Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Oude kennissen (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Oude kennissen
Afbeelding van Oude kennissenToon afbeelding van titelpagina van Oude kennissen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.74 MB)

Scans (3.27 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Oude kennissen

(1932)–Alie Smeding–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 171]
[p. 171]

De boffer

Ze waren allebei bejaard en af, Jaap en Sieuwert, en van ouds waren ze maats geweest.

Nu zaten ze dagelijks nog op het muurtje bij de zee, of op het plein voor de visch-afslag en pruimden op de zware krultabak en babbelden van vroeger. Ook deden ze nog alle dag getrouwelijk hun kuiertje door het stadje: een beetje hobbelig in hun gang, de grobbelige koppen in grauwe haar- en baardslippen, de oogjes als diep-ingeduwde kralen in de persing van de rimpels, en hun lippen vlekkerig-bruin van tabakssop.

Zij kauwden altijd heftig op hun pruim en bij voorkeur deden ze kwiek. Als ze over hun avonturen te land en te water spraken, was er in hun schorre stemmen nòg iets van rauw wind-geluid en woest zee-geheibel.

Ze overtroefden elkander graag bij hun vertelsels, in dapperheid en durf, en roemden ijdel op hun oude kranigheid.

Jaap las nog zonder bril, en het was zijn trots. En Sieuwert kon nog overeind komen in de kooi, zonder de hulp van het beddekoord, en het was zijn glorie.

Maar als ze lang achtereen spraken, hijgden ze, dan kregen ze een moei gevoel midden in

[pagina 172]
[p. 172]

hun borst, en werden kitteloorig van de kortademigheid. Toch bleven ze nooit lang kribbig op elkaar, want een ander om mee om te gaan, was er niet. De lui van vroeger, dié van hun eigen leeftijd, lagen al-lang op het kerkhof, of ergens in een diepe zee, verweg...

Hun vrouwen, die hadden ze nog wel, maar die waren sikkeneurig en mopperig en hadden geen belangstelling voor hun oude avontuurtjes.

Jaap's vrouw heette Siena, en ze had een klein scherp gezicht, en een groote scherpe neus, en haar kleine vinnige oogjes tuurden bits door een bril met ronde glazen.

En Sieuwert's vrouw heette Diena, en ze was net eender.

‘Naar de uitwendige mensch 't zelfde’, zei Sieuwert, die graag de Dominee napraatte, ‘en ook naar de inwendige mensch.’

Als hij het zoo eens een dood-enkele maal over de vrouwlui had, zei hij ook altijd met zijn zware grommelstem: ‘Och ja, Taatjen, je motte maar denken: alle mooi hêt z'n lilluk.’ Taatjen, dat wou in Sieuwert zijn mond zooveel zeggen als: beste kerel.

Jaap kauwde dan, na zoo'n versleten gezegdetje van Sieuwert, nog wat nijverder op zijn pruim en na een poosje pruttelde hij hakkelend, want hij kon niet al te best van zijn woorden af:

[pagina 173]
[p. 173]

‘J-je k-kanne ook z-zegge: a-a-alle l-l-lilluk hêt z'n m-mooi.’

Van het mooi was hem niet veel bijgebleven als hij er eens op napeinsde, maar wel van het leelijk... En in de loop der jaren had hij, zoo in het heimelijke, heel wat grieven bijeen verzameld: hij telde die na op zijn vingers, te beginnen met de linkerduim en kuierde als hij er goed mee doende was in zijn gemijmer, wel een keer of drie zijn vingertoppen mee langs.

Daar was dan, om bij het ergste te blijven, het warme voorkamertje in het kouëlijke huisje dat hij bewoonde, het voorkamertje waar het kacheltje zoo lekker ‘trok’, waar je ook op een grienerige winterdag zoo knus-gezellig zat met het vroolijke uitkijkje voor op de straat en - waar hij dan toch maar nooit van zijn leven een voet in zetten mocht, enkel en alleen omdat er de beste bulletjes van de vrouw instonden.

En dan was er verder nog het achterkamertje, waar hij amper zijn pijpje genieten mocht, omdat de gordijntjes zei Siena, zoo mirakels-geel van die rook werden. En dan was er ook nog het beddelaken, dat Siena altijd zoo gierig-smal maakte dat je er nooit of te nimmer met je beiden onder kon. En waar ze dan, iedere nacht maar weer van nieuws, als een paar nijdige Fikken aan scheurden en trokken, om zoodoende ten-

[pagina 174]
[p. 174]

minste elk nog maar een slippie van de warmigheid te hebben.

En - en zóo was er wel meer, hoor, zóo was er nog een heele boel.

