adem was. ‘Heere mien gut, iéje...?’ Ellebert Haosies, de postman, stond achter haar. ‘'k Heb mien 'n beetien verlaot,’ glunderde hij, ‘maor nou krieg ie euk wat extrao's.’ En hij gaf haar een groote dikke witte brief met veel zegels er op, en die op haar vochtige bevende hand zwaar leek te wegen van gewichtigheid. ‘Heerik, heerik,’ lachte ze met rare hikken, ‘ie worde nog wel bedankt, Ellebert, ie worde nog wel bedankt, die is van onze Riekent, Ellebert, die is van onze Riekent.’ Gehaast stond ze op, en zonder nog een keer om te kijken naar de brievengaarder, strompelde ze stram het huis in. ‘Reulef!’, riep ze op de deel, ‘o-oh Reulef!’ En toen er geen antwoord kwam, stuntelde ze naar ‘'t achter-uut’, het aardappelland op, en ze zette haar handen als een trechter om haar mond. ‘Reulef! Waor zit ie nou?, Reulef kom genk, 'n brief van 't jonk...!’ Een raar geraas brak dat af. En Reulef tuimelde uit het nachthok van de kippenren of hij er uitgegooid werd. ‘Hei?, | |
[pagina 78]
| |
wâ-blief, 'n brief?, en wat...?, wàt stiet er in?’ Zijn vervallen-oud gezicht in het groezelig-witte ringbaardje zweette al erger. Hij wou met zijn bemodderde handen de brief aanvatten. Maar Jentien verhoedde dat nog bijtijds. ‘Nee, hier niet, in huus, komt met en de deuren dichte!’ Pinkend van de zonnigheid, die er in het kamertje door het venster gleed, peuterde ze met een breinaald de envelop open. En omdat haar vingers zoo beefden, duurde het lang, en scheurde het briefpapier van binnen toch nog. ‘Veurzichtig vrouwe,’ maande Reulef, ‘pas toch op, laot mién liever...’ Meteen viel er een portret uit de envelop. En op dat portret stond Riekent. Hij had een ‘zwiete’ deukhoed op, een heerig confectie-pak aan, en in zijn hand, met de wijzerplaat naar voren, hield hij een horloge, en het zat aan een dikke schakelketting vast op zijn vestje. Hij glimlachte er bij of hij haast schateren moest, maar zijn oogen keken uitdagend-verwaand, en hij hield zijn rug stijf recht-op. Reulef en Jentien sperden van blijde verbazing de oogen wijd-open. En Reulef nam Jentien het portret af, om beter te kunnen kijken. ‘Laot mien nou nog 's...’ | |
[pagina 79]
| |
En Jentien trok het Reulef weer uit de handen. ‘Saomen...’ En dan staarden ze weer. ‘'n Horreleuzie,’ haalden ze beurtelings uit, ‘ie hêf 'n horreleuzie... net of ie ân iemand de tied laot zien!, geeft mien 's hier! Hold 't 's in 't licht! En kiek zien kleedaosie 's, 'n kleedaosie as 'n echt meneertien! En kiek zien schoenen 's glimmen! En ie draogt verduld handmesjetten, en 'n boord met 'n stroppien, 't liekt wel 'n netaoris of 'n Domeneer!’ Opeens dachten ze ook weer aan de brief. ‘Lees ieje nou veur,’ zei Reulef, met zijn neus op het portret. Maar Jentien ontfutselde hem de foto weer. ‘Past er toch op!, maokt er geen vule vingers ân! Nee, lees ieje nou... ie kunt 't zoo best!’ En ze bukte toch gelijk met Reulef over de brief, ontcijferde moeizaam het kriebelig handschrift van Riekent, en laschte er telkens nog een uitroep tusschen. ‘Nee, nou kumt 't!, nou mut ie 's heuren, ie schrieft... luustert...! Ik zal mien eerdaogs euk 'n fiets keupen! Heerik-heerik, 'n fiets... ie zal 'n fiéts keupen! En... en... nee maor...! Reulef zet oe euren wied eupen!, luustert! En ik hêf mien euk 'n euverjas ân'eschaft! Hij hêf 'n euverjas, | |
[pagina 80]
| |
