| |
Dertiende hoofdstuk
De oplossing van een der geheimen
Veel succes!’ zei professor Loomis, toen ze de volgende morgen aan het ontbijt zaten.
Charlie keek hem lachend en verbaasd aan. ‘Waarom zegt u dat? U was toch niet wakker, wel?’
‘Neen, ten minste niet voordat je thuiskwam. Toen ben ik natuurlijk wakker geworden.’
‘Goed. Maar hoe komt u op het idee, dat ik succes heb gehad?’
‘Doodeenvoudig,’ zei zijn vader, zijn kom ophoudend, om zich nog eens te laten inschenken. ‘Je bent laat naar bed gegaan, je hebt op de bergweide rondgescharreld en in die kaasmakershut zul je heus niet te veel voor je avondeten gekregen hebben. Ondanks dat alles zie je er van- | |
| |
morgen zo opgeruimd en vrolijk uit. Snap je, dat het doodeenvoudig voor me is?’
De jongen knikte. Hij zou zijn vader eigenlijk zoveel hebben willen vragen, bijvoorbeeld over die koeiensporen, die opeens in menselijke voetstappen waren veranderd, maar hij hield toch zijn mond. Hij had het er nu eenmaal op gezet, het geheim van de gletscher zelf te ontdekken en dus zou het niet mooi van hem zijn, daarbij hulp te vragen. Neen, met Franz samen zou hij het geheim ontraadselen en eerst dan zouden ze recht hebben op erkenning voor hun werk. En Charlie was heel zeker overtuigd, dat het hun lukken zou. Daarom was hij die morgen dan ook zo opgeruimd.
Maar er was één punt, daarover kon hij zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en omdat het met de eigenlijke oplossing van zijn raadsel niets te maken had, kon hij daar wél veilig naar vragen.
‘Vader,’ zei hij eindelijk, ‘één ding moet u me toch eens vertellen. Hebt u er enig idee van, hoe dit zaakje zal aflopen?’
De geleerde keek hem nadenkend aan. ‘Neen,’ zei hij toen, ‘geen flauw vermoeden.’
‘Maar toch weet u er heel wat van af!’
‘Ja, een en ander wel. Maar ik veronderstel, dat jij bij je rondscharrelen met Franz ook wel verscheidene dingen ontdekt zult hebben.’
‘Juist!’ riep de jongen uit. ‘We hebben wel degelijk iets gevonden en dat is van heel veel gewicht ook, maar ik denk toch niet, dat u in de verste verte vermoeden kunt, wat het is! We zijn een heel belangrijk spoor aan het volgen.’
‘Best. Maar vergeet ondertussen niet, ook op kleinigheden te letten.’
‘Bijvoorbeeld?’
| |
| |
‘Wel,’ antwoordde zijn vader lachend, ‘zulke kleinigheden als je eten en drinken en schone kleren.’
‘Dat is waar ook. Ik zal dadelijk naar beneden gaan, om schoon goed te halen bij vrouw Brunner. Ik hoop, dat Franz mee kan. Hebt u nog wat anders nodig?’
De professor dacht even na. ‘Je kon nog wel een paar potloden meebrengen. Ze verkopen ze in het postkantoortje, dat tegelijk apotheek is, aan het einde van het dorp.’
Daarop gingen ze op weg, de geleerde naar de gletscher en Charlie naar de bergwei. Onder het lopen jodelde hij, en zwaaide met zijn rugzak, ten teken, dat hij voorraad moest halen. De koeherder antwoordde uit de verte en kwam even later de helling af.
‘Kun je met me meegaan?’ vroeg Charlie.
‘Hm!’ was alles wat Franz antwoordde, terwijl hij met zijn vriend verder afdaalde.
‘Heb je nog wat nieuws vanmorgen?’ vroeg Charlie. ‘Heeft een van de kaasmakers soms iets gezegd, dat je verdacht klonk?’
‘Neen, niet het minste!’
‘Hebben ze het niet over iemand gehad, die bij hen op bezoek is geweest, nadat wij naar de hooizolder waren gegaan om te slapen?’
‘Neen. Maar daar zouden ze denkelijk in geen geval over gepraat hebben. Peter Imboden is toch al zo dicht als een pot en Grote Krodl doet, als ik er bij ben, zijn mond nauwelijks open.’
‘Dat snap ik.... Kijk eens, Franz, ik heb ergens over nagedacht.’
‘En wat is dat?’
