Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Afscheiding van 1834. Deel 6. Het Réveil en ds. H.P. Scholte. Correspondentie (1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Afscheiding van 1834. Deel 6. Het Réveil en ds. H.P. Scholte. Correspondentie
Afbeelding van De Afscheiding van 1834. Deel 6. Het Réveil en ds. H.P. Scholte. CorrespondentieToon afbeelding van titelpagina van De Afscheiding van 1834. Deel 6. Het Réveil en ds. H.P. Scholte. Correspondentie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.56 MB)

Scans (642.47 MB)

ebook (4.19 MB)

XML (1.13 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/tijdsbeeld(en)
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Afscheiding van 1834. Deel 6. Het Réveil en ds. H.P. Scholte. Correspondentie

(1984)–C. Smits–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 97]
[p. 97]

Hoofdstuk 5
Elf brieven van mr. J.W. Gefken

Inleiding

Jan Willem GefkenGa naar voetnoot1 werd 9 januari 1807 te Amsterdam geboren als zoon van Jan Joachim Gefken en Antoinette Charlotte Niemann en overleed te 's-Gravenhage 22 september 1887.

Van 1824 tot 1829 was hij student aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam; daarna voltooide hij zijn studie in de rechten aan de Leidse universiteit - zijn promotie in de rechten was in 1832.

Hij wordt gerekend tot de Haagse Réveilkring. Zijn aanraking met het Réveil is niet los te zien van zijn vriendschap met A.M.C. van Hall. Beiden waren tijdens hun vrijwillige indiensttreding in de jaren van de Belgische opstand, 1830-1831, gelegerd te 's-Hertogenbosch. Tezamen met A.E. Dudok Bousquet werd veel tijd besteed aan het godsdienstig gesprek en aan onderlinge discussie.

Gefken werd gedoopt in de Lutherse kerk te Amsterdam, maar werd in 's-Gravenhage lid van de Waalse gemeente, waar van 1828 tot 1861 de bekende ds. J.C.I. Secrétan stond. Op 24 maart 1836 huwde hij Alida Catharina Wilhelmina Mansveldt.

In 1832 vestigde Gefken zich als advocaat te 's-Gravenhage. In 1843 werd hij substituut-officier van justitie van de rechtbank te Brielle, in 1845 advocaatgeneraal van het provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland en in 1856 hoofd van het openbaar ministerie in Suriname. Teruggekeerd in Nederland werd hij in 1868 gekozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Gefken staat bekend als één der verdedigers van de Afgescheidenen; evenwel - zoals ook uit de brieven van dit hoofdstuk blijkt - helde hij geenszins over tot deze beweging. Wij vinden hierover bij Kluit:

‘Secrétan zelf was zeer beducht dat de gehele Réveilkring... zou overgaan tot de Afscheiding, die hij niet kon goedkeuren. Gefken zei later eens: Inderdaad, wij waren allen separatistisch, al drong geen onzer door tot hetgeen het wezen van het separatismus uitmaakte’. Gefken bleef vasthouden aan de overtuiging, dat de Afscheiding voorbarig mensenwerk was en een zeer ongelukkige poging om op deze wijze tot herstel van de kerk te komen.’Ga naar voetnoot2
[pagina 98]
[p. 98]

In zijn Pleitrede voor het Hooggerechtshof te 's-GravenhageGa naar voetnoot3 zei Gefken onder meer, dat hij zich de moeilijkheden van de verdediging van de Afgescheidenen uit Gorinchem, Asperen en Langerak geenszins had ontveinsd, maar

‘Niettemin kwam ons deze taak ook schoon voor. Het scheen ons, meermalen ambtshalve geroepen tot de verdediging van misdadigers, een schoone taak te zijn, vreedzame, rustige burgers, 's Konings trouwe onderdanen te verdedigen, wien niets, niets volstrekt te laste gelegd kan worden, dan dat zij hunne God in vrede wenschen te dienen, naar de inspraak van hun geweten, naar hunne overtuiging, gelijk zij meenen, rustende op goede gronden... Men is in deze eeuw van verlichting en verdraagzaamheid gereed, ja kwistig met de namen van oproermaker en dergelijke, jegens een ieder, wiens denkwijze, vooral waar het de godsdienst geldt, van die van het algemeen verschilt. Het is ons maar al te zeer bekend, welke vooroordelen tegen zoo velen bestaan, ofschoon dan ook, even min als wij, tot eene zoogenaamde gescheidene Kerk behoorende...’.Ga naar voetnoot4

