Van Pascha tot Noah. Deel 3: Koning David-spelen - Noah
(1962)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Vijfde periode (1660-1667) | |
[pagina 9]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 10]
| |
namelijk overspel bedreven met Bathseba (bij Vondel: BersabeGa naar voetnoot1) en een indirecte moord gepleegd op haar man Uria (bij Vondel: Urias), om de gevolgen van dit overspel verborgen te houden en haar te kunnen huwenGa naar voetnoot2. Namens God was de profeet Nathan hem de straf voor deze zonden komen aanzeggen, een straf die Davids hele geslacht betreft: ‘Het zwaert zal in der eeuwigheit van uwen huize niet aflaten. ick zal een ongeluck uit uwen huize tegens u verwecken, uwe vrouwen voor uwe oogen wech rucken, uwen naesten geven, en hy zalze by klaeren zonneschijn beslaepen’Ga naar voetnoot3. Wel heeft David oprecht berouw getoond en is zijn berouw door God aanvaard, maar dit betekent niet dat de straf van hem is weggenomen. Meedogenloos voltrekt zij zich. De uit het overspel met Bathseba geboren zoon wordt ziek en sterft. Davids zoon Amnon wordt verliefd op zijn schone halfzuster Thamar en doet haar geweld aan. Om haar te wreken doodt Absalom zijn broeder en vlucht naar het buitenland; eerst na vele jaren weet de veldheer Joab een verzoening tussen vader en zoon te bewerkstelligen. Dat alles behoort intussen reeds tot het verleden op het moment dat Vondel als uitgangspunt voor zijn drama kiest. David regeert in rust en vrede, gelukkig om de verzoening met Absalom en zonder enig vermoeden van naderende nieuwe rampen. Maar juist in deze rust treft hem de catastrofe, even onverwacht en hevig als | |
[pagina 11]
| |
bij Oidipous. Terwijl bij het aanbreken van de dag zijn koningschap nog onbedreigd lijkt, zien wij hem 's avonds ‘schreiende, het hoofd met eenen rousluier beschaduwt, en baervoets’Ga naar voetnoot1 in ballingschap trekken - verdreven door Absalom. De parallellie is zó overtuigend dat er geen twijfel mogelijk is, of Koning David in ballingschap is inderdaad onder de onmiddellijke indruk van de Koning Edipus ontstaan. Dus vóór de Samson, dat door Verwey ten onrechte tussen de vertaling van Sophocles' tragedie en de beide Koning David-spelen wordt geplaatstGa naar voetnoot2. Wij zullen trouwens bij de bespreking van Samson zien, dat ook de interne kritiek tot het voorafgaan van de beide drama's over David doet concluderenGa naar voetnoot3.
In de OpdrachtGa naar voetnoot4 van zijn nieuwe spel aan Burgemeester Andries de Graef gaat Vondel uit van twee ‘grontstellingen’, twee principiële waarheden, die door de praktijk van het leven telkens weer worden bevestigd. De eerste daarvan is een onder schilders gebruikelijk spreekwoord dat luidt: ‘Kleene beelden kleene, groote beelden groote misslagen’, d.w.z. fouten in een groot uitgebeelde figuur vallen veel meer op en zijn dus ernstiger dan dezelfde fouten in een figuur op kleine schaal. Vondel geeft daaraan een wijdere zin door het ook ‘op het beloop van het toneel der weerelt’ toepasselijk te verklaren: fouten en | |
[pagina 12]
| |
misdrijven van de groten der aarde zijn in hun gevolgen, met name voor anderen, veel ernstiger dan die van minder aanzienlijke zondaars. Dit impliceert voor de hoog-geplaatsten een zwaarder verantwoordelijkheid, ook in hun persoonlijk leven. - De tweede ‘grontstelling’ is ontleend aan Hooft en houdt in ‘dat d'allerschoonste dingen by inbeeldinge bestaen’, d.w.z. dat de illusie mooier is dan de werkelijkheid. Dit impliceert, dat de zondaar altijd teleurgesteld wordt in hetgeen hij zich door zijn zonde dacht te verwerven: sin does not pay. Vondel illustreert deze twee waarheden, die vooral door hun implicaties elkaars complement zijn, allereerst met het voorbeeld van Lucifer die naar de kroon van God greep en in zijn val een derde deel van de Engelen meesleepte. Vervolgens noemt hij Absalom, die naar de kroon van zijn vader greep en daardoor een Luciferistische figuur werd; het is dus logisch, dat diens naam onmiddellijk op die van Lucifer volgt. Maar de zonde van Absalom is voor Vondel onlosmakelijk verbonden met de zonde van David ten opzichte van Bathseba, in een keten van oorzaak en gevolg, schuld en straf. Het vermelden van Absaloms Luciferisme voert dus vanzelf tot het overspel van David: ‘Een goude kroon op het hooft te willen draegen, als Absolon, of de korte wellust van een schoon vrouwenbeelt [= vrouw] te genieten, als David, wat staenze zoone en vader dier!’ Hier worden niet, zoals bij Lucifer, ook de rampzalige gevolgen van de zonde voor talloze anderen genoemd, maar de Bijbelvaste zeventiende-eeuwers zullen de twintigduizend omgekomenen, alleen al aan Absaloms zijdeGa naar voetnoot1, zeker niet vergeten hebben. Vondel zelf deed dit trouwens ook niet, zoals blijkt uit zijn volgende zin, waarin hij op de drie gegeven voorbeelden als conclusie laat volgen: ‘Heilige en weereltsche bladen zijn dicht bezaeit met diergelijcke voorbeelden, daer dickwijl eene heele weerelt [als in het geval van Lucifer], en duizenden on- | |
[pagina 13]
| |
nozelenGa naar voetnoot1 [als bij de burgeroorlog tussen Absalom en David] meer om te lijden hebben dan de menschelijcke natuur maghtigh is uit te harden’. Daarmee heeft Vondel de zonde van David, waarom het hem hier in verband met zijn treurspel eigenlijk te doen is, tegen een algemene achtergrond geplaatst: enerzijds van lichtzinnig toegeven aan een illusie, anderzijds van rampzalig tekortschieten in verantwoordelijkheidsgevoel. Het donker van deze achtergrond kleurt de woorden die nu aan deze zonde gewijd worden: de heilige Geest toont ons, als in eenen klaeren spiegel, wat het gezicht van eene badende Bersabe vermagh op den grootdaedigen koning David, eenen profeet, yveraer voor de wet, en man naer Godts hart; en hoe het reuckeloos verydelenGa naar voetnoot2 der zinnen eeuwen van jammeren en oorlogen na zich sleept, die, uit Davids huis gesproten, alle zijne afkomste, en nazaten, uitgezondert Salomons geluckigen tijt, verduuren .... Als climax volgt daarop dan de strafprofetie van Nathan, die wij reeds hebben leren kennen. Men kan zich moeilijk voorstellen, hoe Vondel nòg sterker de nadruk op de schuld van David had kunnen leggen dan hij hier doet. Het is, alsof hij wilde voorkomen, dat zijn treurspel zou worden beschouwd als de weergave van een op zichzelf staand moment uit Davids leven, los van de voorgeschiedenis waaruit dit moment moest worden begrepen. Wij zullen straks zien, dat hij ook bij de opzet van het drama-zelf gezocht heeft naar een middel om het verband tussen de ballingschap en de zonde van David duidelijk te doen uitkomen, ondanks de moeilijkheden die de eenheid van tijd daaraan in de weg legdeGa naar voetnoot3. Vondel was er zich namelijk van bewust, dat zijn tragedie slechts een episode uit een lange en gecompliceerde geschiedenis op het toneel bracht. Dat blijkt uit de wijze waarop hij - direct na het citeren van Nathans profetie - de inhoud van het drama | |
[pagina 14]
| |
aankondigt: ‘Hier koos ick’ - en na het bovenstaande mogen wij daaraan wel toevoegen: uit de vele episoden in deze geschiedenis van zonde en straf - ‘Hier koos ick koning Davids ballingschap, en haer jammerlijck gevolgh, als een leerzaem voorbeelt, dat rijcke stof en levendige verwen tot eene spreeckende tooneelschildery bestelt ...’ Met de bijzin over de ‘rijcke stof en levendige verwen’, die het gekozen onderwerp voor ‘eene spreeckende tooneelschildery’ bood, gaat Vondel van het innerlijke naar het uiterlijke aspect van zijn tragedie over. Er ligt in die bijzin opgesloten, dat hij juist de episode van de ballingschap koos, omdat deze zich zo goed leende voor behandeling in de vorm van een treurspel. Het laatste gedeelte van de Opdracht licht dit nader toe. In de eerste plaats wijst Vondel op ‘dien schichtigen ommezwaey van staet’ - de peripeteia - waarbij ‘allerhande hartstoghten zich openbaeren, en t'zamenworstelen in lijdende en verblijdende personaedjen’; daaruit valt af te leiden, dat hij zich naar het voorbeeld van de Οἰδίπους τύραννος heeft willen richten, waarin Sophocles juist ten aanzien van de peripeteia een ongekende hoogte had weten te bereikenGa naar voetnoot1. Vervolgens citeert hij uit ‘een oude getuighenis’ die Hugo de Groot in zijn uitgave (met Latijnse vertaling) van de Φοίνισσαι had opgenomenGa naar voetnoot2, dat deze tragedie van Euripides ‘een treurspel is, gepropt van hartstoghten, rijck van personaedjen, en vol uitneemende spreucken’Ga naar voetnoot3; de heer burgemeester Andries de Graef moet zelf maar beslissen, of en in hoeverre de dichter er in geslaagd is ‘in de schaduwe van zulck eenen aelouden voorganger’ te volgen. De Opdracht - een voortreffelijk stuk proza - verdient alle aandacht om de wijze waarop Vondel er in slaagde veel belangrijks in kort bestek samen te vatten. Maar ook met het oog op de | |
[pagina 15]
| |
ontwikkelingsgang van de dichter als dramaturg heeft zij grote betekenis. Er klinken namelijk zowel oude als nieuwe tendenzen in door. Enerzijds - dat is het oude - wordt de volle nadruk gelegd op de zonde van David als eigenlijke oorzaak van zijn ballingschap en daarmee op de exemplarisch-emblematische strekking van de tragedie. Anderzijds - en dat is het nieuwe - worden, onder verwijzing naar het voorbeeld van Sophocles en Euripides, de peripeteia en de uitbeelding van ‘allerhande hartstoghten’ naar voren geschoven als de aspecten, die de dichter in het bijzonder hebben geboeid en waaraan hij de meeste zorg heeft besteed. Dat doet de vraag opkomen, hoe deze verschillende tendenzen zich in het drama-zelf doen gelden. Blijkt de toegenomen aandacht voor de ‘staetveranderinge’ verenigbaar met een emblematische opzet? Wij hebben indertijd geconstateerd, dat in Jeptha het emblematisch aspect voor Vondel aan betekenis verloren hadGa naar voetnoot1. Zet deze verzwakking zich in Koning David in ballingschap voort en zo ja, wordt zij dan door de nieuwe tendens in de hand gewerkt? Of is het omgekeerde het geval en leidt het accent op de peripeteia tot een versterking van het emblematisch aspect? Wij kunnen deze vragen ook anders formuleren: geeft Vondel in de Opdracht inderdaad de essentie van zijn tragedie weer, of moet de nadruk op het ‘leerzaem voorbeelt’ worden verklaard als een poging om het tekort aan te vullen, dat het drama-zelf in dit opzicht vertoonde?