heur ie dat, 'n éuverjas! En nou verder op - luustert! En ik bin met de kameraoden 'n heele dag uut rieden 'west, mit 'n vigelant mit twee peerden en kommende week gaon we mit 'n antemebiel...’ Jentien en Reulef vielen met een bons op hun stoelen terug. En toen ze de brief drie maal doorgelezen hadden, waren ze nog niet bekomen van hun ongeloovige verbazing. Maar Reulef werd er eensklaps zonderbaar stil bij. Want het schoot hem als een zeerte door het hoofd: ‘As 't hem zóo veur de wind gaot, Riekent, had ie zien Gromoeder toch euk wel 's 'n kleinigheidtien magge sturen, 't zij 'n nuwe scholderdoek of 'n trommeltien mit koekies...’ Maar Jentien dacht zoo ver niet. Ze babbelde tot haar adem haast op was. En toen Reulef weer op zijn werk was, kon ze het in haar eentje binnen de wanden van het nauwe huis niet uithouden, ze moest de ‘wiek’ op, bij de buren aan. En buiten, op de heete leege straatweg, leek alles nog veel uitbundiger te schitteren dan daar straks, het was zelfs of de wind wat zijïgs had, iets van louter glans was. Jentien glimlachte, zonder het te weten, | |
[pagina 81]
| |
tegen de bloemen in de tuintjes, en tegen de eenden en kippen die op de klinkerpaadjes kuierden. En iedere kennis die ze tegenkwam vertelde ze het groote nieuws... Het eerst deed ze manke Geurt Kluk aan. ‘Zâ-'k oe nou 's wat vertellen?, we hêft 'n brief van onz' Riekent 'had, en ie mut 't meraokel best 'troffe hebb'n, ie ried zoo maor in 'n vigelant en in 'n antemebiel, en ie keupt 'n fiets, en ie draogt 'n euverjas en ie hêf 'n horreleuzie...’ Geurt Kluk grinnikte van ongeloovige verbazing. ‘Ah minsche!, 't jonk hêf oe wat op de mouw 'espeld!’ Maar toen liet Jentien Riekent's portret zien. ‘Hier heb ie 't bewiesstuk! En kiekt zien kleedaosie 's ân! De zeune van de burgmester leupt nog niet zóo zwiet, en ziet hem 's glunderen...’ ‘Haogel-en-wiend,’ zei Geurt Kluk, ‘'t is de waorheid... 't is de waorheid!’ Er kwamen leelijke rimpeltjes in zijn vale gezicht, en leelijke gedachten in zijn stug-zwarte oogen. ‘'t Is... 't is stark,’ schudde hij verbouwereerd zijn hoofd, ‘'t is... 't is ongeleuflijk! Hoe kriegt ie 't veur mekaor... daor zou ik wel 's de draod en de naod van willen weten...’ | |
[pagina 82]
| |
Maar Jentien hoorde dat niet eens. Haar mond stond ook niet stil, ze liep al-pratend weer door, naar de buren toe en naar ‘de kinders’ verder-op. En ze zei zoo stilletjes voor zichzelf: ‘De heele wiek zal weten dat onz' Riekent 'n horreleuzie hêf en 'n euverjas, de héele wiek...’ En ze dacht er, bij het slaan van een verre torenklok, wel aan, dat het al tijd voor het middagmaal werd, maar ze liep toch nog door. ‘Och heden,’ mokte ze in een glimlach, ‘'n uur is zóo vort, as ie effe wat praote, as ie blied binne...’ Ze oogde even om naar de zon, en ze had de zon wel willen laten stil staan. Die dag ging haar veel te vlug om. | |
IIIMaar de tweede helft van de zomer viel haar weer bijster lang. Want haast elke dag vroeg een van ‘de kinders’: ‘Weet ie al weer wat van Riekent?’ En de buren deeën bij beurten daar aan mee: ‘Wat schrieft 't jongie nou weer...? Hêf ie nou 'n fiets...?, maokt ie 't nog altied goed?’ En Jentien en Reulef moesten al-door de schouders optrekken en weifelgebaren maken. Want Riekent stuurde geen nader bericht. | |
[pagina 83]
| |