Sedert 1841 ijverde Gefken voor de afschaffing van de slavernij in Suriname en was hij één van de stuwende krachten in de daartoe opgerichte Maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij.Ga naar voetnoot5 Zijn benoeming in Suriname, hierboven genoemd, stond niet los van deze activiteit.

In de schoolstrijd stond Gefken omstreeks 1854 aan de zijde van Groen van Prinsterer; hij verlangde openbaar onderwijs, dat voor alle Christenen bruikbaar zou zijn.Ga naar voetnoot6

Gefken schreef de hier opgenomen brieven uit 's-Gravenhage.

1. 16 april 1835

Waarde Vriend en Broeder in onzen Heere Jezus Christus!

Waarschijnlijk zult gij verwonderd zijn een brief van mij te ontvangen.

Ik wil beginnen met U van harte geluk te wenschen met uwe volkomene vrijspraak te Appingedam,Ga naar voetnoot7 eene gebeurtenis, die mij hartelijk verblijd heeft. Gij weet dat mijn gevoelen steeds medebragt, dat gij naar eene eenvoudige gezonde uitlegging der wet niet anders te wachten hadt. Ik durf mij dan ook vleijen dat in appel het vonnis zal worden bekrachtigd, hoewel altijd een proces iets hagchelijks heeft.Ga naar voetnoot8

De eigenlijke reden nu die mij tot schrijven beweegt, is de volgende. Na eerst bij wijze van gerucht vernomen te hebben, werd ik onlangs in het zekere onder-

[pagina 99]
[p. 99]

rigt dat de kerkelijke goederen van de gemeente van Genderen door de regterlijke magt zijn opgeëischt.Ga naar voetnoot9 Deze handelwijze van het Gouvernement, na eerst, U door middel van de administratieve magt buiten de regterlijke magt om, genoodzaakt te hebben, om de pastorie te verlaten, is inderdaad schroomelijk inconsequent. De pastorie namelijk, de Kerken zelve enz. behooren evenzoo goed tot de Kerkelijke goederen en het eigendom der gemeente, als die welke thans opgeëischt zijn.Ga naar voetnoot10 Intusschen is het van groot belang, dat nu ook dezerzijds de zaak goed worde aangepakt, en behooren, naar mijn inzien, dadelijk bij reconventieGa naar voetnoot11 incidenteel de Kerken, pastorie enz. geëischt te worden door de gedaagden. Zonder dat, loopt de gemeente gevaar, van, al wint zij het proces, eigenlijk nog weinig of niet te winnen, terwijl het ongetwijfeld veel moeijelijkheid zoude in hebben, naderhand hiertoe procedures over de Kerken enz. te entameren.

Ziedaar, waarde Vriend, hetgeen ik u hoofdzakelijk wilde mededeelen. In allen gevalle zult gij weldoen van met uwen Advocaat er over te spreken. Het is mij om vele redenen leed dat de Heer LuijbenGa naar voetnoot12 uw raadsman is.

Gaarne wil ik u nog nader eenige inlichtingen toezenden, maar ik meen geene vrijheid te hebben, om met iemand als den advt Luijben, die zich vroeger schaarde bij de Belgische revolutionairen en daarom als ambtenaar werd afgezet, die thans aan het hoofd staat der Roomsch-revolutionaire factie in ons land, dien ik kortom beschouwe als een verdacht en gevaarlijk persoon, in correspondentie te treden. Het is om deze reden, dat ik u vriendelijk verzoek, van ZEd. mijn naam niet te noemen. Ik zal eens eenige vonnissen naslaan, die in de zaak van nut kunnen zijn enz. ten einde u bij gelegenheid een en ander medetedeelen.