Op de vragen, waarvoor de Opdracht ons stelde, kan uiteraard slechts de Koning David in ballingschap zelf ons het antwoord geven. Wij dienen dus eerst met inhoud en structuur van dit drama kennis te maken. Aan het slot van de Inhoudt deelt Vondel mee, dat hij zijn stof ontleend heeft aan ‘het tweede boeck der koningenGa naar voetnoot2, en Josefus zevende boeck van de geschiedenissen der Joden’Ga naar voetnoot3. Van de vermelde bronnen is echter het Bijbelverhaal (2 Samuël | |
[pagina 16]
| |
15 : 1 - 17 : 14) verreweg de voornaamste geweest; aan de Antiquitates Judaicae van Flavius Josephus heeft hij slechts hier en daar een klein detail te danken. | |
Eerste BedrijfIa.a. Het is middernacht in Jeruzalem; de maan (vgl. vs. 16) werpt een grillig licht over het plein vóór de koningsburcht. Aanstonds zal David zich over dat plein naar de Ark des Verbonds begeven, ‘om met de koorlevyten, // Ten zang gewijt, zich in zijn nachtgebeên te quijten’ (vs. 5b-6). Prins Absalom wil daarvan gebruik maken om, ondanks het vreemde uur, toestemming te vragen voor zijn onmiddellijk vertrek naar Hebron. Maar omdat hij zelf verraderlijke plannen koestert, vertrouwt hij zijn vader niet, ongeacht hun verzoening. Daarom vraagt hij zijn zuster Thamar - om wier wille hij Amnon heeft gedood en die zich door grote dankbaarheid aan hem verbonden voelt - het verzoek om een onderhoud voor hem aan David over te brengen; hij kan dan eerst eens zien, hoe deze reageert. Thamar stemt dadelijk toe. Terwijl Absalom zich in een donkere hoek terugtrekt, gaat zij de koning tegemoet die juist - voorafgegaan door een stoet Levieten en gevolgd door zijn hofhouding en zijn lijfwacht - het plein betreedt. De opdracht van haar broer kost haar niet de minste moeite: David blijkt dadelijk bereid zijn zoon te woord te staan. Voor hem is met de verzoening het verleden voorgoed voorbij; niet alleen koestert hij geen wrok tegen Absalom, maar zijn hele hart gaat naar dit teruggevonden kind uit. Vandaar zijn spontane, maar toch ook even verwonderde en misschien teleurgestelde, antwoord aan Thamar: De zon verheught ons min dan Absolons gezicht.
Wat schroomt hy? laet hem vry terstont te voorschijn komen.
Hy hoeft ons aenschijn, oock by midnacht, niet te schroomen,
Maer spreecke ons aen, gelijck voorheene, vranck en vry.
(vs. 48-51)
| |
[pagina 17]
| |
Door zijn zuster uit het donker van zijn schuilhoek naar de koning geleid, knielt Absalom even later voor David neer. Maar deze doet hem dadelijk weer opstaan; niet als onderdaan, maar als zoon moet Absalom zich beschouwen: ‘Rijs op. spreeck vader aen, gelijckge zijt gewoon’ (vs. 68). En dan doet Absalom zijn uitvoerig gemotiveerd verzoek. Toen hij nog als vluchteling in ballingschap vertoefde, heeft hij een gelofte afgelegd. Als God hem met zijn vader verzoende en Jeruzalem deed terugzien, zou hij Hem in het bijzijn van ‘'t volck en alle Godts gemeente’ (vs. 81) een offer brengen in Hebron, ‘der Hebreen gebedeplaets’ en ‘het kerckhof der aertsvaderen’, zoals Vondel in zijn Inhoudt toelichtGa naar voetnoot1. Met het oog op de voldoening van deze gelofte heeft hij onlangs uitnodigingen voor een offerfeest rondgezonden, maar nu is het volk eerder in Hebron samengekomen dan bedoeld en verwacht was! Dat maakt grote haast nodig, om te voorkomen dat de menigte teleurgesteld weer naar huis terugkeert zonder het offer af te wachten. Daarom ‘dient mijne reis gespoet, ontijdigh, en by nacht’ (vs. 112). - Het vreemde in dit verzoek dringt niet tot David door. In zijn argeloos vertrouwen vraagt hij zich niet af, waarom Absalom, als zijn gelofte hem zo hoog zit, na de verzoening enkele jarenGa naar voetnoot2 heeft laten voorbijgaan alvorens die gestand te doen; evenmin hoe de enkele uren, die Absalom door zijn tocht bij nacht en ontijde wint, van zoveel belang kunnen zijn. Hij verheugt zich slechts over de vrome bedoeling van zijn zoon en geeft blij toestemming tot diens onmiddellijk vertrek. Terwijl hij hem met welgevallen nakijkt, voelt hij zich zó dankbaar en gelukkig | |
[pagina 18]
| |
over het herstel van de goede verstandhouding dat hij zijn Levieten opdracht geeft aan die gevoelens uiting te geven in een lied. | |
Ib.b. Langzaam zet de koninklijke stoet zich in beweging om de onderbroken tocht naar de Ark voort te zetten. Intussen heft de Rey van Levieten het gevraagde lied aan. De eerste strofen zijn gewijd aan de blijdschap om het vrome voornemen van Absalom die ‘Om den vrê // En zijn vaders zoen verworven’ (vs. 176-177) een dankoffer aan God is gaan brengen in Hebron. De verzoening is inderdaad zulk een offer waard! Immers: Tusschen bloet en bloetverwant
Is een bant
Van natuur, niet licht te breecken.
Van een' boom scheurt nimmer tack
Zonder krack,
Zonder zucht, en jammerteken. (vs. 187-192)
Van alle familiebanden is die tussen vader en kind echter de sterkste, en de verbreking daarvan betekent onnoemelijk leed. Daarom: Als Godts zegen dan 't gedeeld'
Heilzaem heelt,
En vereenight het gescheiden,
Spaert een danckbaer hart geen stof
Om Godts lof
Door danckoffers uit te breiden. (vs. 199-204)
Het luisteren naar dit lied heeft Davids vreugde verinnigd tot diepe ontroering. Hij voelt zich méér door God gezegend dan ooit. Met een nieuw loflied in het hart treedt hij de TabernakelGa naar voetnoot1 binnen: | |
[pagina 19]
| |
De Godtheit schijnt mijn hart te wecken.
Ick wil hier op mijn snaeren trecken
Zoo hoogh als oit, tot 's hemels prijs.
Dees blyschap eischt een nieuwe wijs.
(vs. 225-228)
| |
Tweede BedrijfIIa.a. Het is enkele uren later, kort vóór het opgaan van de zon. Uit de burcht treedt een schimmige gestalte op het plein: Uria's geest. Zo juist heeft hij door zijn verschijning en met onheilspellende dromen de slaap van Davids ‘bedgenooten’Ga naar voetnoot1 verontrust en haar de schrik op het lijf gejaagd. Een gerechtvaardigde schrik, zoals hij met nadruk verklaart, want opnieuw is Gods straffende hand bezig toe te slaan: De wraeck des hemels loopt door Davids zaelen spoocken,
Rinckincken. 'k zie eer lang Urias leedt gewroken.
(vs. 281-282)
In dat verband haalt hij Davids zonde van overspel en moord op, herinnert aan de strafprofetie van Nathan, wijst op de opstand en de dood van Absalom die komende zijn. Maar dan moet hij haastig weg: de zon gaat op, en daarmee is de bezoektijd voor geesten voorbij. | |
IIb.b. De nieuwe dag is begonnen. Maar het dreigt een sombere dag te zullen worden: de zon rijst ‘Met een benevelt aengezicht’ (vs. 319) - opnieuw een voorbereiding op de naderende catastrofe. Onrustig en vol bange voorgevoelens zijn Davids bijvrouwen uit de door Uria's geest geïnspireerde dromen ontwaakt. Op het burchtplein ontmoeten zij Thamar, die haar in blijde trots vertelt van Absaloms nachtelijk vertrek naar Hebron om daar een offer aan God te brengen. Onder de indruk van hun droom | |
[pagina 20]
| |
vertrouwen de bedgenoten dit vertrek echter niet. Zij hebben gedroomd, vertellen zij aan Thamar, van een jonge leeuw die ‘zijn vader, d'oude leeuw’ (vs. 359) uit het nest verdreef en zich aan de bergleeuwinnen vergreep. ‘De grijze leeuw in 't berghbosch’ (vs. 369) kan alleen maar David betekenen, de Leeuw van Juda. Dan is de jonge leeuw Absalom, en de bergleeuwinnen moeten zij zelf zijn: wat hangt haar boven het hoofd? Geen ogenblik twijfelen zij er aan, dat er inderdaad ‘tusschen zoon en vader // Een tweedraght broeit’ (vs. 378b-379a). - Verontwaardigd wijst Thamar deze veronderstelling van de hand. Zij is zó volkomen overtuigd van Absaloms betrouwbaarheid, dat zij zelfs de vrouwen naar Joab durft verwijzen om hun argwaan aan hem voor te leggen. Daar nadert juist de veldheer: ‘Nu spreeck hem aen. ick ga naer boven’ (vs. 419). | |
IIc.c. De verontrusting van de bedgenoten is groot genoeg om er haar toe te brengen Joab inderdaad te waarschuwen. Tegenover hem worden zij zelfs veel positiever in hun beschuldigingen dan zij hadden durven zijn tegenover Thamar, die immers de lievelingszuster van Absalom is. Het blijkt, dat de verschijning van Uria's geest slechts de druppel is geweest die de emmer van hun argwaan deed overlopen. Al veel eerder waren zij van Absaloms kroonzucht overtuigd. En zij sommen de bewijzen - ook in de Bijbel vermeld - daarvoor op: hij is er voortdurend op uit zich populair te maken ten koste van zijn vader; hij heeft contact met Davids vroegere raadsman Achitofel die niet te vertrouwen is; en nu is er weer dat verdachte vertrek naar Hebron, midden in de nacht! Voor de bedgenoten staat het vast, dat Absalom de verzoening met zijn vader misbruikt ‘Om onder schijn van pais een oorlogh uit te broên’ (vs. 472). Joab raakt wel even onder de indruk van de aangevoerde feiten en argumenten, maar hij acht die toch niet voldoende om over te gaan tot een openlijke beschuldiging bij de koning, die zelf geen enkel gevaar ziet. Dat laatste, ant- | |
[pagina 21]
| |
woorden de vrouwen - en tegen de algemene achtergrond van het drama is dit antwoord zwaar van betekenis - zou wel eens een door God gewilde verblinding kunnen zijn: ‘Wie zal ons zeggen hoe Godts oordeel hier in werckt?’ (vs. 532). Joab blijft echter bij zijn mening, dat er niets kan worden gedaan. Er valt alleen maar te hopen, dat het wantrouwen in Absalom ongegrond zal blijken: Wy hoopen dat hy met den avont weêr zal keeren
Van Hebron, en de vrede in Juda triomfeeren.
(vs. 549-550)
| |
IId.d. Met het aanbreken van de dag keert de Rey van Levieten uit de Tabernakel over het plein naar de burcht terug. In het lied, dat zij onder het voortgaan zingen, vertellen zij van Davids nachtelijke gebeden en lofzangen. Al het aardse viel voor de koning weg: ‘Hy scheen een ziel met Godt, // Zijn heil, en hooghste lot’ (vs. 566-567). Maar opeens klonk er in zijn zang van blijdschap en dankbaarheid een dissonant door. Het was of David plotseling de moed verloor en ineenzakte. De Levieten weten niet, wat daarvan de oorzaak is geweest, en vragen zich af: Zou David, 't licht van Godts profeeten,
Bespieglen in den geest
Iet, daer zijn hart voor vreest,
Dat Arons zoons niet weeten?
Zou hy van ver' zien komen
Een onweêr, dat misschien
Geen weereltwijzen zien? (vs. 601-607)
Het spreekt vanzelf, dat deze inzinking van David opnieuw vooruitwijst naar de komende catastrofe. Maar het wordt niet helemaal duidelijk, hoe wij ze precies moeten interpreteren. Heeft inderdaad, zoals de Levieten veronderstellen, de profeet in David een visioen van de toekomst gehad? Het is weinig waarschijnlijk, nu hij in het volgende bedrijf volkomen door de feiten blijkt te worden verrast. Ik ben daarom geneigd aan te nemen, dat wij hebben te denken aan een hernieuwd besef van zijn zonde en van de | |
[pagina 22]
| |
straf die nog altijd op zijn huis rust, waardoor hij zich in al zijn geluk plotseling onzeker en bedreigd is gaan voelen. In overeenstemming daarmee wordt hij dan wel door Absaloms verraad verrast, maar kan hij dit vrijwel dadelijk zien en aanvaarden als iets dat Gòd over hem doet komen. - Intussen heeft het vermelden van Davids ineenzinking in het lied van de Levieten een klank van onrust gebracht; daarom besluiten zij hun zang met een gebed voor de koning. Haast als een bewijs voor de noodzaak van dit gebed klinkt tegelijkertijd de bazuin van de wachter op de Zuidermuur: een bode nadert uit de richting van Hebron! Een onheilsbode, naar de Rey verwacht: De hofbazuin, die tegens 't zuiden kraeit,
Spelt onweêr, dat van Hebron herwaert waeit.
(vs. 625-626)
| |
Derde BedrijfIIIa.a. De bode blijkt inderdaad een onheilsbode. Zwijgend en verlegen staat hij voor de koning en Joab, die hem uit ongeduld op het burchtplein zijn komen opwachten. Nog altijd vermoedt David geen kwaad van Absalom; hij denkt slechts aan de mogelijkheid dat deze in gevaar verkeert: ‘Is Absolon in noot, of in zijn vyants klem?’ (vs. 653). Eerst het antwoord van de bode brengt hem tot de agnitio, het inzicht in de werkelijke situatie: ‘Prins Absolon dreight u, en gansch Jerusalem’ (vs. 654). En dan volgt het verhaal van diens zorgvuldig voorbereide verraad. Onder voorwendsel van het offerfeest had Absalom ‘de maght van Israël en Juda’ (vs. 670) in Hebron bijeen weten te brengen. Dadelijk na zijn aankomst, midden in de nacht, belegde hij een geheime bespreking met de stamhoofden. Vooral door toedoen van Davids vroegere raadsheer Achitofel werd daarbij besloten Absalom tot koning uit te roepen. Plechtig schaarden de samenzweerders zich om het graf van Abraham; in het midden | |
[pagina 23]
| |
Stont Absolon, die zwoer zijn trou aen 't volck en 't rijck
Den stammeheeren toe, die zwoeren algelijck,
En gaven hem de hant, met een' den blancken degen.
(vs. 749-751)
In Davids reactie op dit bericht verdringen zich als het ware de gelovige, de koning en de vader. Zijn eerste gedachte is voor God, in Wiens wil hij berustGa naar voetnoot1: Belieft het Gode dat zijn knecht dien kelck zal proeven,
Ick sta gelaeten, wil my niet te vroegh bedroeven.
Hy kan dit keeren, hen veranderen van zin. (vs. 755-757)
Direct daarop doet echter de koning zich gelden. Kort en beslist geeft hij zijn bevelen voor het alarm en voor de verdediging van de hoofdstad. Maar daarbij wordt het de vader even te machtig; de bevelen worden onderbroken door een klacht: Och Absolon, hoe snel verandertge uwen zoen,
Dien kus en klanck van pais in eene krijghsklaeroen!
(vs. 761-762)
| |
IIIb.b. Nauwelijks hebben David en Joab het burchtplein verlaten, of Thamar en de bedgenoten treden naar buiten, vol van het nieuws dat zij zo juist hebben gehoord. Hun gesprek wordt de tegenhanger van dat uit II-b; alleen staat nu het gelijk van de bedgenoten onomstotelijk vast. Thamar is diep geschokt. Zij kan niet anders dan het verraad van Absalom afkeuren, maar hardnekkig klampt zij zich vast aan de hoop dat een burgeroorlog zal kunnen worden vermeden en dat alles zich nog ten goede zal keren: ‘Men zal door middelaers misschien zijn hart verzachten’ (vs. 787), en anders zal het volk David toch wel trouw blijven zodat deze zich tegenover zijn zoon genadig kan betonen. Davids bijvrouwen daarentegen zien alleen maar de donkere kant | |
[pagina 24]
| |
van de situatie. In hun argwaan beschuldigen zij er zelfs Thamar van, bekend geweest te zijn met Absaloms plannen. Wel aanvaarden zij tenslotte haar eed van onschuld, maar haar optimisme blijven zij grimmig afwijzen. Dit wordt een burgerstrijd van allen tegen allen: ‘Dit zwaert moort blindeling, de broeder zijnen broeder, // De vader zijnen zoon. de dochter kent geen moeder’ (vs. 823-824). Daarvan zullen dan de heidenen gebruik maken en ‘het heilighdom en Godts Jerusalem // Tot in den gront met zwaert en fackelen verdelgen’ (vs. 830a-831). God heeft heus niet minder reden om op Absalom vertoornd te zijn dan David! - Het wordt te veel voor Thamar. Met een doorzichtig excuus dat zij de koningin (Bathseba) moet gaan troosten, vlucht zij van de tien Cassandra's weg. | |
IIIc.c. De bedgenoten vinden echter dadelijk een nieuwe gesprekspartner. Want daar nadert Joab met een aantal officieren, aan wie hij bezig is opdrachten te geven. Als de laatste officier is weggezonden, spreken de vrouwen de veldheer aan. En weer wordt het gesprek de tegenhanger van een vorige scène, ditmaal die in II-c. Opnieuw ook komen daarin optimisme en pessimisme tegenover elkaar te staanGa naar voetnoot1. Maar er zijn tevens nieuwe motieven. Als Joab zich tegenover de vrouwen enigszins verontschuldigt door te zeggen dat Absaloms veinzerij het onmogelijk heeft gemaakt op zijn verraad bedacht te zijn, dan voeren zij daar terecht tegen aan: ‘Hy ging zoo niet vermomt, of vrouwen konden 't mercken’ (vs. 871) en: ‘De tekens tuighden 't, had men oogen om te zien’ (vs. 873). Dit impliceert een zó onbegrijpelijke verblinding bij iedereen behalve de vrouwen, dat een vroegere vraag van de bedgenoten er bevestigend door schijnt te worden beantwoord: ‘Wie zal ons zeggen hoe Godts oordeel hier in werckt?Ga naar voetnoot2’ (vs. 532). - Belang- | |
[pagina 25]
| |
rijk is verder het antwoord dat Joab geeft, wanneer de vrouwen willen weten hoe David zich onder de onverwachte slag houdt: ‘Geduldigh, min voor zich dan om den zoon verlegen’ (vs. 880). Daarmee wordt het motief van Davids alles-overheersende vaderliefde ingeleid, dat in het verloop van het drama - en straks nog meer in Koning David herstelt - voortdurend aan betekenis zal winnen. David wil zich wel tegen Absalom verweren, zegt Joab, maar in ieder geval diens leven sparen. Niet in hem ziet hij de eigenlijke schuldige, maar in de raadgevers van de prins: Hem deert des jongelings. hy wijt de snoode daeden
Den valschen bloetraên, die den jongeling verraeden,
Met kracht verruckenGa naar voetnoot1 uit de heirbaen van de deught.
(vs. 883-885)
De vrouwen zijn uiteraard van deze betrekkelijke onschuld bij Absalom niet overtuigd. Maar zij kunnen niets doen dan afwachten. En zij berusten daarin met een beroep op de zin-volheid van het Godsbestuur, dat rechtstreeks aansluit bij het grondmotief van Vondels drama's tussen 1637 en 1640: De hooghste wijsheit, sterck en lieflijc in 't beleiden,
Kan boven ons begrijp de stoffen toebereiden,
Tot datze in 't ende 't wit, waerop zy mickt, beschiet.
(vs. 903-905)
Dat is tevens het einde van het gesprek. Joab wil ‘nu voort om hoogh eens uitzien van de tin’ (vs. 909), terwijl de vrouwen de burcht binnengaan om zich ter beschikking te stellen van de koningin. | |
IIId.d. Midden in een levendige discussie komen Thamar en David door de burchtpoort op het plein. Thamar gelooft nog steeds aan het succes van een bemiddelingspoging, en daarom probeert zij van haar vader toestemming te krijgen om naar Absalom te gaan voor een dringend beroep op diens betere gevoelens: ‘Hy zal zijn opzet, al te bloedigh | |
[pagina 26]
| |
en verwaten, // Op zusters bede, haer ter liefde, vaeren laeten’ (vs. 915-916). David aarzelt echter, niet omdat hij Absalom maar omdat hij Achitofel wantrouwt. Op aandrang van zijn dochter laat hij tenslotte Joab roepen om diens oordeel over haar plan te horen. En Joab blijkt er onmiddellijk vóór: natuurlijk moet dit worden geprobeerd, als Thamar daartoe bereid is! Haastig verwijdert hij zich om voor een escorte te zorgen, terwijl David afscheid neemt van zijn dochter en aan de Levieten uit zijn gevolg opdracht geeft tot een gebed voor het welslagen van haar missie. | |
IIIe.e. De Levieten voldoen daaraan in de reizang. Zij eren de prinses als wegbereidster van de vrede: Hoe lieflijck is uw tredt!
Waer gy de voeten zet,
Daer wassen lelien en geuren,
Een regenboogh van schoone kleuren,
En hartverquickend kruit. (vs. 967-971)
En zij bidden God om door haar de burgeroorlog af te wenden, die onvermijdelijk lijkt nu de opstandelingen, ‘In aentoght met gevelde speere’ (vs. 1005), tegen David optrekken: Verdadigh toch uw volx behoeder.
De zuster stille haeren broeder. (vs. 1009-1010)
| |
Vierde BedrijfIVa.a. Een nieuwe bode uit Hebron is op komst! Weer gaan David en Joab hem ongeduldig tot op het burchtplein tegemoet, maar weer is het enkel verontrustend nieuws dat zij te horen krijgen. Na zijn eed aan de stamhoofden, waarmee de vorige bode zijn verhaal besloot, is Absalom dadelijk door een priester tot koning gezalfd en gekroond. Om dat te vieren werd een groots feest aangericht voor het volk, maar tegelijkertijd werd de veldtocht tegen David voorbereid! Zodoende is het leger van de opstandelingen nu al op weg naar Jeruzalem: Absalom met de ruiterij voorop, daar- | |
[pagina 27]
| |
achter de tragere massa van het voetvolk. Zelfs op de bode, die toch niet tot Absaloms aanhangers behoort, heeft de stralende gestalte van de prins aan het hoofd van zijn troepen een diepe indruk gemaakt: Al gout is 't dat 'er blinckt. de weelige livreien,
De wapenrocken, elck om 't prachtighste geleien
Den nieuwen koning, die, in 't harte van dees pracht,
Op eenen zwarten muil trots uitsteeckt, als bij nacht
De heldre morgenstar de starren komt te dooven,
En al wat adem schept een' schooner dagh belovenGa naar voetnoot1.
(vs. 1061-1066)
David en Joab zijn verrast door het snelle oprukken van Absalom, waarop zij niet hadden gerekend en die hun de kans ontneemt Jeruzalem in staat van verdediging te brengen. Dat stelt hen voor een moeilijke keuze: òf geïmproviseerde weerstand bieden in een stad die voor een groot deel op de hand van Absalom is, òf met de weinige getrouwen in ballingschap gaan om te trachten in den vreemde een krijgsmacht op te bouwen voor de beslissende strijd. Joab adviseert tot het laatste, maar David wil geen besluit nemen zonder eerst de beide aertspriesters te hebben geraadpleegd: ‘StaffiersGa naar voetnoot2, vlieght heene: roept d'aertspriesters hier voor 't hof’ (vs. 1119). | |
IVb.b. Begeleid door de uitgezonden staffiers, komen de twee aertspriesters - Sadock en Abjathar - uit de Tabernakel op het burchtplein. Wanneer David hun, als vertegenwoordigers van God, het dilemma blijven of vluchten voorlegt, is hun eerste reactie: blijven zolang er nog weerstand mogelijk is. Hun antwoord doet de koning goed, maar desondanks verdedigt hij het andere plan. Er is nog een kleine kans dat Thamar met haar bemiddelingspoging succes heeft, maar anders is het beter Jeruzalem op te geven dan ‘den | |
[pagina 28]
| |
vader op de knien // Zien leggen voor den zoon, hem smeecken om genade’ (vs. 1192b-1193). Om tegemoet te komen aan het bezwaar van de aertspriesters dat de vlucht opgevat zou worden als een definitieve capitulatie, stelt Joab voor dat David een aantal van zijn bijvrouwen in de stad zal achterlaten, als symbool van zijn koningschap en als bewijs van vertrouwen in zijn terugkeer. Op deze basis wordt inderdaad tot de vlucht besloten. Maar dan is er haast nodig, want Absalom kan elk ogenblik met zijn ruiterij vóór de stad verschijnen! Zo kort mogelijk geeft David zijn aanwijzingen voor de route en voor de opstelling van de stoet: eerst de priesters met de Ark des Verbonds, dan de hofhouding met de vrouwen, tenslotte de trouw-gebleven regimenten als dekking tegen eventuele achtervolging. En haastig gaan de aertspriesters en Joab die aanwijzingen ten uitvoer brengen. | |
IVc.c. Koningin Bathseba (Bersabe) heeft het in de burcht niet langer kunnen uithouden. Gevolgd door de tien bedgenoten, komt zij haar grote angst bij de koning uitklagen. Als straks Jeruzalem gevallen is, wat zal er dan met de kleine Salomo gebeuren, ‘uw' erfgenaem, gevloeckt van AbsolonGa naar voetnoot1’ (vs. 1232)? David stelt haar gerust; noch Salomo noch zij zullen in handen van Absalom vallen. Het hele hof neemt de wijk: ‘wy staen op ons vertrecken’ (vs. 1234b). Alleen de tien bijvrouwen zullen achterblijven om voor het paleis te zorgen. Maar dan is het de beurt van de bedgenoten om haar angst bij hem uit te klagen! Schreiend trachten zij hem op dit besluit te doen terugkomen; wanhopig doen zij een beroep op hun droom: nu zal inderdaad de jonge leeuw de bergleeuwinnen schendenGa naar voetnoot2! David laat zich echter niet vermurwen. Hij heeft geen tijd voor ‘ydelheit van droom en spoockery’ (vs. 1251), en | |
[pagina 29]
| |
bovendien lopen de vrouwen geen enkel gevaar nu de stad zonder strijd wordt overgegeven. - Plotseling wordt zijn aandacht getrokken door het getrappel van paardehoeven: Thamar keert met haar escorte terug! | |
IVd.d. Haastig van haar muildier afgestegen, komt Thamar haar vader begroeten. Maar het is geen goede tijding die zij hem brengt. Absalom heeft naar haar geluisterd ‘gelijck een dove rots // Naer 't ruisschen van de zee. hy bleef verstockt, en trots’ (vs. 1267b-1268). Toen zij hem - reeds een heel eind ten Noorden van Hebron - ontmoette, had hij haar vriendelijk ontvangen, en even had zij gedacht dat haar verzoeningspoging succes zou hebben. Het was of Absalom aarzelde - Maer uw Achitofel sloegh al dien handel gade,
Versteurde het gespreck, en keerde 't al ten quadeGa naar voetnoot1.
(vs. 1293-1294)
En daarmee was alles verloren; David heeft geen andere keus meer dan ‘te vlieden, of te vechten’ (vs. 1298b). Het wordt vlieden, antwoordt de koning. Maar evenmin als de nog steeds schreiende en weeklagende bijvrouwen mag Thamar mee. Ook zij krijgt een taak in Jeruzalem: Uw blijven zal misschien tot vaders voordeel strecken.
'k Beveel dees schreienden in uwe hoede. keer
Al wat gy keeren kunt. 'k beveel beschut haere eer,
Gelijck uw moeders. wisch de traenen van uw kaecken.
(vs. 1310-1313)
De teleurstelling en het verdriet zijn voor Thamar nauwelijks minder dan voor de bedgenoten. Maar zij is niet voor niets een dochter van David. Hoewel zij met hen meeschreit als de koning afscheid neemt, probeert zij tegelijkertijd de angstige vrouwen moed in te spreken: ‘broeder zal // Zich draegen, als 't betaemt, zijn zuster te geval’ (vs. 1323b- | |
[pagina 30]
| |
1324). Troostend en overredend voert zij hen van het burchtplein weg, naar de vrouwenvertrekken in het paleis. - Als David alleen is achtergebleven, wordt het hem even te machtig. In een rouwzang klaagt hij zijn leed uit, om de ballingschap, maar vooral - en veel heviger - om het verraad van Absalom: Och, Absolon, geen vrouweliefde,
In tonder van het jonge bloet
Gevat, ontsteeckt met zulck een' gloet,Ga naar voetnoot1
Als gy het hart van vader griefde.
(vs. 1365-1368)
De vijandschap van de zoon, die hij zo liefheeft, is meer dan hij dragen kan. En bovendien wordt hij verteerd door de angst, dat Gods gericht Absalom zal treffen. Voor zichzelf aanvaardt hij de ballingschap als een verdiende straf; hij is zelfs bereid te sterven - als Absalom maar gespaard wordt: O hof, 'k getroost my u te missen.
d'Alziende kent hier d' oirzaeck af.
Hy kan, na d' uitgestaene straf,
De traenen van mijn aenzicht wissen.
't Verschiltme luttel of ick leef,
Als Godt het Absolon vergeef.
(vs. 1377-1382)
- Maar dan legt de realiteit van het ogenblik weer beslag op David. Uit de Tabernakel dragen de priesters de Ark naar buiten, Bathseba komt met de kleine Salomo en de hofhouding uit de burcht, Joab nadert met zijn officieren. De stoet formeert zich voor de uittocht, en ook de koning zoekt daarin zijn plaats. | |
IVe.e. Als de stoet in beweging komt, zetten de Levieten hun reizang in: een lied van staetveranderinge. Tegenover het heden stellen zij het stralende verleden: ‘Wat was 't een heerlijck praelen’ (vs. 1391), toen David na zijn over- | |
[pagina 31]
| |
winning op Goliath als een held door het juichende Jeruzalem werd binnengehaald! Maar nu wordt diezelfde David ‘Gevloeckt, vervolght, gehaet’ (vs. 1421) en moet hij als vluchteling zijn stad verlaten, Baervoets, met bloote beenenGa naar voetnoot1,
Het hooft met rouw behangen,
Van jaeren overlast.
De traenen rollen vast,
En bigglen langs de wangen.
(vs. 1414-1418)
Niets op aarde is bestendig, alles wisselt en verdwijnt als de kwartieren van de maan. Wat is er nog van Davids glorie over? Wat 's nu 't gekroonde hooft?
De glans is uitgedooft. (vs. 1439-1440)
| |
Vijfde BedrijfVa.a. Zonder tegenstand te ontmoeten is Absalom met zijn ruiterij Jeruzalem binnengetrokken. Voldaan en trots staat hij met Achitofel op het burchtplein. In een discussie vol sententies plegen zij overleg over wat er nu verder gedaan moet worden. Achitofel wil met twaalfduizendGa naar voetnoot2 ruiters uit de voorhoede dadelijk de achtervolging van David inzetten, voordat deze een veilige schuilplaats bereikt. Maar Absalom voelt daar weinig voor; hij heeft te veel respect voor het veldheerstalent van zijn vader om hem met zulk een kleine macht te durven aanvallen. Daarom wil hij liever eerst de komst van zijn voetvolk afwachten. Voorlopig blijft de kwestie onbeslist: ‘Wy zullen rijper op dien voorslagh ons beraden’ (vs. 1491), verklaart Absalom, zonder te beseffen dat van de beslissing op die ‘voorslagh’ het wel of wee van zijn opstandspoging afhangt. Als de achtervolging dadelijk wordt ingezet, is David verloren, want de ‘hantvol bloode | |
[pagina 32]
| |
mannen’ - zoals Achitofel het uitdrukt (vs. 1448) - die hem vergezellen, zouden geen enkele kans hebben tegen een overmacht van twaalfduizend ruiters; dan is dus alles ineens en voorgoed ten gunste van Absalom beslist. Als daarentegen de vluchtende koning gelegenheid krijgt de overzijde van de Jordaan te bereiken en zich op het gebied van zijn bondgenoten in veiligheid te stellen, is de burgeroorlog eigenlijk al verloren; want dan zal David een nieuw leger kunnen verzamelen, en in een geregelde slag staat de nederlaag van Absalom bij voorbaat vast. Alleen al het uitstellen van de beslissing is dus funest. Maar Absalom is daar blind voor, en zijn verblinding maakt opnieuw de vraag van de bedgenoten uit vs. 532 actueel: ‘Wie zal ons zeggen hoe Godts oordeel hier in werckt?’ - Intussen geeft Achitofel nog een tweede advies. Absalom moet een daad stellen waardoor elke verzoening met zijn vader onmogelijk wordt, zodat de vele weifelaars onder het volk niet langer uit vrees voor zulk een verzoening aarzelen zijn partij te kiezen. Daartoe moet hij op het platte dak van het paleis ten aanschouwen van heel Jeruzalem de achtergelaten bijvrouwen van zijn vader tot de zijne maken. Terwijl Achitofel in 2 Samuël 16 : 21 en bij Flavius Josephus dit advies slechts met het overtuigen van de weifelaars motiveert, voert hij daarvoor bij Vondel nog een tweede reden aan. Het beslapen van koningsvrouwen geldt in heel Azië als een symbool: dit 's d'Asiaensche wijze.
Wie 's voorzaets vrouwen daer in d' armen neemen derf,
Die spant de kroon in 't rijck, gewettight tot dit erfGa naar voetnoot1.
(vs. 1516b-1518)
| |
[pagina 33]
| |
Tegen dit laatste voorstel van zijn raadgever heeft Absalom geen enkel bezwaar. Onmiddellijk geeft hij bevel om tenten op het platte dak te spannen en de vrouwen van zijn vader te waarschuwen dat zij zich voor een liefdesnacht met hem gereed moeten houden. | |
Vb.b. De aertspriesters Sadock en Abjathar keren met de Ark des Verbonds terug. Terwijl de Ark de Tabernakel weer wordt binnengedragen, begroeten zij eerbiedig Absalom die nauwelijks geloven kan, dat ook zij zich van zijn vader hebben afgewend: ‘Verstaeckt gy vader van Godts troost, het heilighdom?’ (vs. 1534). De priesters antwoorden dat zij teruggekeerd zijn op verzoek van David zelf, die liever wilde Dat wy en 't heilighdom weêr stêwaert zouden keeren,
En vreedzaem daer den zoon, des vaders nazaet, eeren.
(vs. 1547-1548)
Dat is juist, maar zij vertellen er niet bij dat zij tevens de opdracht hebben aanvaard de belangen van de oude koning zoveel mogelijk te dienen en hem op de hoogte te houden van wat er in Jeruzalem gebeurt. Absalom is echter veel te blij met deze nieuwe meevaller om argwaan te koesteren; opnieuw is hij blind voor elk gevaar. Minzaam aanvaardt hij de onderwerping van de twee priesters: ‘Gaet heene, en onderstut mijn' stoel met uw gebeden’ (vs. 1575). | |
Vc.c. Een nieuwe ‘overloper’ komt zijn hulde en dienst aan Absalom aanbieden. Ditmaal is het Husai (bij Vondel: Chusaï), de vertrouwde vriend en raadsman van David. Ook hij is door de koning teruggezonden met een geheime opdracht: Absaloms vertrouwen te winnen en de invloed | |
[pagina 34]
| |
van Achitofel tegen te gaan. Maar weer blijkt de triomferende prins blind voor het gevaar. Hartelijk heet hij Husai welkom, en onbewust stelt hij hem in de gelegenheid reeds bij zijn aankomst een beslissende rol te spelen. Hij vraagt hem namelijk om zijn oordeel over het advies van Achitofel om dadelijk de achtervolging van de vluchtende koning in te zetten. Husai, zich ten volle bewust van het gevaar dat hier voor David dreigt, put zich uit in waarschuwingen tegen dit plan. Men moet de oude koning en zijn veteranen vooral niet onderschatten! In het nauw gebracht, zouden zij zich verweren op een wijze die wel eens tot de nederlaag van Absaloms voorhoede zou kunnen leiden. Wil de nieuwe koning zeker zijn van de overwinning, dan moet hij eerst uit geheel Israël alle beschikbare troepen bijeenbrengen om elke weerstand met een verpletterende overmacht te kunnen breken. Dat komt overeen met de zienswijze van Absalom. Maar de mening van Achitofel weegt voor de prins toch te zwaar dan dat hij die alleen op grond van Husai's advies durft verwerpen; hij verwijst het probleem ter beslissing naar de krijgsraad. Achitofel en Husai gaan de burcht binnen om hun standpunt voor de raad toe te lichten en te bepleiten. Opnieuw is er voor David een ogenblik van uitstel gewonnen. | |
Vd.d. Een nieuwe figuur komt Absalom zijn hulde brengen: Simeï, uit het geslacht van Saul, en een onverzoenlijke vijand van David. Ditmaal is er geen sprake van geheime opdrachten en verzwegen bedoelingen; met hart en ziel staat Simeï aan de kant van Absalom. Trots vertelt hij, hoe hij ten Oosten van Jeruzalem de stoet van David is tegengekomen, en hoe hij de oude koning gevloekt en stenen naar hem geworpen heeft. Dat had hem bijna het leven gekost, want een van Davids volgelingen kwam al met getrokken zwaard op hem af. Maar ‘de balling’ (vs. 1648) wilde van geen wraak weten en zette, berustend in de smaad, zijn tocht voort.- Het typeert Absalom dat de hoon, zijn vader aangedaan, hem niet beweegt en dat hij Simeï zelfs uitnodigt die | |
[pagina 35]
| |
nacht zijn gast te zijn. Hij voelt zich volkomen gelukkig en voldaan: ‘'t Gaet wel: de vyanden verstuiven, als het stof // Voor eenen dwarrelwint’ (vs. 1662-1663a). | |
Ve.e. Uit de burchtpoort komen Thamar en de tien bijvrouwen van David hun opwachting bij de nieuwe koning maken. Maar de bedgenoten doen dat schreiende om wat deze met hen voorheeft. Als Absalom hun die tranen verwijt, smeken zij hem van zijn oneerbaar voornemen af te zien: Verschoon onnozelen, weerlozen, wien het leven
Onwaerder is dan eer, het edelste juweel
Van koningsvrouwen. laet dit ergerlijck tooneel
Niet opgaen in 't gezicht van alle de gemeente ...
(vs. 1696-1699)
In hun wanhoop wenden zij zich ook tot Thamar: ‘Princes, beschut onze eer, uw vaders eer met een. // Och, dit 's de jonge leeu, die in den droom verscheen’ (vs. 1721-1722). En Thamar, trouw aan de opdracht van haar vader, doet inderdaad wat zij kan, waarschuwend en smekend beide. Maar ook door zijn lievelingszuster laat Absalom zich niet weerhouden. Hij beroept zich op het gebruik dat een nieuwe koning zijn machtsovername bevestigt aan de vrouwen van zijn voorganger, en herinnert spottend aan het voorbeeld van David zelf die ook niet zo scrupuleus was toen hij Bathseba begeerde en ter wille van haar een moord pleegde. Tenslotte geeft Thamar, verontwaardigd en diep teleurgesteld in haar broer, haar pogingen op. Zij kan niets meer voor de ongelukkige vrouwen doen: ‘Godt trooste u: ick vertreck’ (vs. 1820a). Aan hun lot overgelaten, doen de bedgenoten nog een laatste vertwijfeld beroep op Absaloms medelijden: Verschoon toch vaders bedtverwanten,
Die, eenmael lasterlijck geschent,
Niets staet te wachten dan verstooten
| |
[pagina 36]
| |
Van vader, om dien hoon en smaet,
Te treuren, eeuwigh opgeslotenGa naar voetnoot1,
[Indien] gy hem herstelde in staetGa naar voetnoot2.
(vs. 1840-1845)
Maar Absalom luistert al niet meer. Met een spottende woordspelingGa naar voetnoot3 beveelt hij de vrouwen hem te volgen naar de wachtende daktent. | |
Vf.f. Razend komt Achitofel uit de burcht het plein opstormen. Zijn gedrag is zo vreemd, dat de twee aertspriesters, die juist de Tabernakel verlaten, verbaasd vragen wat hem deert. Maar Achitofel hoort en ziet hen niet. In een hijgend staccato van korte versregels schreeuwt hij zijn verontwaardiging en zijn wanhoop uit. De krijgsraad heeft zijn achtervolgingsplan verworpen en het advies van Husai aanvaard! Daarmee is David gered! Daarmee is Absalom verloren! En niet alleen Absalom, maar ook hij zelf! Hij die de voornaamste aanstoker en raadgever van de opstand is geweest! Die de verantwoordelijkheid draagt voor alles | |
[pagina 37]
| |
wat er gebeurd is! - Eerst langzaam wordt hij wat rustiger. Dan besluit hij naar zijn stad Gilo terug te keren om daar de verdere gang van zaken af te wachten en in geval van nood te kiezen voor ‘Den kortsten wegh, bevrijt voor spot’ (vs. 1893): de zelfmoord. - Vol minachting zien de aertspriesters hem na: ‘Hy ga den kortsten wegh, een strop om hals en strot’Ga naar voetnoot1 (vs. 1894). Ook zij hebben begrepen dat David nu gered is. In een profetisch visioen zien zij de dood van Absalom en de terugkeer van de rechtmatige koning reeds vóór zich: Zoo koom' de koning in de stadt te triomfeeren.
Zoo treff' Godts vloeck den zoon die d'ouders durf onteeren.
(vs. 1903-1904)
Met het bovenstaande inhouds-overzicht voor ogen moeten wij nu trachten een antwoord te vinden op de vragen, die de Opdracht bij ons heeft doen opkomenGa naar voetnoot2. Het gemakkelijkst kunnen wij uitgaan van de nadruk, die in de Opdracht wordt gelegd ‘op de zonde van David als eigenlijke oorzaak van zijn ballingschap’. Die nadruk is namelijk ook kenmerkend voor de tragedie. De verschijning van Uria's geest aan het begin van het tweede bedrijf heeft zelfs geen ander doel dan het verband tussen zonde en straf in letterlijke zin zichtbaar te maken. En al keert Uria nog in dezelfde scène voorgoed naar het rijk der doden terug, de invloed van zijn kortstondig bezoek blijft tot het einde van het drama doorwerken. In de eerste plaats op de tien bijvrouwen van David, die door hem de voornaamste dragers van angst en onrust worden; maar óók op de toeschouwers, die zich onwillekeurig zijn schim blijven voorstellen op de achtergrond van alles wat er verder gebeurt. Daardoor wordt het mogelijk, dat op de hoogtepunten van de tragedie een klein detail of een enkel woord voldoende is om op- | |
[pagina 38]
| |
nieuw het besef van een oorzakelijk verband tussen verleden en heden levendig te maken. Zo bv. de - niet nader verklaarde! - inzinking van David, waarvan de tweede reizang vertelt; de gelatenheid waarmee de koning op het eerste bericht van de opstand reageert; zijn spreken over ‘straf’ in de smartelijke monoloog vóór het vertrek in ballingschap; het spottende beroep van Absalom op het voorbeeld van zijn vader, wanneer hij Thamars bemiddeling voor de bedgenoten afwijst. Functioneel gezien is de geestverschijning dus stellig verantwoord. Toch doet de bewuste scène ons enigszins vreemd aan. In het stadium, dat Vondel omstreeks 1660 heeft bereikt, past een dergelijke ‘ydelheit van droom en spoockery’ - om met David te spreken (vs. 1251) - niet meer. Geestverschijningen horen bij de sfeer van het Senecaans-Renaissancistische drama, maar zijn niet op hun plaats in een tragedie naar het model van Sophocles en Euripides. Na er in zijn tweede periode (1620-1640) veelvuldig gebruik van gemaakt te hebben, had Vondel ze dan ook opgegeven toen hij omstreeks 1640 onder de ban van Sophocles' Electra en van Vossius kwam. De laatste geestverschijningen kwamen in de Peter en Pauwels (1641) voor, en daar wijken zij in zoverre van het gangbare type af, dat hun betekenis in de eerste plaats structureel isGa naar voetnoot1. Er is dus inderdaad reden om zich over de plotselinge ‘terugkeer’ van een geest in 1660 te verbazen. En naar mijn mening kan dit vreemde verschijnsel alleen maar verklaard worden, wanneer wij er van uitgaan dat de opzet van zijn drama het voor Vondel tot een noodzaak maakte. Die opzet berustte op het verband tussen de ballingschap van David en zijn vroegere zonde. Maar die zonde lag reeds tien jaar in het verleden, zodat noch voor de figuren op het toneel noch voor de toeschouwers het bewuste verband onmiddellijk uit de feiten bleek. Om toch het besef van een samenhang te verzekeren, moest dus het verleden opnieuw reëel en actueel worden gemaakt, wat betekende dat het zo concreet mogelijk moest ‘herleven’ - uiteraard met volledig behoud van de eenheid van tijd. | |
[pagina 39]
| |
Aan deze schijnbaar onvervulbare eis heeft Vondel inderdaad, en zelfs op bijzonder effectieve wijze, weten te voldoen door Uria's geest op het toneel te brengen. Maar blijkbaar zag hij geen ander middel om dit doel te bereiken dan het teruggrijpen op een Senecaans procédé; gegeven de eenheid van tijd is een andere mogelijkheid ook nauwelijks denkbaar. De terugkeer van een geestverschijning in de Koning David in ballingschap moet dus gezien worden als een noodoplossing: een compromis waarbij het belang van de inhoud zwaarder heeft gewogen dan dat van de vorm. Het verband tussen de ballingschap en de zonde was voor Vondel primair. Deze conclusie stelt ons echter dadelijk voor een nieuwe vraag. In de Opdracht hing de nadruk op dit verband samen met de exemplarisch-emblematische strekking die aan het drama werd toegekend; de geschiedenis van David werd er een ‘klaere spiegel’ en een ‘leerzaem voorbeelt’ genoemd. Is in de tragedie hetzelfde het geval? Dient ook daar de nauwe verbinding van schuld en straf als fundering voor het emblematisch aspect? Het antwoord op deze vragen kan niet anders dan ontkennend luiden. Hoewel een emblematische tendens niet helemaal ontbreekt, is het drama toch stellig niet ter wille daarvan opgezet. Het blijkt zelfs zó weinig op de interpretatie van Davids geschiedenis als ‘leerzaem voorbeelt’ gericht, dat het niet mogelijk is precies vast te stellen welke les wij er door geïllustreerd zouden moeten zien. Dat Gods straf altijd op de zonde volgt? Maar dat is het uitgangspunt en niet de conclusie; als de Levieten zich in hun laatste reizang op de ballingschap van David bezinnen, wijzen zij op de onbestendigheid van de wereld zonder met één woord op zijn zonde te doelen. Dat wij evenals David de gevolgen van onze zonden in berustend vertrouwen op God moeten aanvaarden? Maar Davids berusting is slechts een nevenmotief dat geen enkele nadruk krijgt; en wat moeten wij dan beginnen met het vijfde bedrijf over de triomf van Absalom? De twee genoemde, en eventueel ook nog andere, ‘lessen’ liggen wel in het drama besloten - en blijkens de Opdracht hechtte Vondel daaraan te veel waarde dan dat wij dit als een | |
[pagina 40]
| |
toeval mogen beschouwen -, maar opzet en structuur worden er niet meer door bepaald. De verzwakking van het emblematisch aspect in de Jeptha heeft zich inderdaad voortgezet. Maar als Vondel het verband tussen de ballingschap en de zonde van David niet voor dit aspect nodig had, waarvoor dan wel? Waarom hechtte hij er dan zoveel waarde aan, dat hij zelfs een geestverschijning aanvaardde om er het nodige reliëf aan te kunnen geven? Dat wordt duidelijk, wanneer wij uitgaan van het feit dat de Koning David in ballingschap opgezet is als Bijbelse parallel van de Οἰδίπους τύραννος. Uitgangspunt voor alles wat er in het drama van Sophocles gebeurt, is de vloek die op Oidipous rust; als tegenhanger daarvan kon bij David de straf gelden, die hem door Nathan was aangezegd en die hem voortdurend als een bedreiging boven het hoofd hangt. Ook de afloop leverde geen moeilijkheden: in beide gevallen treft de slag volkomen onverwacht en daardoor met verdubbelde hevigheid. Maar bij Oidipous gaat de catastrofe gepaard met een revelatie van de tot dusver onbekende voorgeschiedenis, waardoor het verleden opnieuw - en vanwege het nieuwe aspect eigenlijk toch ook: voor het eerst - een verschrikkelijke realiteit wordt die de chronologische afstand tussen schuld en straf volkomen doet wegvallen. Van een dergelijke revelatie kon bij David uiteraard geen sprake zijn, omdat er in zijn geval niets verborgens te onthullen viel. De parallellie kon op dit punt dus slechts worden doorgevoerd ten aanzien van het gevolg: een besef bij David, evenals bij Oidipous, van het verband tussen zijn zonde en zijn ongeluk. Maar om dit besef zonder de achtergrond van een revelatie uit dramatisch oogpunt overtuigend te maken, was het nodig daaraan met andere middelen toch weer eenzelfde fundering te geven als bij Oidipous: het verleden moest voldoende actualiteit krijgen om de afstand in tijd tussen zonde en straf te doen vergeten. Wij hebben gezien, op welke wijze Vondel aan deze consequentie van het parallellisme voldaan heeft, niet zo suggestief als Sophocles (die trouwens zijn stof mee had), maar toch met een alleszins bevredigend resultaat. Daarbij zal hij dankbaar als vergoeding voor het wegvallen van de dra- | |
[pagina 41]
| |
matische onthulling hebben aanvaard, dat de bewùste zonde van David ook het heidense noodlotsmotief uitsloot. Na dit alles kan de conclusie ten aanzien van de Opdracht niet moeilijk zijn. Vondel verschuift daarin de accenten. Niet het oude - de emblematische strekking - maar het nieuwe - de imitatio van Sophocles - bepaalt de opzet van zijn tragedie. De Opdracht heeft kennelijk ten doel een aspect te versterken, dat in het drama-zelf op de achtergrond is geraakt.
Er bestaat zulk een nauwe samenhang tussen de Koning David in ballingschap en de vrijwel onmiddellijk daarna geschreven Koning David herstelt, dat het verleidelijk is deze beide stukken min of meer als één geheel te beschouwen. Bomhoff komt er zelfs toe, ze te karakteriseren als ‘een doorlopend verhaal in tien bedrijven, fraai gedramatiseerd, vol levendige taferelen’Ga naar voetnoot1. Dit is echter niet alleen onjuist, maar het maakt ook dat aan het wezen van de Koning David in ballingschap wordt voorbijgegaan. Het kenmerkende van deze tragedie is, dat zij een zelfstandig en in zichzelf afgerond geheel vormt, ondanks het feit dat slechts het eerste deel van Absaloms opstand daarin wordt behandeld. Dat Vondel later de bezwaren daarvan is gaan inzien en in een tweede drama de gewenste aanvulling heeft gegeven, verandert niets aan deze opzet. Terecht tekent de WB-annotator bij de profetie van de aertspriesters aan het slot van het vijfde bedrijfGa naar voetnoot2 aan: ‘Vondel legt hier de Aertspriesters als voorspelling de afloop van de strijd in de mond. Het plan om dit in een nieuw treurspel uit te werken .... bestond dus blijkbaar nog niet, toen hij dit stuk voltooide’Ga naar voetnoot3. Maar ook op allerlei andere punten leidt de analyse van het drama tot eenzelfde conclusie. Telkens weer wordt daardoor bevestigd, dat de opzet bepaald werd door de parallellie met de Oidipous-tragedie van Sophocles - iets wat onmogelijk zou zijn geweest, wanneer Vondel het herstel van David niet stelselmatig buiten beschouwing gelaten had. Zoals | |
[pagina 42]
| |
het drama van Sophocles uitliep op de ballingschap van Oidipous, zo moest het zijne het doen op die van David. De rest lag buiten de parallellie en voorlopig ook buiten zijn aandacht. Ik heb er reeds eerder op gewezen, dat Vondels bewondering in het bijzonder uitging naar de voorbeeldige wijze waarop Sophocles de agnitio en de peripeteia had gehanteerdGa naar voetnoot1. Het behoeft ons dus niet te verbazen, dat zijn imitatio zich vooral op de realisatie van deze twee dramatische aspecten blijkt te richten. Daarbij had hij echter ten opzichte van de agnitio niet dezelfde kansen als Sophocles. In de geschiedenis van Oidipous komt de agnitio voort uit de ontstellende revelatie van de voorgeschiedenis en leidt zij onmiddellijk tot de catastrofe waarvan zij eigenlijk al een deel is. Zij is dus onscheidbaar met de peripeteia verbonden, in een samenspel dat de kern van het drama vormt. In het geval van David, waar de onthulling van een onbekende achtergrond was uitgesloten, kon de agnitio onmogelijk zulk een centrale plaats innemen. Zij krijgt daardoor een meer bijkomstig en incidenteel karakter, maar desondanks blijft de situatie bij Vondel duidelijk herkenbaar als een parallel van die bij Sophocles. Zoals Oidipous tot het laatste ogenblik blind blijft voor de realiteit en in zijn verblinding koppig voortgaat met het onderzoek naar de moordgeschiedenis op Laius dat tot zijn eigen ondergang zal leiden - zo is David tot het laatste ogenblik blind voor de kroonzucht van Absalom en werkt hij in zijn verblinding aan zijn eigen ondergang mee door zijn zoon toestemming te geven voor de nachtelijke reis naar Hebron. En zoals bij Oidipous op de verblinding de agnitio volgt, wanneer tenslotte de feiten spreken - zo bij David, wanneer het eerste bericht van de opstand hem bereikt. - Ook bij Thamar kunnen wij van agnitio spreken. Tot tweemaal toe doet zij een poging om bij Absalom te interveniëren, in vol vertrouwen op de adel van zijn persoon en daarom op het succes van haar bemiddeling. Haar eerste mislukking kan zij nog toeschrijven aan de funeste invloed van Achitofel, maar de tweede - als het om het be- | |
[pagina 43]
| |
slapen van Davids bijvrouwen gaat - brengt haar definitief tot het besef dat zij zich in het karakter van haar broer heeft vergist: agnitio. Uit het Berecht van de Jeptha weten wij, dat Vondel een dergelijke verdubbeling als een prestatie beschouwde die de waarde van zijn stuk verhoogdeGa naar voetnoot1; dat geeft ons het recht tot de veronderstelling dat zij ook hier inderdaad werd bedoeld, te meer omdat de beide bemiddelingspogingen van Thamar een eigen vondst van de dichter zijn en hun effect dus geheel door hem kon worden bepaald. Wat de agnitio Vondel aan kansen tot aemulerende imitatio onthield, werd door de peripeteia ruimschoots weer goedgemaakt. Op dit punt was er zelfs niets dat hem belette nog wat verder te gaan dan zijn voorbeeld, en dankbaar heeft hij die mogelijkheid aangegrepen. Daarbij ging hij uit van de overweging, dat de kracht van de peripeteia blijkt uit haar uitwerking, d.w.z. uit het verschil tussen de situatie vóór en die na de catastrofe. Hoe feller dus het contrast tussen het voor en het na, hoe aangrijpender ook de peripeteia! De redenering moge al van een aanvechtbare premisse uitgaan, zij is geheel in overeenstemming met het formalisme dat de kunsttheorieën uit de 17de eeuw kenmerkt. Dat maakt het begrijpelijk, dat Vondel juist op dit punt een kans meende te zien om Sophocles te overtreffen. In diens tragedie liet de schrilheid, waarmee de situatie nà de peripeteia werd uitgebeeld, niets te wensen over. Maar het eerst vormde met dit daarna geen absoluut contrast. Wel wordt het koningschap van Oidipous aan het begin van het eerste bedrijf nog niet bedreigd, maar verder is de toestand toch allesbehalve rooskleurig. Er woedt in Thebe een pestziekte onder mens en vee, de oogst is mislukt, de honger heeft zijn intrede gedaan; redenen te over voor Oidipous om zich ernstig bezorgd te maken! Het ongeluk is eigenlijk al begonnen, en daardoor wordt de òmzettende kracht van de peripeteia beperkt! Daartegenover zien wij nu Vondel in zijn eigen drama de tegenstelling tussen eerst en later zo absoluut mogelijk maken. Het eerste bedrijf staat in het teken van een bijna volmaakt geluk. David regeert in | |
[pagina 44]
| |
voorspoed, de verzoening met Absalom heeft hem zijn zoon teruggegeven, nooit voelde hij zich dichter bij God! Men mag daar niet tegen inbrengen, dat deze situatie slechts schijn is; weliswaar wordt zij van alle kanten bedreigd, maar zolang er niets gebeurd is, tast dit haar realiteit voor de betrokkenen en in het bijzonder voor David niet aanGa naar voetnoot1. Zingend van geluk gaat de koning tenslotte met zijn stoet van Levieten de Tabernakel binnen. In schrijnend contrast tot dit alles staat de situatie aan het slot van het vierde bedrijf, als David ‘barvoets, met bloote beenen, // Het hooft met rouw behangen’ (vs. 1414-1415) in ballingschap trekt. Ook nu zingt hij, maar van smart. - De tegenstelling tussen deze beide momenten komt misschien nog het beste uit, wanneer wij zonder meer de slotregel van het eerste bedrijf naast die van het vierde plaatsen: ‘Dees blyschap eischt een nieuwe wijs’ (vs. 228); ‘De glans is uitgedooft’ (vs. 1440). In de ruim 1200 verzen, die tussen deze beide regels liggen, laat Vondel de catastrofe zich ontwikkelen en voltrekken. En ook daarbij heeft hij het voorbeeld van Sophocles voor ogen gehad. Een van de kenmerkende schoonheden in diens tragedie is, dat de ontwikkeling van de peripeteia gepaard gaat met een afwisseling van hoop en wanhoop, die voortdurend de aandacht gespannen houdt. Om een equivalent voor deze golfbeweging te verkrijgen, heeft Vondel aan het Bijbelverhaal de episode toegevoegd van Thamars bemiddelingspoging bij Absalom ten gunste van haar vader. Haar vertrek uit Hebron brengt een ogenblik van opluchting, dat zijn neerslag vindt in de derde reizang. Gedurende haar afwezigheid wordt bij alle pessimisme altijd nog de kleine kans open gehouden dat zij succes zou kunnen hebben (vgl. vs. 1173-1176). De teleurstelling, wanneer zij onverrichter zake terugkeert, maakt de grauwheid van de uittocht nog triester. In de peripeteia van Oidipous wordt Iokaste meegesleept; in die van David treft hetzelfde lot zijn tien bijvrouwen. Dat is opnieuw een versterking van het accent, maar ditmaal een die | |
[pagina 45]
| |
met het Bijbelverhaal gegeven was. Overigens geloof ik niet, dat wij in de bedgenoten alleen de parallel van Iokaste hebben te zien. Door en na de Lucifer was Vondel steeds meer onder de indruk gekomen van het feit, waarop hij in zijn Opdracht met zoveel nadruk wijst: dat de zonden van de machtigen der aarde niet alleen aan henzelf, maar ook - vaak méér - aan ‘duizenden onnozelen’ worden bezocht. En wij hebben uit het verband afgeleid, dat Vondel bij de vermelding van die ‘duizenden’ vrijwel zeker aan de doden uit de burgeroorlog tussen David en Absalom heeft gedachtGa naar voetnoot1. Tegen deze achtergrond is het niet onredelijk, in de bedgenoten - juist vanwege hun pluraliteit en hun anonimiteit - ook het symbool te willen zien van de talloze onschuldigen die bij de gevolgen van Davids en Absaloms zonden betrokken raken en er het slachtoffer van worden. Evenals de agnitio heeft Vondel ook de peripeteia versterkt door ze te verdubbelen. Het merkwaardige is echter, dat in dit geval de verdubbeling gepaard gaat met een contrastwerking. Tegenover de val van David staat de opgang van Absalom, tegenover de ‘mutatio adversa’ bij de eerste een ‘mutatio secunda’ bij de laatsteGa naar voetnoot2. En deze beide mutationes hangen met elkaar samen als de cabines van een kabelbaan: wanneer de ene daalt, klimt de andere, en omgekeerd. Het effect daarvan wordt nog groter, doordat Vondel ook bij de peripeteia van Absalom de tegenstelling tussen eerst en later zo absoluut mogelijk heeft gemaakt. In het eerste bedrijf zien wij de prins angstig in het donker wegduiken en vervolgens als smekeling voor zijn vader staan; in het vijfde is hij de machthebber die te beslissen heeft en aan wie de een na de ander zijn hulde komt betuigen. Heel dat vijfde bedrijf heeft tenslotte geen ander doel dan de contrasterende verdubbeling van de peripeteia mogelijk te maken. Sterker nog: alleen uit het volledig ondergeschikt-maken van de dramatische structuur aan een mogelijkheid om de staetveranderinge te accentueren, valt dat vijfde bedrijf te verklaren. Het doet ons iets begrijpen van de bezetenheid, waarmee Vondel zijn nieuwe inzicht moet | |
[pagina 46]
| |
hebben gehanteerd. Zelfs de eenheid van handeling werd daaraan opgeofferd. Want dat is hier inderdaad het geval. Het vijfde bedrijf is een zelfstandige episode geworden, met een nieuwe hoofdpersoon; die episode vloeit niet uit de hoofdhandeling voort, maar staat er naast, of liever : er tegenover. De eigenlijke tragedie van de ballingschap eindigt met het slot van het vierde bedrijf. Dat wordt gemarkeerd door het feit dat David er voorgoed uit onze gezichtskring verdwijnt en dat de parallellie met de Οἰδίπους τύραννος er ophoudt. Wat verder nog volgt, is deels een aanhangsel, deels een nieuw verhaal. - Zoals Vondel ter wille van de parallellie met Sophocles een geestverschijning had aanvaard, zo berustte hij hier ter wille van een verdubbelde peripeteia in een breuk met de eenheid van handeling. En het laatste is ernstiger dan het eerste. Uit dit alles is wel voldoende gebleken, dat de Koning David in ballingschap niet beter gekarakteriseerd kan worden dan als een ‘drama van staetveranderinge’. De Bijbelse parallel is dat in veel sterkere mate geworden dan zijn voorbeeld - gedeeltelijk ook wel omdat het noodlotsmotief werd geëlimineerd, maar toch in de allereerste plaats omdat de aemulatio zich in het bijzonder op dat aspect had gericht. Vondel blijkt zó door de peripeteia geobsedeerd geweest te zijn, dat hij voor iets anders nauwelijks aandacht meer had. Dat heeft een ver-strekkend gevolg gehad! Het leidt er namelijk toe, dat de staetveranderinge binnendringt in de lacune, die was ontstaan door het wegvallen van de dualiteit als grondmotief voor Vondels dramatisch werkGa naar voetnoot1. Zij gaat daar de opengevallen plaats innemen, waarop zij zich, zij het met modificaties, tot het einde van Vondels dramaturgische activiteit zal handhaven. Als grondmotief is zij echter niet helemaal een gelijkwaardige of zelfs gelijksoortige vervanging van de dualiteit en van de zinvolheid van het Godsbestuur (die aan de dualiteit was voorafgegaan). Dat ligt trouwens eigenlijk meer aan Vondel dan aan de staetveranderinge. Want het was heel goed mogelijk, in de onbestendigheid een universeel probleem te zien, waar | |
[pagina 47]
| |
tegenover de mens op soortgelijke wijze zijn houding diende te bepalen als tegenover de dualiteit en de zinvolheid van het Godsbestuur; op deze basis had een drama van staetveranderinge evenzeer exemplarisch-emblematisch kunnen worden als zijn voorgangers. Maar dat doet Vondel nu juist niet. Langs de weg van dramaturgische en artistieke overwegingen naar de peripeteia gevoerd, komt hij er niet toe die te gaan zien op een ander vlak of in een ander verband. Wat hem in de staetveranderinge fascineert, is niet haar universeel aspect als illustratie van de onbestendigheid der wereld, maar haar betekenis als uitgangspunt voor een vernieuwing en verrijking van zijn drama. Als hij er gebruik van maakt, zoekt hij niet naar het antwoord op een probleem, maar is het hem te doen om de uitbeelding van een verschijnsel. Liever nog: dan is het hem te doen om de treffende uitbeelding van één bepaald geval uit de lange reeks, die de universaliteit van het verschijnsel tot zijn beschikking stelde en waaruit hij zijn keuze in de eerste plaats had gedaan met het oog op de mogelijkheden tot zulk een treffende uitbeelding. Vandaar dat met de opkomst van de staetveranderinge als grondmotief het emblematisch aspect uit Vondels drama verdwijnt. In principe althans; want ook hier kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Wij hebben reeds gezien, dat op de achtergrond van de Koning David in ballingschap wel degelijk emblematische tendenzen blijven doorwerken; op de duur zullen deze tendenzen weer genoeg aan betekenis gaan winnen om de suprematie van de staetveranderinge zoal niet te overwinnen dan toch drastisch te beperken. Maar daarvan is in de tragedie van Davids ballingschap nog geen sprake. Hier wordt de opzet volledig bepaald door de eisen voor een treffende uitbeelding van de peripeteia, met de contrastwerking als voornaamste middel om die te bereiken. Van exemplarisch-emblematisch is de structuur van Vondels drama contrasterend-uitbeeldend geworden.
Het curieuse geval doet zich voor, dat de Koning David in ballingschap juist op de punten waaraan Vondel de meeste aan- | |
[pagina 48]
| |
dacht en zorg heeft besteed - de parallellie met de Οἰδίπους τύραννος en de verdubbeling van de peripeteia - het minst geslaagd moet heten. Het feit is zelfs zó opvallend, dat onwillekeurig de term ‘tragische ironie’ bij ons opkomt. Het grote bezwaar tegen de parallellie is, dat zij, hoe nauwkeurig ook tot in allerlei details doorgevoerd, niet overtuigt en dus feitelijk mislukt is. Dat ligt niet aan de wijze van uitwerking, maar aan een vitium originis bij het uitgangspunt. Wij hebben hierboven al opgemerkt, dat Vondel de parallelische opzet van zijn drama slechts kon realiseren door de tweede helft van de geschiedenis van Absaloms opstand stelselmatig buiten beschouwing te latenGa naar voetnoot1. Hij moest te werk gaan, alsof de begin-episode daarvan een in zichzelf gesloten geheel vormde zonder verder vervolg. De slotscène, waarin de wanhoop van Achitofel en vooral de profetie van de aertspriesters naar de toekomst wijzen, is dan ook met de eigenlijke opzet in strijd. Deze inconsequentie zal wel verklaard moeten worden als een concessie van Vondel aan de Bijbelkennis van zijn publiek. Maar als dit juist is, dan blijkt daaruit tevens waar de moeilijkheden lagen. De geschiedenis van Absaloms opstand was véél te bekend om het mogelijk te maken de eerste helft als een afgerond en zelfstandig geheel voor te stellen. Bij de triomf van de prins werd onmiddellijk óók aan zijn nederlaag en zijn dood gedacht, bij de ballingschap van David even onmiddellijk óók aan het herstel van zijn koningschap. De vlucht uit Jeruzalem was slechts een tijdelijke neergang, met het blij-einde haast al weer in zicht. Om ze voor te stellen als parallel van de - definitieve! - val van Oidipous had Vondel er een zwaarder accent op moeten leggen dan de feiten-in-hun-totaliteit eigenlijk toelieten. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de wijze waarop hij de ballingschap getekend had als kern van de nieuwe straf waarmee God David treft; uit het verloop van de gebeurtenissen blijkt immers, dat niet dáárin de eigenlijke straf ligt, maar in de dood van Absalom. Voor wie het Bijbelverhaal goed kende - en dat was in de | |
[pagina 49]
| |
17e eeuw iedereen - werd het zodoende vrijwel onmogelijk om de parallellie tussen David en Oidipous als reëel te aanvaarden. Erger nog: vrijwel onmogelijk om ze als bedoeling van de dichter te onderkennen; het uitzicht op de afloop deed immers de accentverzwaringen, waarop de parallellie was gefundeerd, over het hoofd zien. Uitgedrukt in de taal van de 17e-eeuwse poëtica's betekent dit, dat Vondel niet voldoende rekening had gehouden met de eis van de waarschijnlijkheid, door te ver af te wijken van de gangbare voorstelling zoals deze - in dit geval terecht - bij het publiek leefde. In zijn praktische toepassing kwam die eis er immers op neer ‘que le critérium de la vraisemblance est l'opinion commune’, zodat ‘c'est à l'opinion commune que le poète doit se ranger’Ga naar voetnoot1. In hoeverre Vondel zich van een tekort op dit punt bewust geweest of geworden is, valt uiteraard niet met zekerheid na te gaan. Behalve de profetie van de aertspriesters schijnt echter ook de spoedige verschijning (nog in hetzelfde jaar) van Koning David herstelt er op te wijzen, dat hij wel degelijk iets van die aard heeft gevoeld. In ieder geval werd door dit aanvullende drama niet alleen de halvering van het Bijbelverhaal opgeheven, maar kreeg ook de Koning David in ballingschap onwillekeurig een ander karakter. Het stuk werd nu het eerste paneel van een tweeluik, waardoor zijn eenzijdigheden er toe konden bijdragen dat de beide drama's ‘tegens elckandere te klaerder afsteecken’Ga naar voetnoot2; de val van David en de triomf van Absalom deden nu vooral uitkomen, dat in het tweede spel de cabines van de kabelbaan zich in omgekeerde richting bewegen: David rijst weer en Absalom daalt! Zodoende werd het gemiste parallelisch verband met de Οἰδίπους τύραννος vervangen door een veel overtuigender samenhang. Bewust of onbewust? Wij weten het niet, maar ik ben sterk geneigd het eerste aan te nemen. In dat geval brengt het tweede drama niet alleen het herstel van Davids | |
[pagina 50]
| |
koningschap, maar ook het herstel van een ‘fout’, of althans van een misrekening. De bezwaren tegen de wijze, waarop de verdubbeling van de peripeteia verwezenlijkt werd, vallen samen met die tegen de structuur van het vijfde bedrijf. Want afgezien van het episodisch karakter van dit bedrijf, waarop ik al gewezen hebGa naar voetnoot1, maakt het ook op zichzelf een verwarrende indruk ten gevolge van een tegenstelling tussen zijn structuur en de werkelijkheid der feiten. In overeenstemming met Vondels antithetische bedoeling is de structuur er op gericht de triomf van Absalom zo overtuigend mogelijk te doen uitkomen. Wij zien hem als overwinnaar overleggen met Achitofel; wij zijn er getuige van, hoe eerst de aertspriesters en vervolgens Husai en Simeï hem hun hulde komen betuigen; de climax wordt bereikt in de scène waarin hij als nieuwe koning de bijvrouwen van zijn vader dwingt hem ter wille te zijn. Wanneer men enkel op het uiterlijk aspect van de feiten let en bovendien de slotscène met Achitofels wanhoop buiten beschouwing laat, is deze structuur inderdaad logisch en overtuigend. Maar .... het uiterlijk aspect van de feiten is in dit geval slechts een bedrieglijke schijn, waaronder zich een heel andere werkelijkheid verbergt. Als Absalom aarzelt het advies van Achitofel te aanvaarden om onmiddellijk de achtervolging van David in te zetten, bezegelt hij zijn eigen ondergang. De onderwerping van de aertspriesters en van Husai is geveinsd; door zich tegen het advies van Achitofel te verklaren kan de laatste zelfs dadelijk op beslissende wijze de belangen van Absalom schaden. Dat alles wordt in het dramaGa naar voetnoot2 niet uitgesproken - de antithetische uitbeelding van Absaloms opgang tegenover Davids val maakte dit onmogelijk -, maar Vondel moest er rekening mee houden dat zijn publiek deze verzwegen achtergronden uit de Bijbel kende en er de betekenis van begreep. Vandaar de slotscène, waarin Achitofels razernij en de profetie van de aertspriesters de gevolgen van die verborgen realiteit aankondigen. Zodoende komen echter twee verschillende ten- | |
[pagina 51]
| |
denzen met elkaar in botsing. Enerzijds tekent de uiterlijke structuur op grond van de uiterlijke feiten een eindpunt; anderzijds wordt door toevoeging van de slotscène zowel erkend als aanvaard, dat de werkelijkheid anders is dan het uiterlijk aspect doet vermoeden, zodat het vermeende eindpunt veeleer het begin is van een nieuwe ontwikkeling die tot het tegengestelde resultaat zal voeren. Doordat in de slotscène de tweede tendens in letterlijke zin het laatste woord krijgt, domineert haar invloed over de werking van de structuur, met het gevolg dat het slot van de tragedie meer aandoet als een onvoltooid gebleven nieuwe inzet dan als een werkelijke afsluiting. Het is vrijwel ondenkbaar, dat dit even bedenkelijke als onbevredigende effect Vondel zou zijn ontgaan. Ik ben er dan ook van overtuigd dat wij in de Koning David herstelt, behalve het herstel van een misrekening ten aanzien van de parallellie met Oidipous, tevens een poging moeten zien om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de bezwaren van dit ‘open’ slot. De bedenkingen daartegen vallen immers grotendeels weg, wanneer men het woord ‘Einde’ onder het drama kan interpreteren als ‘Einde van de eerste episode’. Intussen mogen wij bij dit alles niet uit het oog verliezen, dat de opzet van het vijfde bedrijf wel degelijk ook positieve kwaliteiten heeft. Na in vier bedrijven de nadruk te hebben gelegd op de parallellie tussen David en Oidipous, stelt Vondel ons in de laatste acte voor een nieuwe parallellie: die tussen Absalom en David. Zoals koning David de gevaren niet zag die hem bedreigden, en in zijn verblinding meewerkte aan zijn eigen val, zo doet nu op zijn beurt ook koning Absalom. De geschiedenis van de vader herhaalt zich in die van de zoon; en dat is logisch, want ook op Absalom rust de ‘vloeck’ die Nathan in opdracht van God op het hele geslacht van David heeft gelegd. Maar daarmee wordt de overeenkomst tussen Absalom en David er tevens een tussen Absalom en Oidipous: behalve de peripeteia wordt hier in wezen óók de parallellie verdubbeld! Gezien Vondels meesterschap als dramaturg twijfel ik er nauwelijks aan, of de eigenlijke oorzaak van het onbevredigende ‘open’ slot | |
[pagina 52]
| |
ligt in het streven naar deze verdubbelde parallellie. Ter wille daarvan had Vondel de verblinding van Absalom nodig, en de uitbeelding van die verblinding bracht mee dat de toeschouwers doordrongen moesten zijn van het verschil tussen schijn en werkelijkheid. In dat geval moet de slotscène niet beschouwd worden als een concessie, maar als een middel om - aansluitend bij de Bijbelkennis van het publiek - dit verschil scherp te doen uitkomen. - Als deze hypothese juist is, moet Vondel zich eerst na de voltooiing van zijn drama hebben gerealiseerd, dat de accentuering van Absaloms verblinding in de eerste plaats werkte als een verwijzing naar de toekomst - zo even hebben wij dit ‘de tweede tendens’ genoemd, maar zij kan onbedoeld zijn geweest - en dus een heel ander effect sorteerde dan hij had beoogd. En dan is ook de mislukking van het vijfde bedrijf, evenals die van de parallellie met Oidipous, eerder een misrekening geweest dan een fout. Dan heeft Vondel tot tweemaal toe bij de opzet van zijn drama de suggestieve kracht van een parallellie tegenover de continuïteit van het Bijbelverhaal sterk overschat.