En toen kwam er een tijd dat ‘de kinders’ uit medelijden maar zwegen, en de buren niet dan schoorvoetend informeerden: ‘Heb ie nog altied geen bericht van oe Riekent 'had...?’ In die dagen vocht de waarheid met de leugen in Jentien's hart. Want ze had erg graag willen antwoorden: ‘O jao, we hebt weer 'n brief, en 't gaot hem nog maor toesjoer ekselent... en die fiets, die bevalt hem meraokel...’ Maar ze sloot knijperig-stijf haar mond, en ze loog niet. Wel begon ze zich in het najaar weg te houden als er iemand op het huis toekwam. En als ze doende was op het vlot, en er naderde een buur, maakte ze zich gauw uit de voeten. ‘Och, als je toch niks wiste... en al dat gevraog, 't dee enkel maor pien.’ Als ze Zondags met Reulef ter kerke ging, vermeed ze ook ieders oogen, zelfs die van de Domenee. Al-maar stiller werd ze, en afgetrokkener... Soms mompel-praatte ze in haar eentje. ‘God alleen weet wat er van kumt... Ie mut mien geen verwieten doen, Reinier, 't weegt mien toch al âs lood op 't herte...’ En die dag toen Gradus Weggerink voor de bruiloft van zijn broer overkwam, en even aan- | |
[pagina 84]
| |
liep in het voorbijgaan, en de groeten overbracht van Riekent, schoof er niet eens meer een glimlach over haar in-zich-zelf-gekeerd gezichtje, maar wel wat beverigs. ‘Maokt ie 't goed, dat ie wete?’, vroeg Reulef nog. En Gradus gaf er hoog van op. ‘Ah m'n lieve man... we maokt 't daor allegaor goed, en Riekent in 't bizonder, ie wil 'n eigen spullegie keup'n, 'n segaorewinkel, en ie kan 'n maogieGa naar voetnoot1) krieg'n dat d'r best bijzit. Jao-jao, dié leupt 't meraokel met, meraokel...’ Gradus hield onder het praten zijn fletse troebele oogen gestadig op het tafelzeil, en zijn kwabberig-dik gezicht werd al-maar rooder. Toen hij weg was, zei Reulef: ‘'t Uutzicht van dat jonk stiet mien toch niet ân, ie hêf wat gluperigs in zien wezz'n.’ Maar Jentien leek hem niet eens te hooren. Ze tuurde met natte glim-oogjes naar het portret van Riekent, dat in een verguld lijstje, achter glas, op de wand hing, en ze kneep er zich bij in de handen of ze een pijn verbeet. Toen die Zondag er op, Geurt Kluk haar aansprak, was het of hij haar eigen gedachten | |
[pagina 85]
| |
zei: ‘Jao-jao, nou ken ie 't best stellen, oe Riekent, en waordeur?, en hoe...?, en nou bin ie 'm veur de rest van oe leven nog kwiet euk... na' alle gedachten. Want dâ-'s deurgaons zoo 's werelds beleup met die dingen: as oe kienders meer as kom-al-de-dag worden, dan vergeet ze oe, dan schaomt ze d'r-eigen veur d'r ofkomst.’ Jentien zuchtte enkel maar 's, en ze zei er geen woord op terug. Maar die avond, te bed, bad ze weer als elke dag: ‘Lieve Heer, Gij die de paoden en de wegen ofbaokent veur 'n iegelijk onzer... brengt Riekent astoeblieft weer nao huus, laot hem liever geweun onz' Riekent wezz'n, liever 'n bedelaor met 'n toegenegen herte, en bie ons, dan 'n keunink met 'n verhard gemoed en ver weg...’ Als ze dan 's morgens vroeg opstond, om Steven van Remmelt - die in Riekent's plaats gekomen was - binnen te laten, keek ze het eerst naar de blauwe zerk-steenen bij de deeldeur, in de schrijnende hoop dat er, toen zij sliepen, nog een brief uit Amsterdam bezorgd was. Maar nóoit lag er een brief. En toen het winter werd, vroeg niemand meer naar Riekent... | |
[pagina 86]
| |