Met leedwezen vernam ik van den Heer van Hogendorp dat gij ernstig ongesteld geweest zijt.Ga naar voetnoot13 De Heer rigte u op van het ziekbed en leide u in uwe moeijelijke omstandigheden!

Met de opregte toewensching Zijner beste zegeningen

Uw vriend en broeder

J.W. Gefken

P.S. Mijn adres is in de Boekhorststraat.

[pagina 100]
[p. 100]

2. 26 mei 1835

Waarde Vriend en Broeder in onzen Heer!

Regt aangenaam was het mij, tijding van u te ontvangen. Dan met leedwezen en deelneming vernam ik dat gij weder ingestort en steeds ziek waart. Hartelijk wensch ik dat gij sedert hersteld moogt zijn.

Met bevreemding vernam ik de toedragt der afgifte van de kerkgoederen.Ga naar voetnoot14 Had de Kerkvoogd zoo weinig denkbeeld van procedures; in allen gevalle is het mij onverklaarbaar dat hij gehandeld heeft zonder zijn advocaat. Maar ook dit is niet geschied zonder de Voorzienigheid Gods.

Wat nu aangaat het onderwerp, waarover gij mij raadpleegt, de Heeren (van) Hogendorp, van der Kemp en ik durven u allen in de eerste plaats de verzekering geven dat gij aan geene regterlijke vervolgingen blootgesteld zult worden wegens hetgeen gij geschreven hebt aangaande het gebeuren op 5 april.Ga naar voetnoot15 Maar evenmin hebt gij regt van den commandant van het detachement curassiers te vervolgen. De artikelen van het Code Pénal die gij citeert betreffen alleen burgerlijke ambtenaren.Ga naar voetnoot16 Een dorp door militairen bezet om eenige bijzondere redenen, is eenigszins gelijk aan eene stad in staat van beleg, d.i. de magt der burgerlijke overheid gaat grootendeels op de militaire overheid over. Zoo intusschen de militaire commandant zich aan opzettelijk geweld schuldig maakt, kan of de beleedigde of de burgemeester der plaats deswegens klagten inleveren bij des commandants superieuren, bijzonder bij dien chef, van wien hij zijn instructien ontleent. Dan ik voor mij geloof niet dat de Luitenant op den 5den April zijn instructien is tebuiten gegaan. Ik voor mij geloof dat gij wel zult doen van u zoo onderworpen mogelijk te gedragen.

[pagina 101]
[p. 101]

Indien de CockGa naar voetnoot17 nimmer op eene andere wijze de waarheid tegen aanranders en vijanden hadde verdedigd dan James, indien gij in uwe gemeente haddet gearbeid gelijk MoorreesGa naar voetnoot18 en te Ulrum geen preek haddet gedaan, die, blijkens het vonnis der regtbank te AppingedamGa naar voetnoot19 wel voor de civiele wet, maar noch Kerkdijk, noch moreel, d.i. naar Gods wet te verdedigen is, nog zou eene Kerk, waarin, hoe diep zij vervallen mogen zijn, de geheele waarheid nog kan en mag verkondigd worden en waarin Gods Geest nog werkt, in u beidenGa naar voetnoot20 twee getrouwe Leeraren bezitten die zegen op hunne prediking zouden mogen inwachten.

De Heer schenke u troost en zij uw Leidsman in uwe moeijelijke omstandigheden. Van ganscher harte draag ik u aan Hem op. Hij doe u ook spoedig geheel herstellen van uwe krankheid, opdat Hem de eere gegeven worde.

Met deze wenschen noem ik mij

Uw vriend en broeder in J.C.

J.W. Gefken

 

P.S. Vergeef de slordigheid van dezen brief; ik schrijf u in haast.