‘Wel, over dat licht in het kasteel. Herinner je je nog, dat we uitgekiend hebben, dat het zó geplaatst was, dat het uit de kaasmakershut op de tweede bergweide niet zichtbaar was?’
| |
| |
‘Jawel.’
‘En nu pas geleden hebben we bemerkt, dat het ook onzichtbaar is van de plek, waar de koeien nu zijn.’
‘Ja.... ja....’
‘Nou, dat verklaar ik zo: dat licht is niet bedoeld voor buitenstaanders. Toen de koeien naar boven gedreven werden, is het licht verplaatst, zodat het onzichtbaar blééf. Dat is geen heksenwerk, dat is werk van doodgewone mensen!’
‘Misschien!’ zei Franz, zonder veel overtuiging in zijn stem.
Al pratende waren de jongens de kromming der vallei doorgegaan en toen ze het huis van Brunner naderden, veranderden ze van onderwerp, omdat ze stilzwijgend overeengekomen waren, niet over de gebeurtenissen op de berg te praten, als de vader van Franz in de nabijheid was. Maar ditmaal scheen hun voorzorg wel wat overbodig. Ze vonden Martin Brunner in een stoel zitten en hij scheen in hun gesprekken niet het minste belang te stellen. Hij gromde wat bij hun binnenkomst en bleef rustig op zijn plaats, tot zijn vrouw zei, dat het eten klaar was. Hij stond moeilijk op, greep zijn stok en strompelde naar tafel, zonder te vragen of er nog wat nieuws op de bergwei was.
De jongens lieten zich de leverknoedels goed smaken, en vrouw Brunner vroeg, hoe hun vier koeien zich onder de kudde gedroegen en hoeveel melk ze wel gaven. Van de koeien kwam het gesprek op de daarmee verbonden werkzaamheden, en nu bleek, dat de belangstelling van Martin Brunner toch groter was dan zo op het oog scheen. Zodra het gesprek liep over de kaasmakers, de gletscher of den professor, begonnen de ogen van den armen man te gloeien van een vreemd vuur en zijn handen te beven. Maar het kwam niet tot een uitbarsting; integendeel, hij scheen zichzelf zeer goed te beheersen. De Amerikaanse jongen nam
| |
| |
hem aandachtig op, en vroeg zich af, wat de oorzaak van die verandering zijn kon.
‘Het zal nu niet lang meer duren,’ zei Brunner plotseling.
Allen keken hem aan, zijn vrouw met angst, zijn zoon met nieuwsgierigheid.
‘Wat bedoelt u, vader? Dat het niet lang meer duurt, voordat het najaar komt?’
‘Juist. En niet lang, voordat er nog meer dingen op hun eind lopen.’
Niemand zei daar iets op, en de man zelf bleef zwijgen, alsof die sombere, maar vage voorspelling zijn hart gerustgesteld had. Na het eten verliet Martin Brunner de kamer; zijn vrouw ging een buis van haar zoon herstellen, en Charlie zei, dat hij naar het dorp moest om boodschappen voor zijn vader te doen.
‘Als ik terugkom, zal ik je aanhalen,’ zei hij tot Franz, ‘dan kunnen we samen naar de bergwei gaan.’
‘In orde!’
Charlie liep de deur uit en de trap af. Beneden gekomen, uitte hij een kreet van verbazing, want daar stond Martin Brunner op hem te wachten, terwijl de jongen dacht, dat hij naar de keuken was gegaan.
‘Ga je naar het dorp?’ vroeg de man fluisterend.
‘Jawel, meneer.’
Brunner keek argwanend rond. Zijn lippen trilden en zijn ogen fonkelden. Charlie was liefst weggehold, maar de man stond breeduit aan de voet van de trap. Voordat ze een van beiden echter nog iets verder hadden kunnen zeggen, kwam vrouw Brunner boven aan de trap roepen:
‘Martin, wat voer je daar uit?’
‘Niets, niets,’ antwoordde hij, ‘ik schep maar een luchtje. Ik laat dien jongen meneer onze geiten zien. Heb je de geiten van Franz al bekeken?’ vroeg hij gejaagd en hij
| |
| |
hinkte naar de voorzijde van het huis, waar de jonge dieren liepen te grazen.
‘Ja.... wat 'n aardige beestjes, vindt u ook niet?’ zei de jongen, niets op zijn gemak. Want het was hem duidelijk, dat die geitjes maar een voorwendsel waren en dat Brunner iets te zeggen had, dat hij voor zijn vrouw niet wilde weten.
Het duurde dan ook niet lang, of hij kwam ermee voor de dag. Met een woeste blik op de vensters van het huis en over de vallei stak de man zijn hand in zijn vest, als om te beduiden, dat hij daar iets verborgen had.
‘Ik kan zover niet meer lopen.... helemaal naar het dorp,’ zei hij, ‘maar jij hebt nog jonge benen. Misschien wil je deze brief wel voor me posten.’
Charlie aarzelde even en wist niet goed, wat hij doen zou. Die arme kerel was vast niet aansprakelijk voor zijn daden en daarom moesten zijn familieleden van die brief toch wel iets afweten. Maar Brunner bleef aanhouden.
‘Waar is die brief?’ vroeg de jongen, om nog wat tijd te winnen.
Martin Brunner haalde een brief uit zijn vest te voorschijn, en duwde hem die in handen, gejaagd zeggend:
‘Je hoeft niet bang te worden, jongeheer. Ik vraag niets oneerlijks van je. Maar daarom mag iedereen het nog niet weten. Die brief moet dienen om onze familie aan haar recht te helpen. Wil je hem posten?’
‘Mag ik het adres even zien?’
‘Ja, gerust.’
De jongen las het adres. De brief was gericht aan het gerechtshof te Innsbruck. Waarschijnlijk was de inhoud dus vrij onschuldig en niet meer dan een verward pleidooi om hulp tegen de Krodls, die hem in het nauw dreven. Denkelijk kon hij niet beter doen dan hem te posten en het dan aan Franz te vertellen. Als Franz dacht, dat die brief niet
| |
| |
doorgestuurd moest worden, konden ze hem nog altijd aan het postkantoor opvragen. Daar was tijd genoeg voor, want er ging geen post uit Oberkamm voor de volgende morgen. De jongen nam de brief aan, want Brunner begon onrustig te worden en dat was nergens goed voor.
‘Ik zal hem posten,’ zei hij, de brief bij zich stekend.
‘Dat is best!’ zei de man, hem op de schouder kloppend. ‘Je zult er geen spijt van hebben, jongeheer. De bedoeling is alleen, een eind te maken aan al dat gedoe daar boven en de koeien, die hier horen, terug te brengen. Ga nu maar vlug!’
Charlie daalde af naar het dorp met de brief bij zich. Die ging over de koeien, die terug moesten komen! Dat was weer het oude liedje over den vermisten gemzenjager natuurlijk! Hij was er nu van overtuigd, dat die brief geen kwaad kon. Het was óf de onsamenhangende geschiedenis van den man, die indertijd naar Zwitserland trok om koeien te kopen, óf het was een aanklacht tegen de Krodls. In elk geval zouden de autoriteiten in Innsbruck er wel geen acht op slaan.
De jongen bereikte het dorp en postte de brief. Daarna kocht hij potloden en een en ander voor zichzelf en voor Franz.
Op de terugweg gebeurde er iets eigenaardigs. Het huis van Krodl passerend, zag hij een vrouw aan het venster, die naar hem keek. Het was dezelfde, die hij op de dag van zijn aankomst in Grünthal gezien had, maar ditmaal droeg haar gelaat een heel andere uitdrukking. De vorige keer had ze alleen maar nieuwsgierig gekeken, nu keek ze nijdig. Hij vervolgde zijn weg, zich afvragend, waarom dit zo was. Ze was de vrouw van Kleine Krodl en al had Charlie haar dan ook slechts tweemaal gezien, toch kon hij de indruk niet van zich afzetten, dat ze uit haar humeur was over zijn aanwezigheid in de vallei. En dat
| |
| |
kon natuurlijk alleen zo zijn, omdat haar man iets verkeerds over hem verteld had. Als dat geheim van de gletscher tot klaarheid was gekomen, dan zou blijken, dat de Krodls er diep in verwikkeld zaten.
Terugkomend bij het huis van Brunner, trof Charlie den vader van Franz in de keuken aan. Hij maakte allerlei geheimzinnige gebaren. Charlie beduidde hem, dat hij de brief gepost had en daarop barstte de man in een schaterlach uit.
‘Maar, Martin!’ riep zijn vrouw uit. ‘Wat is er nu weer aan de hand?’
‘Aan de hand?’ bromde Martin. ‘Waarom moet er wat aan de hand zijn? Mag ik niet eens meer lachen, wanneer ik wil?’
‘Natuurlijk wel.... maar het is zo lang geleden, dat ik je heb horen lachen.’
‘Hm!’
De jongens maakten zich gereed om heen te gaan. Toen ze beneden aan de trap waren, hoorden ze het tikken van een stok op de treden. Martin kwam hen achterna.
‘Lopen jullie maar door!’ bromde hij en hij sloeg, toen hij de trap af was, het pad in, dat naar het hogere deel van de vallei voerde.
‘Vader, u gaat toch immers niet met ons mee?’
‘Neen, neen, neen, alleen maar een klein eindje,’ zei hij en hij vervolgde dan, bijna fluisterend: ‘Alleen maar zo ver, dat je moeder ons niet verstaan kan.... Zo, nu is het genoeg. Zeg eens, jongens, er is immers op de bergwei wat gaande?’
‘Maar.... ik.... ik.... we wilden....’ stotterde Franz.
‘Zit er maar niet over in,’ viel zijn vader hem in de rede. ‘Ik weet het wel. Ik heb mijn eigen manier om overal achter te komen. Maar het houdt geen stand. Blijf maar
| |
| |
goed uit je ogen kijken, dan zul je zien, dat het binnenkort helemaal misloopt en dat er niets van komt. Ha, ha, ha, ha, ha!!’
Hij wreef zich vergenoegd in de handen.
‘Nou, vader, dat is gelukkig,’ zei Franz. ‘Maar zou u nu niet naar huis gaan en wat rust nemen en uzelf niet zo opwinden?’
‘Ja, dat is goed. Als jij maar oplet. Het zal zo lang niet meer duren. Zul je goed uitkijken?’
‘Ja, vader, zeker!’
De man keerde zich om, en strompelde naar huis terug en de jongens vervolgden hun weg.
‘Wat zou hij er toch mee voorhebben?’ mompelde Franz. ‘Ik snap er niet veel van.’
‘Misschien is het die brief, waar hij op zinspeelt,’ meende Charlie en hij vertelde tegen zijn vriend, wat er voorgevallen was. ‘We kunnen hem nog terughalen, als je denkt, dat het beter is. Ik voel me wel een beetje schuldig, dat ik hem heb gepost.’
‘Neen. Ik geloof nooit, dat het van enig belang is. Maar het loopt tegen het najaar en dan verwacht Krodl, dat we hem zullen betalen. Denkelijk wil vader trachten uitstel te krijgen. We moesten het maar op z'n beloop laten.’
Charlie voelde zich opgelucht, toen hij bemerkte, dat Franz aan de brief niet veel waarde hechtte en toch kon hij zich de waarschuwing van Martin niet uit het hoofd zetten. Goed uitkijken! Wat kon hij daarmee bedoelen? En hoe meer hij zich er in verdiepte, des te onverklaarbaarder kwam het hem voor.
Plotseling bleef de jonge Tiroler staan.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg zijn vriend.
‘Hoor je geen koeienbel?’
‘Neen,’ antwoordde Charlie botweg, ‘ik hoor helemaal niets.’
| |
| |
‘Nou, ik wel. En toch zijn de koeien te ver van ons af, om een bel zo duidelijk te kunnen horen.’
‘Bedoel je je eigen kudde?’
‘Ja. Daar heb je het weer! Dat is mijn oude belkoe. Ze moet door de heg gedrongen zijn, en deze kant zijn uitgedwaald.’
Dat was genoeg om het geval wat ernstiger op te vatten. Franz haastte zich door de bocht in de vallei, in de richting van de gletscher, gevolgd door zijn vriend. Want als de koeien losgebroken waren, dan zou de jonge herder daarvoor een flink standje krijgen, ook al was hij brood en levensmiddelen gaan halen. Ze gluurden naar alle zijden tegen de helling op en luisterden aandachtig. Franz trok ontevreden de wenkbrauwen samen, omdat hij maar niet kon bepalen, waar het geluid van de bel vandaan kwam.
‘En het is zo'n gek geluid ook nog,’ merkte hij op, ‘zo ruw en schor. Als een koe rustig aan het grazen is, klinkt de bel veel zachter en welluidender. Hoor je het nu ook?’
‘Ja,’ zei Charlie. Plotseling wees hij verbaasd naar de andere zijde van de gletscher. ‘Kijk, daar heb je ze.... vlak bij het kasteel!’
