Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Oude kennissen (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Oude kennissen
Afbeelding van Oude kennissenToon afbeelding van titelpagina van Oude kennissen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.74 MB)

Scans (3.27 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Oude kennissen

(1932)–Alie Smeding–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 117]
[p. 117]

De brandneuzen

Op zijn peuterig binnenplaatsje, tusschen het magere rozeboompje en de regenbak in, zat Dorus aan een hokje voor zijn konijnen te knutselen. Het werd een fijn dingsigheidje: een rood huisje met een venster en een deur er in en een dak met een windvaan er op.

Dorus deed buiten zijn metselvak om, in zijn leege uurtjes en op Zaterdagmiddag en Zondag, nooit veel anders dan hokjes voor zijn konijnen timmeren. Hij had zoo'n beetje een konijnen-manie over zich. Blauwe Weeners had hij gefokt, Lotharingers, Nederlandsche Havanna's en Vlaamsche Reuzen. En met een steek in zijn hart, maar tegen een best prijsje, had hij ‘de beesies’ telkens weer van de hand gedaan. Nou, de laatste tijd, had hij nog een nest Zilverkonijntjes, een nest Haaskleur en een buitengewoon mooi stelletje Brandneuzen, die Brandneuzen waren Dorus' illusie geworden...

Als hij dacht, dan dacht hij over zijn Brandneuzen. En als hij droomde, dan droomde hij van zijn Brandneuzen. En als de familie ordentelijk in de Zondags-gezellige kamer zat, Moeder de vrouw in haar paarse japon en Bet en Jans, de dochters, met hun vrijers, en Tante

[pagina 118]
[p. 118]

Sanne uit het cafeetje en oome Piet de grutter, en Kareltje van Fie, zijn zuster, die voor notaris-klerk studeerde, dan gebeurde het wel dat Dorus zoo maar eventjes, en met een vies reukje aan zijn verschooierde kleeren en met strooitjes in zijn ruige baard, de kamer binnen stapte, voor een bakkie koffie, heel zijn ‘prakkesasie’ bij het een of ander vreemd verschijnseltje van zijn Brandneuzen: een te lange tand in de onderkaak van de voedster of een raar plekkie op de ram zijn kruin... En dan zat hij, zóo maar eventjes, op een tippie van de stoel, vlak om het hoekje van de deur en luisterde verstrooid toe, als de conversatie bij onbenullige praatjes over dagelijksche dingen bleef, maar kwam het gesprek onverhoeds op konijnen, dàn kwam Dorus z'n tong óok los en dan praatte hij net zoo lang over zijn Vlaamsche Reuzen van twee jaar terug en zijn Havanna's van drie jaar terug, en over zijn Brandneuzen van nou, tot Tante Sanne er luid-op van geeuwen moest, en Oome Piet er groen en geel om zijn rooie bitterneus van werd, en Moeder de vrouw op-slot met een nijdige bons, de koffiepot op het lichtje zette en haar handen in de zij. ‘Hoe is 't nou, ouë tooverlantaarn? Is dat geleuter nou nòg niet uit, hè? Kee-ver-drie-dubbel-me, 't is zonde dat jij zelf

[pagina 119]
[p. 119]

niet as... 'n brandneus op de wereld 'komme benne... tjá.’

Dorus zei dan enkel maar, mak en goedig, meteen als hij de kamer weer uitging: ‘Och nou ja, 'n mensch mot wat hebben, al is 't ook maar 'n vlooi.’ Hij knielde voor de hokken in het lage muffe schuurtje en tuurde grinnikend genietend naar ‘de beesies’.

De konijntjes keken ook naar hem, en ze wroetten onder en over mekaar heen, om hem maar ‘in de gaten’ te houën.

Dorus duwde wortelenkruintjes tegen de tralies en versch koolblad en sappige grasdodden, en hij lachte in een stiekeme jolijt over de kneuterige pienterheid van de kleintjes en over de schrokkerige gulzigheid van de grooten, en de conversatie in de voorkamer kon hij missen als kiespijn.

Nou was Dorus al om zes uur uit zijn bedstee geklommen, en kneuterig tusschen het rozeboompje en de regenbak in, timmerde hij gestadig door aan het konijnenhokje. Hij had potjes met verf naast zich in een kist, en een bus met keurige koperen spijkertjes en een massa fijne plankjes, en nog noóit had hij zooveel plezier van zijn Zondag gehad. Want het hokkie werd een ‘effectief pronkstukkie’ en het kwam ook niet in het wrakke boetje te staan, maar

[pagina 120]
[p. 120]

het kwam op de groote tentoonstelling van landbouw en veeteelt.