3. 19 november 1835

Na een vonnis geveld door de rechtbank van eerste aanleg te Gorinchem op 7 oktober 1835 wegens ‘ongeoorloofde samenkomsten’ gehouden te Gorinchem, Asperen en Langerak, gaan H.P. Scholte en dertien andere veroordeelden in appel bij het hooggerechtshof te 's-Gravenhage.Ga naar voetnoot21
Bij beide processen verdedigde Scholte zichzelf, ondanks de aandrang, ook in onderstaande brief uitgeoefend, dit niet te doen; de andere beklaagden werden te Gorinchem bijgestaan door mr. A.M.C. van Hall, te 's-Gravenhage door mr. J.W. Gefken en mr. D. Donker Curtius (1792-1863). Bij arrest van het hooggerechtshof van 30 december 1835 werd het vonnis van genoemde rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van twee der aanvankelijk veroordeelden, namelijk Naatje Lintenaar (ook: Lindner) te Gorinchem en Willem Theerds te Nieuwpoort - beiden werden vrijgesproken.Ga naar voetnoot22

Waarde vriend en broeder in onzen Heere Jezus Christus!

Reeds eenige dagen geleden wenschte ik u te schrijven, doch moest ik dit uitstellen, dewijl de plaats van uw verblijf mij onbekend was. Sedert vernam ik

[pagina 102]
[p. 102]

van den Heer HasselmanGa naar voetnoot23 dat gij heden te Gorinchem gewacht wordt. De reden van dit mijn schrijven is de volgende. Gij zult weten dat van Hall mij de verdediging uwer mede-appellanten voor het Hof heeft opgedragen. Intusschen achtte ik deze zaak van te groot belang om geene zwarigheid te maken om die alleen op mij te nemen, weshalve op mijn verzoek en dat van van Hall, ook de Heer Donker Curtius daarin zal pleiten. Dit is iemand wat zijn beginselen aangaat, gans zeer van ons verschillende. Dan, daar hij volstrekte vrijheid in het godsdienstige voor allen verlangt, is hij noch tegen oefeningen, noch tegen de Scheiding in het minst ingenomen, en, wat voor een advocaat de hoofdzaak uitmaakt, wat het juridische punt aangaat, volkomen overtuigd. Zijne erkende talenten kunnen alzoo, indien de Heere wil, tot onze zaak dienstbaar gemaakt worden.

Hetgeen ik u nu eigenlijk te melden heb, schrijf ik u hoofdzakelijk uit naam en op verzoek van den Heer Donker Curtius. Deze namelijk is van gevoelen, dat gij met zelf uwe zaak voor het Hof te bepleiten, ze geheel kunt bederven; - dat gij of dezelfde argumenten bezigen zult als wij, zoodat het Hof nagenoeg tweemaal hetzelfde zal hooren; en dat zal het Hof verveelen en daardoor zelf misschien tegen de zaak indisponeren of wel dat wij elkander min of meer zullen tegenspreken; en hiervan zal voorzeker de invloed nog nadeeliger zijn.

De Heer Donker is van opinie dat gij niet beter, niet politieker handelen kunt, dan met u volstrekt niet voor het Hof te vertoonen en eenvoudig, gelijk de gewoone weg is, even als uwe mede-appellanten, bij procureur compareren.

Hoezeer ik de zaak van u dit mede te deelen eenigermate delicaat vond, heeft echter de Heer Donker volstrekt gewild, dat ik u zijne bepaalde opinie dienaangaande zou kenbaar maken. Indien gij mij afvraagt, of ik deze zijne opinie deele, dan moet ik die vraag toestemmenderwijze beantwoorden. - De Heere leide u in alles gelijk ook mij. Groet de familie Hasselman voor mij, als ook de overige broeders. Ik beveel mij in aller gebeden.