Franz bleef opeens stokstijf staan. Hij scheen angstig en boos tegelijk. En het was hem aan te zien, dat hij meende iets heel vreemds te aanschouwen.... denkelijk de koeien van zijn grootvader, die op klaarlichte dag een poging waagden om van de Bloedspits de gletscher over te steken. Maar na een poosje herkende hij zijn eigen koeien. Het waren gewone, echte koebeesten, die op de bergweide behoorden te zijn en nu in de buurt van het oude kasteel rondzwierven.
Wat had hen van de wei daarheen gelokt, dwars over de gletscher heen?
| |
| |
‘Gauw!’ riep de jonge herder uit. ‘We moeten ze daar weg proberen te krijgen, voordat Kleine Krodl ze ziet!’
Charlie gooide zijn rugzak af en holde achter zijn vriend aan. Het kasteel was niet ver weg. Met een beetje geluk....
‘Drommels, daar heb je Krodl al!’ riep hij opeens, hijgend naar adem.
‘Waar?’
‘Daar aan de overkant.... bij het bos!’
De jachtopziener was aan de zoom van het dennenbos verschenen en had de jongens denkelijk gezien op het ogenblik, dat Charlie hem ook ontdekt had. En nu snelde hij in dezelfde richting als zij, naar het oude kasteel. Het was erg jammer, dat hij nu juist in de buurt was, maar er zat niets anders voor de jongens op dan door te lopen. Ze waren dichter bij het kasteel dan hij, en Franz zou zijn koeien er ten minste vandaan kunnen jagen, voordat de jachtopziener er zijn kon.
‘Blijf daar vandaan!’ schreeuwde Kleine Krodl hun uit de verte toe. ‘Terug!’
Geen van beiden sloeg er acht op; de herder niet, omdat hij aan niets anders dacht, dan hoe hij zijn beesten uit het jachtterrein zou krijgen, en Charlie niet, omdat hij er alleen op bedacht was, zijn vriend te helpen, wat er ook van komen mocht. Franz wrong zich door een kier van de kasteelpoort heen, en begon zijn koeien op te jagen met slagen en geschreeuw. Charlie volgde hem even later en hielp mee, zo goed hij kon. De koeien klauwden over de grond en verdrongen elkaar met de koppen omlaag, alsof ze ergens aan snuffelden en ze stoorden zich niet aan de jongens. De jonge Tiroler struikelde ergens over, keek er heel even in de grootste verbazing naar. Toen begon hij er weer op los te slaan. De belkoe gaf de strijd op, en hobbelde de poort door met de andere en de beide jongens achter zich
| |
| |
aan. Kleine Krodl kwam hijgend en vuurrood van kwaadheid aanhollen.
‘Wat doen jullie die koeien hier te laten komen?’ tierde hij.
‘Dat heb ik niet gedaan,’ antwoordde Franz stroef. ‘Ze zijn op hun eigen houtje hierheen gelopen!’
‘Heb je dan niet op ze gepast? Waar heb je gezeten?’
‘Brood wezen halen.’
‘Ik heb je toch gezegd, dat je ze aan de andere zijde houden moest!’ snauwde de jachtopziener. ‘Als ze een van alle in een spleet waren geraakt, dan zou het jouw schuld zijn geweest! Jaag ze maar gauw terug!’
De jongens gingen weg en lieten Krodl bij het kasteel achter, scheldend en razend van woede. Dicht bij de gletscher haalden ze de koeien weer in. Ze dreven ze over de Engte en dan langzaam over het gletscher-ijs. Eenmaal aan de overzijde, begon Charlie te lachen.
‘Goeie genade, wat was die kerel razend! En dat was niet uit angst, dat er een koe in een spleet zou gevallen zijn!’
‘Neen,’ beaamde Franz, ‘dat ben ik met je eens! Heb jij ook gezien, wat ik zag?’
‘Op de grond?’
‘Ja.'t Was de gekste schoen, die ik nog ooit gezien heb. Groot genoeg om over een gewone schoen heen aan te trekken en....’
‘En tegen de zool was een koeienhoef bevestigd,’ onderbrak Charlie hem, ‘en die....’
‘Er zaten twee hoeven onder, die op elkaar aansloten, net zoals koeien lopen.... een voor- en een achterpoot vlak bij elkaar.’
‘Ik denk, dat de koeien die ergens met hun poten opgewroet hebben, jij ook niet?’
‘Ja,’ antwoordde Franz nuchter. ‘En nu weet ik
| |
| |
ook, dat er die nacht helemaal geen betoverde koeien geweest zijn. Het waren alleen mannen met die gekke schoenen aan!’
‘Om ons te misleiden!’ riep Charlie triomfantelijk uit.
|
|