IVDe gure December-maand bracht een donkere Kerstmis, met dreigende lage stormluchten en veel regen. Eerst kwam er een druilende lichtlooze dag en toen een avond somber en stil-droef van herinneringen. Jentien en Reulef zaten in het kleine kamertje tegenover elkaar aan de tafel. De storm hield zich nog in, en de wind suisde vredig-neuriënd rond het kleine oude huis. Het lampe-licht gluurde glunder door de kieren van de kraaltjes-franje, en op Riekent's plaats bij de kachel zat Steven van Remmelt. De jongen werd slaperig van de warme stilte, zijn kinderlijk gezicht was rood-opgezet en zijn loome oogen trokken al kleiner toe. Het had de schijn of hij uit louter gemakzucht nog wat zitten bleef bij het knetterend kachel-vuur, en of hij te dommelig was om nog ergens over te prakkezeeren. En toch dacht hij gedurig aan de boodschap die hij overbrengen moest, van zijn Vader, maar die hij uitstelde van uur tot uur, omdat hij er zoo tegen opzag. En hij lette heimelijk op zijn Grootvader, die rookte als een kalkoven, en op zijn Grootmoeder, die zoo beefde in het gezicht, en hij zei bij | |
[pagina 87]
| |
zichzelf: ‘Wedden dat ie er niet euver beginne durve...?’ Jentien onderbrak het. ‘Heur 't 's regenen,’ prevelde ze, ‘'t streumt bie aokers-vol-tegeliek uut de luchte.’ Onderwijl schoot het raar-rillerig in haar op: ‘Wie nou op die eenzaome duustere wiek leupt...’ Maar daar wou ze dan toch om glimlachen. ‘Ah minsche... hij zou niet te voet gaon, as ie euverkwam...’ Bang voor de teleurstelling, die wegschool achter haar verwachting, begon ze toen weer te praten: ‘Heden-heden, we zit zoo stille... ik dreumde haost! Nog 'n kummegie koffie, Reulef?, en ie Steven?’ Reulef schoof zijn tas al dichterbij. En Steven zei: ‘Astoeblieft Gromoeder.’ Onzeker goot ze de kommen vol, toen haalde ze ook een diep bord met versche knieperties uit de kast en presenteerde ze: ‘Hier Reulef en ieje Steven, tast maor fiks toe, ze bint er veur.’ Zelf nam ze er ook een, ze beet er in en kauwde er op, en het was of het zaagsel in haar mond werd. ‘Weet ie nog wel van verleeje jaor?’, bracht ze zich te binnen, ‘toe' heb ie euk knieperties gebakken... Riekent wou er niet een...’ Pinkend keek ze naar de geel-gebloemde | |
[pagina 88]
| |
Zondagsche servies-kommen op tafel, en naar de blinkend-gepoetste koffiekan, de nieuwe rood-papieren roos aan de olielamp, en verlegen spotte ze in zichzelf: ‘Waorumme heb ie 't toch zoo pront 'emaokt?, net of d'r deftige luu mutte komm'n...?’ Er kroop een pijn bij haar hart op. De klok sloeg ook al negen uur. En dat klonk of een smid met dreunende hamerslagen een deur dicht-nagelde. Jentien oogde tersluiks naar Reulef aan de overkant van de tafel, maar ze kon zijn gezicht niet goed onderscheiden, omdat hij zoo rookte. Doch door die rook heen gluurde Reulef ook naar haar. En hij kuchte een paar keer of hij wat zeggen wou, maar dadelijk er op leek hij zich weer te bedenken, en zweeg, en rookte nog verwoeder. Buiten overstemde de klaterende gietbui de vredige wind haast. Als nagels tikten de groote droppels tegen de ruiten. Reulef moest er al-door naar luisteren. ‘Verleden jaor, om deuz tied,’ ontviel hem dan toch nog, ‘toe' regende 't niet’. Hij had er een rare dikke stem bij en hij maakte een geluid of hij de hik kreeg. ‘Heugt 't oe euk, vrouwe?’, vroeg hij. | |
[pagina 89]
| |
En Jentien kon enkel maar knikken. Ze dacht: ‘Toe' was Riekent nog niet vort, en nou - nou is 't jongie veur de meesten al 'n vreemde.’ Meteen zag ze hem, in haar verbeelding, zitten in een deftig-gemeubileerde kamer, een kamer als bij de notaris, met een koperen kroonluchter en spiegelkasten, en stoelen met pluchen zittingen... En hij had het druk tegen een deftige jonge-juffrouw in een ‘rieke’ japon en hij lachte en praatte en hij dronk wijn en geen oogenblik dacht hij meer aan twee verdrietige oude menschen op een eenzame duistere wiek. Jentien schoof dat gauw weer weg uit haar gedachten. ‘Nee maor... àls ie nou toch wèl 's kwam, venaovend,’ droomde ze, ‘met dat deerntien dat volgens Graodus Weggerink, zien vrouwe zou worden... Heerik, heerik wat 'n bliedschap ineenen, dat weerzien. Maor ze zouën wel steedsch praoten en steedsche menieren hebben en erg steedsch gekleed leupen. En Reulef en zij zouën ze haost niet verstaon, en ze zouën niet weten wat te zeggen en wat te doen...’ De gedachte sloeg een hoekige rimpel door haar vage glimlach heen, maar ze raakte toch zoo in de voorstelling verdiept, dat ze verschrikt-blij recht-op schoot, toen er een | |
[pagina 90]
| |
stap over de weg, langs het raam ging, en de deeldeur geopend werd. ‘Nou nog vollek?’, mompelde ze. Steven ging kijken. Maar Jentien draaide zich om in haar stoel en keek mee, en van teleurstelling leek er een dik heet vlies over haar oogen te trekken. Want zoo gauw ze bij het wrakke licht van de deellantaarn, het verregende schooiertje zag, met de pet diep over het hoofd getrokken, en de zak op de rug, wist ze al wie ze voor had. ‘Ah Wietse,’ zei ze met een rare schorre stem, nog eer hij iets gevraagd had, ‘leupt maor deur en neemt 'n paor koedekken mit, ie kent de weg.’ Ze wou niet laten zien aan Reulef en Steven hoe ze beefde, en hoe teleurgesteld ze was. Rap kwam ze overeind, en scharrelde bedrijvig heen en weer in de kamer. ‘Hier jongie,’ droeg ze Steven op, ‘brengt Wietse euk 'n botterham mit 'n tas koffie.’ En ze moest nog denken: ‘'t Ging net as verleeje jaor... en wat zou de aovend nog meer brengen?’ Toen Steven terugkwam, van Wietse, zei hij: ‘Nou gaon ik euk maor. Genaovend Gromoeder, Grovaoder...’ Hij kreeg een erg verlegen gezicht en liep opvallend-langzaam. Toen | |
[pagina 91]
| |
hij bij de deur was, deed hij of hem nog wat te binnen viel. ‘O jao, en... enne... ik most oe nog van Vaoder zeggen, dat ie nao Nuwjaor op mien niet meer mut rekenen mit 't wark, want Vaoder kan mien niet meer missen.’ ‘Zoor?’, zei Reulef enkel, zijn hand die de pijp hield beefde erger. Het sloeg door hem heen: ‘'n Knecht kon er euk niet op euver schieten, hoe most 't dan...?’ Toen hij opkeek was Steven al weg. En Jentien zei met een dunne beknepen stem: ‘'t Wordt al benarder.’ Er kroop een lange stilte overheen. En toen sloeg Jentien voor: ‘Zou ie nou maor niet sluten...?’ ‘Jao,’ zei Reulef. Maar hij stond toch niet op. En Jentien drong maar niet verder aan. ‘Jao,’ vloog het in haar op, ‘ie most toch euk ân geen dichte deur komm'n, 't jonk, àls ie nog kwam...’ Meteen sloften er opnieuw stappen over de weg, langs het raam, en Krien Robaord en Bonne Berend, die weer - als elk jaar - met ‘de ster liepen’, kwamen zonder te roepen of te tikken, de deel op, en deden de kamerdeur open. | |
[pagina 92]
| |
Ze droegen weer paardedekens om de schouders, kippenveeren op de hoed en koperen arrebellen aan de armen. En Krien stampte zoo hard met de stok, waar de goud-papieren ster aan vast zat, op de vloer, dat de koppen op tafel rinkelden en Bonne Berend zette wel weer in met het ‘leupvarsien’ van: ‘Starre ie mutte zoo stille niet staon...’, maar gekke Krien overschreeuwde het met een andere deun. Hij nam de hoed met de veeren van het hoofd, frommelde die bij elkaar of het een vogel was en hield hem, al zingend, beurtelings Jentien en Reulef toe: ‘Wie keupt er mien haontien zoo fraoi en zoo aordig,
Ie is onder vrinden 'n golden wel waordig,
Wie keupt er mien wakkeren haon?
Ie klapwiekt, en wekt de daogeraod oe
Dan zingt ie zoo vreulijk van koekelekoe
Van koekelekoe en roe-roe...’
..............
Het laatste woord was hem amper uit de keel gerold of hij vorderde met een vuist-stoot op de deur: ‘En nou veurt 'n brandewientien om de dreuge keel op te frisschen!’ | |
[pagina 93]
| |
Bonne Berend, die ook al erg los op de beenen stond, deed even rabauwig mee. ‘Jao sebiet 'n slokkien! Haolt op de kruuk! We hebt altied nog 'n rekening met oe te vereffen'n, Reulef! Ie kumt nou niet zoo makkelijk van ons of, as verlejen jaor, met oe Riekent. Allaoh, kom op met oe kruuk, aors - aors krieg ie diggelen!’ Jentien verbleekte ziender-oogen. En Reulef kwam strammig-van-schrik overeind. ‘Manschoppe,’ wou hij nog sussen, ‘laot ons olde-luugies met ruste, we kunt niet teuge oe op, en... en we hebt al verdriet genog, mannen.’ Maar Krien en Bonne wouen er niet eens naar luisteren. Ze riepen er met schorre dreig-stemmen door heen: ‘Allaoh de kruuk! Opperdan met de flessche! 'n Brandewientien! Of aors - of aors...’ In hetzelfde oogenblik werden ze van achter bij de kraag gevat, als twee takkenbezems over de deel gesleept, en midden op de straat gegooid. Nog eer ze daar konden zien wie hun dat geleverd had, sloot Wietse al weer de buitendeur. ‘Verduld,’ zei Reulef, die op bevende beenen, naast Jentien in de kamerdeur stond, ‘dat heb ie d'r knap of'ebrocht, Wietse, ie | |
[pagina 94]
| |
kwam mooi van-pas. Onz' Riekent smeet die freed-sterke kerels net zoo buten de deur verleden jaor.’ Het ‘gevallegie’ had hem toch wel erg aangepakt, zijn handen schokten en trilden of hij de koorts had, zijn wrakke stem sloeg over en hij stond bij Wietse of het een kameraad van hem was. ‘Jao,’ hakkelde hij triest-vertrouwelijk, ‘ze zegt hier dat ie rieke is, onz' Riekent, maor as ie terug kwam, Wietse, zoo as ieje nou op 't eugenblik bint, dan - dan zou ik er God nog op mien knieën veur danken.’ ‘Dâ-'s de waorhied,’ kwam Jentien er toen ook maar rond voor uit, ‘ik heb 't euk wàt vaok van de lieve Heer of'ebeden, dat ie...’, opeens bleef ze steken. En toen gaven ze allebei een schreeuw: Jentien en Reulef. Want Wietse - die aldoor wat afgewend gestaan had - draaide zich heelemaal naar hen toe, en hij nam de diepe pet van het hoofd, en toen stond Riekent voor hen. En hij wou praten, maar hij kon haast niet, zijn versjofeld gezicht en zijn lompen vertelden ook al genoeg, op laatst kwam er toch nog met moeite uit: ‘Is - is dàt waor?, meen ie dàt...? Kiek, ik bin, behalve mien sterke | |
[pagina 95]
| |
vuusten, alles kwiet 'eraokt daorguns, maor euk mien heugmoedig herte, en - en as ie mien nou nog hebb'n wilt, Grovaoder... Gromoeder...?’ Hij stak met een arm gebaar van afhankelijkheid zijn handen naar hen uit. En Jentien en Reulef vatten die snel en gretig aan, en namen hem mee, de kamer in. ‘Kiend,’ zeien ze enkel, ‘jongie.’ En ze schoven zijn stoel bij de kachel, ze lieten hem zitten op zijn oude plaats. En toen was het hun alle-drie, of ze die avond, voor het eerst in hun leven Kerstmis vierden... |