Uw vriend en broeder in den Heere

J.W. Gefken

4. 19 januari 1836

Wegens een godsdienstoefening gehouden te Bodegraven 29 november 1835, wordt Scholte opnieuw vervolgd, en moet verschijnen voor de rechtbank van eerste aanleg te 's-Gravenhage. Cornelis Gros, 48 jaar, bouwman, wonende te Bodegraven, die zijn woning beschikbaar had gesteld, is zijn mede-beklaagde.
De verdediging van mr. J.W. Gefken mag niet baten. Op 4 februari 1836 wordt Scholte veroordeeld tot ƒ 100,- boete, Cornelis Gros tot ƒ 25,-. De rechtbank had niet minder dan 23 getuigen opgeroepen.
Enige van hen verklaren, dat in de avond-vergadering minder dan twintig personen aanwezig waren, en dat alsdan kinderen waren gedoopt en de kerkeraad was bevestigd.Ga naar voetnoot24
[pagina 103]
[p. 103]

Waarde vriend en broeder in onzen Heere Jezus Christus!

Met leedwezen en zeker ongeduld vernam ik gisteren uit uw brief mij door van HogendorpGa naar voetnoot25 medegedeeld, dat men, ik zoude haast zeggen, de kinderachtigheid heeft van u nogmaals te vervolgen. Indien gij stellig weet dat in de vergadering die des avonds te Bodegraven gehouden is, geen 20 personen aanwezig geweest zijn, zijt gij zeker ter zake van de vergadering op 29 november des morgens gehouden, gedagvaard.

Ik wensch in de gegeven omstandigheden niets liever, dan hoe eer hoe beter de andere personen die gedagvaard zijn, te spreken, ten einde te kunnen oordeelen of het noodig zijn zal dat er gepleit worde of niet. Mag ik u dus verzoeken van hun te schrijven dat het noodzakelijk is, zoo voor het dagvaarden van getuigen à décharge als anderzins, dat zij onverwijld bij mij komen. Geef s.p. mijn adres op in de Boekhorststraat, vulgair Bokkestraat. Dan, waarschijnlijk zal Cornelis Gros alleen gedagvaard zijn, daar ik uit uw brief opmaak dat er des morgens nog geene ouderlingen of diakenen bestonden.

Heden zult gij onder kruisband een exemplaar mijner PleitredeGa naar voetnoot26 ontvangen hebben, waarachter gij vindt 's Hofs arrest van 30 December. De zaakGa naar voetnoot27 kan nu nog wel voor het Hof gebragt worden. Ambitie echter om weer te pleiten ontbreekt mij ten eenen male.

Mijn voornemen was in allen gevalle van u heden te schrijven. Nog heb ik u mijne deelneming niet betuigd wegens het gebeurde te Utrecht.Ga naar voetnoot28 Wij gaan zware tijden te gemoet. De Heer geve het ons van steeds met geloof het oog op Hem te vestigen. Hij zij ons steeds nabij en leide ons door Zijnen goeden Geest! - (Van) Hogendorp laat u groeten; breng mijn groet over aan de vrienden Hasselman en geloof mij steeds

uw vriend en broeder in het geloof

J.W. Gefken

5. 23 februari 1836

Deze brief is gericht aan Aarnaut Hasselman, één van de veroordeelden in het proces genoemd in de inleiding bij brief no. 3.
De ‘declaratie’ werd niet gevonden.

Mijn Heer!

Ik neem de vrijheid UEd. hiernevens toe te zenden mijne declaratie wegens de behandeling van UEd. zaak voor het Hof. UEd. gelieve niet [uit] het oog te verliezen (ten overvloede doe ik dit opmerken) dat het bedrag geenszins UEd.

[pagina 104]
[p. 104]

alléén, maar in tegendeel alle clienten zoowel van Gorinchem als van Asperen en Langerak regardeert die ik de eer had voor het Hof te verdedigen.

UEd. zullen dit onderling gemakkelijk kunnen vinden, weshalve ik het best oordeelde UEd. de gezamenlijke declaratie voor allen te doen geworden.

Met hart en ziel heb ik de belangen mijner clienten in uwe zaak, die mij zoo naauw ter harte gaat, voorgestaan en verdedigd en hartelijk hadde ik gewenscht, dat het des Heeren wil geweest ware, dat het Hof de regten der Afgescheidenen volkomen had erkend. Maar op Zijn tijd zal de Heere verlossing schenken.