Poffertjes kreeg hij nooit en hachée kreeg hij óok nooit, al liep het water hem dan ook al om zijn tanden, ènkel bij de gedachte er aan... ‘Poffertjes’, zei Siena, ‘dat was veels te bewerkelijk, en hachée dat gaf zoo'n nare reuk in huis.’ Ja, en dáar kon hij zijn eigen dan maar bij neerleggen, net als bij de rest. Want als hij dan somstemet net 's lekker op zijn gemak het krantje wou lezen - zijn beenen op een punt van het tafelblad en het dampende bakkie troost naast hem - dan had je dikwijls ook Siena haar commandaties: ‘Jaap, nou eerst twee cente mosterd hale voor de aardappels, bij Jannetje Beum!’ Nou, en Jannetje Beum die woonde heel aan de andere kant van het stadje, dùs...

En - en àls hij dan 's bij de gratie en vanwege zijn meerdere sterkte, lekker-alleen in het krappe lakentje gerold lag en onder de wollen deken, dan kermde Siena op het alleronverwachtst: ‘Och-och, wat hê-k 't daar ineens lilluk voor me maag, Jaap haal me druppeltjes 's gauw.’ En àls hij dan net weer op zijn oor lei, en net weer eventjes warm begon te worden, dan had je op hetzelfde tijdstip Siena wéer te

[pagina 175]
[p. 175]

lameteeren: ‘Och Jaap, haal me smeerseltje d'r 's... óh-óh, me maag...’ En dat ging dan maar zoo heel de lieve lange nacht door.

En in de narigheid hield hem steeds maar éen zuinig troostje staande, het was de gedachte dat Sieuwert het net eender had.

 

❧

 

Zoo leefden de maats jaren lang voort. Moeizaam gewend aan de kleine kniezerigheidjes en trouw in hun vriendschap.

Toen kwam er ineens de verandering. Sieuwert's vrouw stierf.

Het was winter, en juist in die tijd toen Jaap een beetje ziekelijk was. En hij kon niét naar zijn maat toe, om hem ‘te conteleeren’ met het verlies, en hij kon óok niet naar de begrafenis.

Dat zat hem dwars. En tobberig, en met een zwakke verwondering over de keer in zijn gevoelens, dacht hij aan Sieuwert's eenzaamheid. ‘Hij zal zijn oudje toch missen! Diena, nou ja, die had haar goeie kant toch ook. Gossie, 'n belabberde bedoening hoor, en wat zal hij er naast grijpen, hè? Je benne dan toch maar je stel kwijt, en dat met je ouë dag, tnou...’

Op een zonnige winter-middag, en toen hij nog maar half beter was, ging Jaap in zijn dikke duffel naar Sieuwert zijn maat.

[pagina 176]
[p. 176]

Hij had een groote schoone zakdoek voor-het-grijpen in zijn broekszak, en hij griende haast van de mooie goeie troostwoorden die hij bedacht.

Voorzichtig deed hij de achterdeur open, in het huisje van Sieuwert, en ging naar de keuken. Maar Sieuwert was daar niet, en hij was ook niet in de achterkamer en ook niet in de alcoof, hij zat in de prònkkamer. En Jaap zag hem, maar vaag, door een rare mistigheid-voor-zijn-oogen, en hij stotterde: ‘'n Zware be-be-beproeving, Taatjen, 'n b-b-bittere...’, meteen bleef hij steken.

Want Sieuwert zag er monter en welgemoed uit en hij glimlachte. Sieuwert, die zat bij het lekker brandend kacheltje en hij rookte uit een lange pijp, en hij had koffie op tafel èn warme poffertjes, en hij zei: ‘Ga zitten, maat, ga zitten, en neem een kommetje troost...’

En over het kommetje troost heen, knikte hij naar Jaap. ‘Ja, och, van de dooien niks dan goed! Maar ik... ikke ben nou weer zooveul as vrijgezel, hè? Ik kan me weer roeren zoo als ik wil, hè? Ik woon nou in de pronkkamer, en ik heb 'n koningsplaats in de kooi, en ik rook waar ik wil en ik eet wat ik wil... já, mijn hê-je niet te beklagen...’

En Jaap wist niet éen woord meer te zeggen.

[pagina 177]
[p. 177]

Hij knikte een paar maal. En hij dronk zijn kommetje troost leeg, en hij at een paar poffertjes, en hij ging als in de slaap de straat weer op. Een paar maal stond hij stil en schudde zijn hoofd, treuzelend stapte hij door...

Maar toen hij weer zijn huisje zag, en Siena's scherp gezichtje achter het ruitje in het kouëlijk keukentje, toen wist hij ineens wàt dat wrange gevoel in hem was, en hij stampte met zijn klomp op de grond en hij zei: ‘Tsjonge nog toe, die Sieuwert... wat 'n bl-bl-blikstiense b-b-boffer!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken