Gallerije ofte proef van syne dichtoeffeningen

[p. 70]

48. De Nicosiaansche slavin, dryvende in zee, nevens een springende galeye:

Haec... faemineâ vidimus acta manu. Mart. 6. Spectac.

'TOud Cyprus brom niet me'er met haar godin,
Die s' minnaars hert doet, als een oven, branden:

Maar, met de toorts, daar d' edele slavin⁺

Den Turk, en syn galey, me'e durfd' aanranden.

Dus, Romen, swygh van uwen Scaevola⁺,

Aan eenen kool versengende sijn ving'ren.

Hier sietm', in zee, voor 't hoogh Nicosia,

Die maagd, in't vuur, aan honderd stukken sling'ren.

Noem 't heldenhart: hoe heet die maagd? de Faam

Vloogh daar op heen, en docht niet op de naam.

+ Siet Thuanus 49 B. Hist. Le Moyne; Beverwyk heeft wel deselve niet; maar diergelyke dappere vrouwen, 2 B. 424. pag. &c.

+ Scaevola trunco Nobilior, segt Manilius: wy vertoonen hem ook, inde Gallery der Doorluchtige Mannen, met deese woorden van Martialias: Adspicis, ut teneat flammas, paenâque fruatur Fortis, & attonito regnet in igne manus! &c. 8 L. 30 Epigr. siet ook 1 L. 22 Epigr. en Silius. 8 L. in de beschrijvinge van een beschilderd schild.