En onderwijl hij geduldig uit de plankjes van een oude naaidoos het tweedeelig klepdeurtje voor het konijnenhuis maakte, gingen er onder zijn verplukte petje, door zijn doffe brein, hoovaardige gedachten...

‘Jee, nou, 't zou dan toch geen gos-wonder hoeven te wezen, als hij nou 's met zijn prima-prima Brandneuzen, de eerste prijs kreeg, hè?, 'n verguld zilveren medalje en 'n eervolle vermelding... Want die Brandneuzen van hem, eerste klas spul, sievesante prachtbeesies, en je zagge ze zoo mooi niet in de heele omtrek! En nou dat de Prins ook overkomme zou, om de tentoonstelling te bezien, ja feràchtig, je wiste maar nooit hoe het loopen kon, hij kon best zeggen: Wat 'n allereefigst mooi stelletje Brandneuzen benne dat, en van wie binne die? Nou, en dan zouën ze zegge van Dorus Brak en dan zou hij 'haald worre, en dan zou hij vrij-uit zeggen: Uwe Majesteit, als u senie in de Brandneuzen hêt, dan binne ze u van harte gegund! Tja-já, en Piet en Sanne en Moeder de vrouw, die zouën vezelf op d'r achterste pootjes staan, en heel de stad zou 't over hem hebbe en dan... dan kreeg hij misschien 'n gouën medallie.’ Dorus werd rood tot onder zijn baard, toen hij

[pagina 121]
[p. 121]

zich dat allemaal zoo eens voorstelde en hij glimlachte ook en hij floot...

 

❧

 

En op de dag van de tentoonstelling was Dorus zoo wit als een kussensloop. En hij werkte niet en hij at niet en hij dronk óok niet. Hij liep als een gek heen en weer op het zoldertje van zijn huis. Door een glazen pan kon je daar net de heele straat overzien, en Kareltje van Fie was al een kwartier geleden naar de tentoonstelling gegaan, om te kijken ‘of-t-er ook wat met de Brandneuzen was.’

‘Je moste 't mooiste en 't beste nou maar niet verwachten’, soesde Dorus in zijn eentje, ‘maar 'n tweede prijs kon 't toch wel wezen. 'n Tweede prijs was 't ook vast wel. Maar zekerheid geeft rust, weet je, en zoo lang as je niks wist, wist je niks...’

Toen hij dan weer zijn hoofd voor het glazen dakpannetje bracht, gaf hij haast een schreeuw. Want daar ineens kwam Kareltje als een wervelwind het straatje in draven en hij had een hoofd als een rooie kool, en zijn pet hield hij in zijn hand.

‘Dâ's de eerste prijs’, dacht Dorus.

Beneden smeet Kareltje de buitendeur open en hij holde het gangetje door, en Dorus hóorde

[pagina 122]
[p. 122]

hem of hij er vlak bij was: ‘Waar is Oome? Achter? Voor? Bóven?’ Meteen, en met twee treden tegelijk, kwam de jongen het zoldertrapje op.

En Dorus werd nèt zoo bietrood als Kareltje, en zijn hart klopte hem in de keel en hij dacht: ‘Dâ's 'n bôschap van de Prins.’ En zijn oogen glunderden van verwachting.

Kareltje tuimelde de zolder op, en hij kon haast niet praten, zoo hijgde hij. ‘Oome Dorus... de kemissie had er net bij 'weest, en - en ze hadden er een groote witte kaart ân hongen. En ik - ik kon zoo in 't gedrang en - en uit de verte, niet dadelijk zien wàt er opstond, de eene zei van de eerste prijs en de andere van de tweede prijs, maar toe' ik d'r bij kon komme, toe'... toe' was 't heel wat anders, Oome Dorus. Want op 't brievie ston' Dorus Brak, Brandneuzen, en daar onder met zùkke bonke van letters stond... stond...’, Kareltje zweeg er.

En Dorus stampvoette van zenuwachtigheid, het gouden medailletje zag hij nòg en óok nòg het gezicht van de Prins, en hij drong aan: ‘Ja, ja, toe zeg 't dan! Wat... wàt ston' er dan, hè?, wat ston' er dan ònder?’

En Kareltje werd rood en wit in zijn wangen, en zijn oogen werden groot en hij schreeuwde met een stem als een torenklok: ‘Oorschurft, Oome...’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken