| |
| |
| |
| |
I.
Op eenen boogscheut van den steenweg, ligt de ‘Schranse van de Dierckxen,’ zooals men de hoeve in de wandeling noemt, niet omdat zij het eigendom is der Dierckxen - zij hoort toe aan den Graaf - maar omdat de Dierckxen, van vader tot zoon, meer dan honderd jaar, de oude hoeve hebben bewoond.
Er liggen meer ‘Schransen’ in de Kempen; schier geen dorp of men zal er eene hoeve van dien naam aantreffen. Oorspronkelijk mag de naam wel ‘schans’ zijn geweest; want alle vertoonen, niettegenstaande de blijkbare veranderingen, die zij hebben ondergaan, nog duidelijk den vorm en de afkomst eener min of meer versterkte plaats, beschut door grachten en soms gedeeltelijk door muren, die den moeshof en de gebouwen omgeven. Ook bieden de oude Schransen haast algemeen de bijzonderheid aan, dat zij lager liggen dan de om- | |
| |
ringende velden. Vast en zeker strookt dit niet met de regels der hedendaagsche bouwkunst en der gezondheidsleer; doch in de middeleeuwen had men wel andere vereischten in het oog te houden, bij het aanleggen van schansen en ook van hoeven.
Het is zeker niet onmogelijk dat eenige onzer Schransen wezenlijk de plaats innemen van oude verschansingen. Andere zullen zeker haar ontstaan te danken hebben aan adellijke sloten of burchten; zoodat, op denzelfden grond, waar vroeger de eene of andere baron of vrijheer, teenemaal vergeten in de geschiedenis van den vooruitgang, zijn verblijf hield, thans de gemeene boer rustig zijne kalveren kweekt. Aldus is de gang der wereld, en zoo ver is het reeds gekomen, dat heden, doordrongen als iedereen is van prozaïsche nuttigheids- en welstandstheorieën, niemand het diepe verval dier burchten en dier van staal en ijzer glanzende heerschappen nog betreurt. Waar zal het, helaas, heen met ons?
Doch de meeste onzer Schransen zullen wel oorspronkelijk aangelegd zijn voor hoeven, en naar de vereischten van den tijd. Wij, menschenkinderen van de tweede helft, der XIXe eeuw, gekweekt en opgegroeid in vrede en rust; die van veeten, strooptochten, oproer of krijg niet hebben gehoord dan van heel in de verte; die zelfs de rooversgeschiedenissen, de bedrijven der voetbranders, bokkenrijders en andere benden van gespuis, - verhaald en bevestigd door onze eigen grootvaders, - beginnen te aanzien als zeer nauw verwant met toovergeschiedenissen; wij kunnen ons zeer moeielijk een gedacht vormen van de gevaren, die eene hoeve, vóor een paar eeuwen en vroeger, te duchten had.
Het grootste gevaar voor den mensch schijnt in dien tijd geweest te zijn - een andere mensch. Tegenwoordig
| |
| |
is dit zeker gansch anders; enkel pessimistische geesten meenen dat in dit opzicht de wereld niet veranderd is en nog inlange niet veranderen zal. Doch laten wij die bij hunne gal en hopen wij het beste....
Daar destijds dan de mensch de ergste vijand was van den mensch, kon hij, die rust begeerde, niet beter doen dan zich afzonderen, tenware hij verkoos zich neer te zetten onder de hooge muren van het adellijke kasteel, dat hem beschermde, gelijk de herder zijne kudde beschermt, het is te zeggen: ze niet ineens stroopt, om er lang profijt uit te trekken. Konden sommigen, vooral beoefenaars van stielen, nijverheid en handel, zich terugtrekken in steden, die zij zelven omringden met vesten en wallen, voor den boer, met zijn vee en al wat eene hoeve aanbelangt, was zulks niet mogelijk; zijne plaats was in het open veld.
Aan den grooten landweg deugde het evenmin voor hem. Daarover trokken, als raven, lastige bedelmonnikken, wel is waar kwistig zegeningen ronddeelende, doch wien men moeielijk eene ruime gift voor 't arme klooster kon weigeren, zoolang hunne ezels niet bezweken onder den last der offeranden; hoopen bedevaartgangers, met staf en nap, altijd bereid, in ruiling voor de nachtrust op een bondel stroo en de verzadiging van den scherpen honger en den immer vinnigen dorst, de voorspraak af te smeeken van den goeden heilige van deze of gene verre bedevaartplaats, welke de nijverige boer nooit den tijd had te bezoeken - omdat hij werkte; hoogmoedige ridders, die eischten instede van te vragen, en slagen met het platte van den degen uitdeelden, bijwijze van dankzegging; benden nog ruwer soldeniers, zonder solde, zonder heer en zonder middelen van bestaan, en te koop voor den meestbiedende, het is gelijk voor welk schelm- | |
| |
stuk in het klein of in het groot; bedelaars, in den dag gebukt leunende op dezelfde eikenhouten kruk, die bij nacht en ontij veranderde in eene geduchte knots; ledigloopers, schavuiten, hommels, die wel eten, doch zelf geen honig maken; in éen woord: allerlei gespuis, dat geen goed begrip had van het mijn en het dijn.
Bij den boer was dit begrip al zeer vroeg ontwikkeld. Zonder dat is ook de landbouw niet mogelijk. Heel de rijkdom van den boer is verspreid in het open veld, in het bereik van elke hand, die grijpen wil, en bestaat uit eene groote massa kleinigheden op zichzelven, doch waarvan elk, door het recht en als produkt van vooruitzicht en arbeid, een bezeten eigendom uitmaakt, en als zoodanig geëerbiedigd moet worden door allen, hoe weinig het ook bewaakt zij. Bij den boer moest dus van eerstaf het mijne en het dijne in acht genomen worden; bij hem gold ook al zeer vroeg: wie wil maaien, moet zaaien; wie niet mee gewerkt heeft, zal niet mee eten.
Doch had de boer van dit alles een zeer juist begrip, zoo menigmaal bestolen en bedrogen, gedrukt door lasten, uitgeperst door geweld en roof, ondervond hij genoeg dat dit begrip niet algemeen werd gedeeld. De groote heer vooral begreep niets anders dan mijn; voor hem was de veldbewoner nog altijd, min of meer, lijfeigene, laat, boer, afhangende van zijne willekeur. Het kleinere gespuis volgde het hoogadellijke voorbeeld trouw en belanghebbend na, zoodat tusschen zoovele hommels aan den landweg, voor den vreedzamen, ijverigen en zuinigen bijenkorf, geene geschikte plaats was, en de boer gedwongen werd, dien te verbergen achter bosch en kant.
Eene eenzame plek, zooveel mogelijk beschut door
| |
| |
boomen en gewas, werd uitgekozen en omringd door eene breede, Zomer en Winter waterhoudende gracht. De uitgedolven aarde werd uitgespreid langs den buitenkant en beplant, zoodat huis, stal en schuur rustig verscholen lagen in de diepte, bevrijd voor het oog van alle lastige bezoekers. Op die wijze had de bijenkorf nog alleen de roovers van stiel te duchten; daartegen werd hij, zoo goed mogelijk, versterkt met vest en muur en poort.
Aan den eenigen ingang werd 's avonds, achter de zware eikenhouten poortdeur - breed en hoog genoeg om den geladen hooiwagen doorgang te geven - ten einde grendel en slot te versterken, de zware slagboom neergelaten, dien een man moeite had, op te lichten. Dag en nacht waakte daar, in zijn steenen hok, de bandhond, die geene vriendschap kende en gromde en bromde, zelfs tegen eigen volk, terwijl een andere, vrij en rusteloos, hof en binnenplaats doorliep. Mochten de roovers er toch binnen dringen, dan verdedigde men zich uit het sterk gebouwde woonhuis met vuurroer, vork en zeis; dan luidde, van uit zijne slaapkamer, de boer alarm, met het klokje aan den schoorsteen, dat de heldere klanken, in de kalmte des nachts, doordrongen tot de naastgelegen hoeve; dan werd eene belegering doorstaan in regel, meermaals gevolgd van neerlaag voor de belegerden en al de ijselijkheden, waarvan onze grootvaders vertelden - indien ten minste hunne rooversgeschiedenissen niet teenemaal toovergeschiedenissen waren....
Welke ook de oorsprong zij der Schranse van de Dierckxen, eene oude hoeve is zij zeker, wel is waar, min of meer gemoderniseerd, doch nog steeds onmiskenbare sporen dragende van eene groote oudheid.
| |
| |
De poort aan den ingang is verdwenen, alleen de zware, steenen pilaren zijn nog aanwezig. Eene poort heeft overigens geene reden van bestaan meer, daar van den ouden landweg naar de hoeve eene breede dreef is getrokken, die tusschen woonhuis en schuur voortloopt en mettertijd een openbare weg is geworden. Waartoe ook nog eene poort; is het ras der hommels niet reeds lang uitgestorven, in onze gelukkige dagen van orde en welstand?....
Eenen zweem van droefgeestigheid en kalme gelatenheid over zich dragende, eigen aan al het oude, doch sterk en krachtig, ligt daar de hoeve, met hare grijze, gedreven strooien daken, waaronder het des Zomers zoo koel, des Winters zoo warm, en gansch het jaar door zoo rustig is.
Tienmaal, honderdmaal zijn de muren van het woonhuis hersteld. Baksteenen van alle grootte en vorm zitten er verward in naast elkander en zelfs stukken uitgevreten, bruine, oorspronkelijk witte zandsteen. Hoog boven den grond verheven, smal en met ijzeren staven voorzien, zijn de vensters, waaraan gij zien kunt, hoe dik die oude muren zijn. Deze hebben dan ook, om staande te blijven, die machtige freiten niet noodig, welke meer dan eenen stap vooruitsteken. Schilderen of bezetten is aan die muren niet mogelijk; weer en wind kunnen de uitspringende steenbrokken effen knagen of de groeven dieper maken, al naar hun believen; moge hier of daar eene groef al te diep worden, dan zal eene herstellende hand ze aanvullen met de bouwstoffen, waarover zij beschikt, en de muur zal muur blijven: ruw, droefgeestig, doch aartsvaderlijk hecht en sterk.
De stal, aan het woonhuis vastgebouwd, is meer gemoderniseerd; moet ook een goede boer niet voor zijn
| |
| |
vee ten minste zooveel zorg hebben als voor zijn eigen zelven? En weet, dat de veestal der Dierckxen van de Schranse bekend is, mijlen in het rond.
Tegenover woonhuis en stal, en ervan gescheiden door eene tamelijk breede open plaats, staat het schuurgebouw, groot en hoog als eene kerk, en waarin de meest gezegende oogst kan geborgen worden. Bruine vlekken mos breken het eentonig aschgrijze van het machtige stroodak, ettelijke bossen muizengerst en sperwerkruid staan verdroogd en gebleekt op de graszoden, die op de vorst liggen, terwijl vogelmuur, mos, muurvarens en gras de uitgebrokkelde freiten bedekken, en zelfs wortel vatten in de reten der muren, die nooit de loodlijn hebben gekend of ten minste er zeer van afgeweken zijn.
In het midden der open plaats staat eene prachtige linde, zooals de natuur haar groeien liet.
De hofgracht is gedeeltelijk aangeslijkt, doch bevat, zelfs in den Zomer, nog water genoeg, om de kwâjongens te beletten in den boomgaard te gaan ‘fruitenieren,’ of, zooals andere bengels het noemen: ‘op de tiend' te gaan,’ en aldus toonen honderd jaar achteruit te zijn in de beschaving, daar zij er geene rekenschap van houden, dat het heffen van een tiende op de vruchten, bij ons reeds lang is afgeschaft, en tezelfdertijd het bewijs leveren, dat het ras der hommels nog niet gansch is uitgestorven.
Buiten de gracht, op het hooger gelegen veld, verheffen zich, boven den eikenkant, prachtige, breedge kruinde olmen. Uit welke hemelstreek de wind woede, de storm of het onweer opsteke, zij strijken over de hoeve heen, en laten dak en wand, mijt en schelf ongedeerd.
De oude boeren, over het algemeen, houden eraan
| |
| |
tamelijk hooge boomen rond hunne woning te hebben, waarin zij beschermers zien.
‘Sedert men rond de huizen en in de velden de boomen wegdoet, sedert de bosschen verminderen, is men bang eene dondervlaag, eenen voorschoot groot, te zien opkomen, uit vrees voor de ongelukken, veroorzaakt door den bliksem, terwijl vroeger het dikwijls uren achter elkander donderde, dat de huizen daverden op hunne “zullen”, zonder dat men van eenig ander ongeval hoorde dan van eenige boomen, die aan stukken waren geslagen.’ Zoo zegden onze grootvaders; aan de liefhebbers van statistieken te onderzoeken wat daarvan is.
De hooge olmen, buiten de hofgracht - wij zijn in de paaschweek - beginnen te groenen, dank aan de duizenden pelletjes, onrijpe vleugelvruchtjes, die zij dragen, en die neervallen in de gracht, zoodat het water bedekt is met eene laag groen, gelijkende aan eendenkroos, terwijl het windje er ook enkele voortdrijft tot in de kalme delling, waarin de moeshof zich uitstrekt.
Vroolijker en levendiger kleuren liggen daarover verspreid. Beschut voor den killen aprilwind, door de boomen en de hooge gebouwen der hoeve, die hem omringen, toont hij zich dankbaar jegens zijne beschermers; nergens in de omliggende velden is de ontwakende groei zoo ver gevorderd als hier.
Begint over den grond, netjes en regelmatig verdeeld in bedden, nog slechts een waas van groen op te gaan, bezelaars en struiken staan reeds in volle blad, krachtig gekleurd, en het kornoeljeboomken, daar dicht bij de achterdeur der woning, prijkt zelfs met een onnoemelijk getal gele bloemtrosjes, zoodat de fijne, weekgroene blaadjes haast niet zichtbaar zijn. Hommels en bijen snorren er rond, vroolijk de eerstelingen der Lente be- | |
| |
groetende; af en aan gaan zij ook een bezoek brengen aan de teeder rozige bloesems der perzikboomen en den blanken dos der pruimelaars, hier en daar verspreid tusschen de knoestige appel- en perelaars, welke nog steeds grijs staan, doch onder wier zwellende schors, het oog reeds het levendmakende sap, krachtig als het jeugdige bloed, voelt opwaarts streven.
Vinken en musschen laten zich, uit de linde aan de overzijde der woning en de olmen rond de gracht, in den boomgaard nedervallen, dartelen tusschen het frissche groen, kijken ijverig rond tusschen bot en knop en bloesem, reinigen die van knagend ongedierte, vliegen weer in de hooge linde en de olmen, en vechten en stoeien maar voort.....
Heerlijk stemmen die levendige kleuren, dat lustig en jeugdig gestoei met de grijze, kalme hoeve - zóo oud en toch immer jong.
|
|