Afgezien van de genoemde bezwaren valt er in de compositie van het drama, en vooral in die van de eerste vier bedrijven, veel te waarderen. Vondel zag zich voor de allesbehalve gemakkelijke taak geplaatst, spanning en levendigheid te brengen in een ‘handeling’ die eigenlijk alleen uit afwachten bestaat. Het gebeuren beperkt zich immers tot het binnenkomen van een reeks berichten, waaruit tenslotte geconcludeerd wordt tot de noodzaak Jeruzalem op te geven. Het is Vondel echter gelukt, in deze actieloosheid toch een vrij grote mate van dramatische bewogenheid te brengen door een bijzonder effectief gebruik van zijn vrouwenfiguren: Thamar en de bedgenoten. Over de betekenis van Thamars bemiddelingspoging voor de afwisseling van hoop en wanhoop in het spel, voor de versterking van het Luciferistisch aspect van Absalom, en voor de verdubbeling van de agnitio, hebben wij hierboven al gesprokenGa naar voetnoot1; daarnaast mag | |
[pagina 53]
| |
echter de bevordering van het handelingsmoment vooral niet worden onderschat. Een niet minder gelukkig gebruik maakte Vondel van Davids tien bijvrouwen. Behalve dat hij hen tot symbool kon maken van de talrijke onschuldigen die steeds het slachtoffer worden van de zonden der machtigen, boden zij hem een kans tot dramatische concretisering van Davids val. Zoals in de strafprofetie van Nathan het ‘by klaeren zonneschijn beslaepen’ van 's konings vrouwen de climax vormt (die tevens het meest rechtstreeks de opstand en triomf van Absalom aankondigt), zo maakt ook Vondel daarvan het meest saillante en beslissende moment. Hij laat ons de diepte van Davids val zien in het lot van diens bedgenoten. In de angstige onrust van deze vrouwen wordt de dreiging van de catastrofe voor het eerst voelbaar, te sterker nog omdat niemand aan hun waarschuwingen veel waarde hecht. Later zijn hun weeklachten niet alleen begeleiding, maar ook graadmeter voor de wanhopige situatie waarin David verkeert. En tenslotte gaat in hen, die immers als symbool van Davids koningschap in Jeruzalem zijn achtergelaten, dat koningschap als het ware zichtbaar ten onder, wanneer Absalom hen tot de zijne maakt. Zij brengen een bewogenheid in het drama, die bijna het gebrek aan werkelijke actie doet vergeten. Ook de absolute eenheid van plaats mag in dit verband niet onvermeld blijven. Evenals in de Jeptha weet Vondel deze te realiseren door, naar het voorbeeld van Euripides, alle ontmoetingen op het plein vóór het paleis te doen plaats vindenGa naar voetnoot1. In het algemeen is hij er goed in geslaagd, aannemelijk te maken dat de belangrijke momenten uit het drama zich juist dáár afspelen; alleen bij de hulde-betuigingen aan Absalom in het vijfde bedrijf, en vooral bij het gesprek van de overwinnaar met Thamar en de bedgenoten, is men geneigd zich af te vragen of deze ontmoetingen niet beter in de troonzaal van het paleis hadden kunnen worden gesitueerd. Onmogelijk is de voorstelling van Vondel echter zeker niet, zodat deze kleine forcering nauwe- | |
[pagina 54]
| |
lijks opvalt. Als de dichter zelf er zich van bewust is geweest, zal hij die als een geringe prijs hebben beschouwd voor het bereiken van een ‘magnum poëtae artificium’Ga naar voetnoot1.
Anton van Duinkerken rekent de Koning David in ballingschap tot ‘het vijftal spelen, dat kort na de tragische gebeurtenissen met den jongen Joost het motief van het ontgoocheld vaderschap tot onderwerp kreeg’Ga naar voetnoot2. Als hij in dit verband opmerkt: ‘In de David-drama's vindt men toespelingen genoeg op zijn eigen geval’Ga naar voetnoot3, kan ik zonder veel bezwaar met hem meegaan, al ben ik er niet van overtuigd dat het aantal toespelingen, vooral in de Koning David in ballingschap, werkelijk zo groot is. Maar wanneer Van Duinkerken even later als voorbeeld Thamars woorden uit reg. 816 aanhaalt: ‘Een vaders hart verschoont verkleent zijn zoons gebreken’, en meent dat men daarin ‘het zelfverwijt van Vondel ..... duidelijk hoort’, is het mij niet langer mogelijk hem te volgen. Noch in de woorden van Thamar (die geen enkel verwijt inhouden) noch in hun context kan ik iets vinden, dat tot de gedachte van zelfverwijt bij de dichter aanleiding geeft. Dat zelfverwijt is trouwens slechts een hypothese van Van Duinkerken, gebaseerd op de overweging dat het wangedrag van een kind altijd bij de ouders de verontruste vraag doet opkomen in hoeverre zij daarvoor (mede-)aansprakelijk zijn: ‘Vondel .... moet wel door al zulke vragen geplaagd zijn’Ga naar voetnoot4. Het is mogelijk en wellicht waarschijnlijk, maar het blijkt niet | |
[pagina 55]
| |
uit de Koning David in ballingschap. In dit drama heeft David verdriet om zijn zoon en maakt hij zich ernstig bezorgd over diens toekomst; wij mogen aannemen, dat Vondels analoog verdriet en analoge bezorgdheid een donkerder en bewogener toon hebben verleend aan de woorden die daaraan uitdrukking geven. Verder mogen wij echter niet gaan, vooral niet, nu gebleken is dat de dichter zijn stof niet met het oog op die analogie gekozen heeft. Het is de parallellie met Oidipous en niet met zichzelf, die Vondels aandacht op David gericht heeft. Dat verklaart tevens, waarom de liefde van de oude koning voor zijn zoon in dit stuk - anders dan in de Koning David herstelt - een nevenmotief blijft, dat wel op bepaalde ogenblikken de tragische bewogenheid versterkt, maar nergens een beslissende invloed uitoefent. Structuur en strekking van de Koning David in ballingschap laten eenvoudig niet toe, dat men dit drama beschouwt als een ‘treurspel van het ontgoocheld vaderschap’Ga naar voetnoot1.
Er is over de Koning David in ballingschap eigenlijk nog nooit uitvoerig geschreven; een gevolg daarvan is, dat er in de handboeken aan dit drama nauwelijks aandacht wordt besteed. Slechts van Van Lennep, Verwey en Bomhoff is mij een wat dieper-gaande poging tot karakteristiek bekend. Van Lennep ziet de tragedie ‘minder gelijk een op zich zelf staand drama, dan als een inleiding op den “David herstelt”. 't Is een dichterlijke, aanschouwelijk voorgestelde en dramatisch behandelde parafrazis van het Bijbelverhaal, en als zoodanig moet zy dan ook beoordeeld worden. Een vraag, of aan de eischen der tragische Muze voldaan zij, komt hierby derhalve minder te pas’. Wanneer Van Lennep het stuk zó beziet, kan zijn oordeel ‘niet anders dan een lofspraak zijn’; hij wordt er door herinnerd aan de koningsdrama's van ShakespeareGa naar voetnoot2. - Uit onze analyse is duidelijk gebleken, dat Van Lenneps uitgangspunt onjuist is en de Koning David in ballingschap wel dege- | |
[pagina 56]
| |
lijk als een op zichzelf staand drama moet worden beschouwd. Daaraan wordt niets veranderd door het feit, dat de toevoeging van Koning David herstelt er achteraf een ander karakter aan heeft gegeven door de eigenlijke opzet en strekking te camoufleren. Tevens hebben wij gezien, dat Vondel een aemulerende imitatio van de Οἰδίπους τύραννος beoogde, wat elke wezenlijke overeenkomst met de historie-drama's van Shakespeare uitsluit. Het welwillende oordeel van Van Lennep, hoe juist ook ten aanzien van verschillende details, berust in hoofdzaak op een principieel misverstand. Albert Verwey blijkt vooral getroffen door de verwikkeldheid van het drama, en door de helderheid waarmee Vondel ‘deze verwikkeldheid uiteenzette’. Bij het aangeven van een hoofdmotief gaat hij uit van de beide David-spelen gezamenlijk en noemt dan: ‘de uitbeelding van een zwakke, door liefde voor zijn zoon verblinde vader’. Ook verder heeft hij de neiging de beide stukken in onmiddellijke samenhang te besprekenGa naar voetnoot1. - Het bezwaar tegen dit laatste blijkt eens te meer uit de conclusie omtrent het hoofdmotief, waartoe Verwey op grond daarvan komt en die voor de Koning David in ballingschap afzonderlijk niet te handhaven valt. Het werkelijke kernmotief van dit drama ligt in de tegenstelling tussen de situatie vóór en na de catastrofe; een groot deel van de door Verwey bedoelde ‘verwikkeldheid’ vindt dan ook zijn verklaring in de eisen die de uitbeelding van deze antithese stelde. Bomhoff gaat - zoals wij terloops reeds gezien hebbenGa naar voetnoot2 - nog verder dan Van Lennep en Verwey in zijn mening dat de beide David-spelen ‘een doorlopend verhaal in tien bedrijven’ vormen; ik behoef dit niet nogmaals te weerleggen. Verder acht hij de twee drama's in structureel opzicht ‘Vondels zwakste stukken’, omdat zij eigenlijk niet meer geven dan ‘de voortreffelijke schildering’ van een reeks opeenvolgende taferelen die samen een geschiedenis vormen. Op grond daarvan prijst hij | |
[pagina 57]
| |
Van Lennep om diens vergelijking met de koningsdrama's van Shakespeare: een ‘typering, waarmee deze twee stukken met hun kwaliteiten en gebreken ineens volledig gekenmerkt zijn’; de beste karakteristiek is volgens hem inderdaad ‘gedramatiseerde historie’Ga naar voetnoot1. - Deze karakteristiek miskent echter volkomen de structurele opzet van de Koning David in ballingschap als drama van staetveranderinge, in navolging van Sophocles. Van een juxta-positie der verschillende scènes - zoals in Vondels vroegste drama'sGa naar voetnoot2 - is hier dan ook geen sprake; de even hechte als doordachte com-positie is bij ons onderzoek voldoende gebleken om een nader bewijs overbodig te maken.
Naast en vaak tegenover deze opvattingen van voorgangers laten onze eigen conclusies zich als volgt samenvatten: Na zijn imitatio van Buchanan in de Jeptha waagde Vondel zich aan een imitatio van Sophocles. In de val van koning David vond hij een parallel voor de val van koning Edipus, waarbij tevens het noodlotsmotief werd uitgeschakeld doordat de schuldeloze schuld als oorzaak van de straf er vervaneen werd door een bewuste zonde. Zijn aemulerende navolging richtte zich vooral op de structuur van Sophocles' drama, die zich kenmerkte door een meesterlijke aanwending van agnitio en peripeteia. Ten aanzien van beide zocht hij zijn voorbeeld te overtreffen door ze te verdubbelen. Bovendien trachtte hij het effect van de peripeteia te versterken door de situatie daarvóór en daarna zo scherp mogelijk tegenover elkaar te stellen. De structuur van zijn drama werd zelfs grotendeels door deze antithese bepaald; daarentegen werd de emblematische strekking geheel op de achtergrond gedrongen. Op tal van punten exploreerde Vondel dus nieuwe mogelijkheden en zocht hij naar een nieuwe vorm. Doordat hij het Bijbelverhaal te veel ondergeschikt maakte aan de parallellie en de antithese, was het resultaat weinig bevredigend, maar dat doet niets af aan de princi- | |
[pagina 58]
| |
piële betekenis van deze nieuwe aanpak voor zijn ontwikkeling als dramaturg. Er volgt slechts uit, dat hij een volgende maal meer rekening zou moeten houden met de aard van zijn stof en met de beperkingen die deze hem oplegde. Door dit ten opzichte van Davids ballingschap te weinig te doen, was hij er niet in geslaagd, op overtuigende wijze het treurspel te realiseren dat hem eigenlijk voor ogen had gestaan. In zoverre moet dit eerste drama uit zijn nieuwe periode inderdaad gerekend worden tot Vondels zwakste stukken, maar daaruit mag zeker niet geconcludeerd worden tot een inzinking van zijn structureel vermogen. De Koning David in ballingschap is een weliswaar mislukt, maar in wezen groots experiment! |
|