Na UEd. verzocht te hebben Ds. Scholte hartelijk van mij te groeten noem ik mij met achting,

UEd. dienstvaardige dienaar

J.W. Gefken

6. 26 augustus 1839

Er komt na de voorgaande brief een hiaat in de collectie brieven van Gefken aan Scholte, althans voor zo ver zij is bewaard, van midden 1836 tot 1839. Ten dele kan deze gaping worden verklaard uit de omstandigheid dat tot midden 1838 mr. A.M.C. van Hall (overleden 15 augustus 1838) als rechtskundige door Scholte werd geraadpleegd en als zodanig voor laatstgenoemde optrad.
Een tweetal korte brieven van mr. Gefken, gedateerd 23 en 24 augustus 1839, handelend over niet-belangrijke technisch-juridische zaken, werd door ons niet opgenomen.
Het begin van de onderhavige brief bevat enige eveneens onbelangrijke mededelingen, onder meer over het toezenden aan Scholte van een niet voor hem bestemd stuk.
Waarde vriend en broeder in onzen Heere!

...

Met u waarde vriend, wensch ik en bid ik van den Heer der Kerk, dat Hij alle de zijnen door den band der liefde naauw moge vereenigen. Treurig is de verdeeldheid tusschen broeders, kinderen van denzelfden Vader, eene verdeeldheid overal in ons vaderland bestaande, zoozeer tusschen hen die meenen dat tot hiertoe de Heer hun geloof wil beproeven met hen in de vervallen bestaande Kerk te laten, als tusschen de gescheidenen onderling.Ga naar voetnoot29 Hier bestaat geen onderscheid, en ook dit dat tusschen gescheidenen onderling geen meerdere eenheid bestaat dan tusschen hen die blijven, pleit in mijn oog zeer sterk tegen de Scheiding. Ik zeg het u zonder omwegen. Maar hoe dit alles zijn moge, vallen wij voor onzen God in de schuld. Niet de Geest toch is het, maar het vleesch, dat verdeelt. De Heere zelf verootmoedige en vernedere ons, Hij make ons tot één hart en ééne ziele. Dan zal het ook ééne kudde worden, gelijk daar is slechts één herder.

De Heere zij met u en de uwen.

Uw vriend en broeder

J.W. Gefken

[pagina 105]
[p. 105]

7. 9 oktober 1839

Op 1 oktober 1838 werd een nieuwe ‘rechterlijke organisatie’ ingevoerd. Daarbij kwam onder meer, zoals bekend, de Hoge Raad der Nederlanden tot stand. Verscheidene voormannen onder de Afgescheidenen hebben na 1 oktober 1838 getracht van de Hoge Raad herziening te verkrijgen van een vonnis, onder de nieuwe wet geveld door een lager rechterlijk college. Bij ‘oude zaken’ werd de voorziening in cassatie niet ontvankelijk verklaard.
Zo zien we dat in de tweede helft van 1839 de predikanten H.J. Budding, H. de Cock, R.W. Duin, H.P. Scholte, S. van Velzen, maar ook anderen (bijvoorbeeld N. Obbes Dzn. te Amsterdam) cassatie aantekenen. Over het algemeen hebben deze pogingen geen succes gehad. De artikelen van de Code Pénal betreffende vergaderingen met meer dan twintig personen, worden ook door de Hoge Raad van toepassing verklaard op de Afgescheidenen. Slechts in een enkel geval wordt een zaak op formeel-juridische gronden verwezen naar een provinciaal gerechtshof. Enige malen werd ook door de officier van justitie van een rechtbank een zaak voor de Hoge Raad gebracht.

Scholte werd 3 oktober 1839 door het Provinciaal gerechtshof van Holland veroordeeld tot een boete van honderd gulden, benevens de kosten der procedure, wegens het houden van een godsdienstoefening te Middelharnis ‘in de open lucht’ op zondag 29 juli 1838.Ga naar voetnoot30
Door Scholte werd cassatie gevraagd aan de Hoge Raad; aangezien hij dit liet doen door Gefken, die daartoe niet schriftelijk was gemachtigd, verklaarde genoemd college de aanvraag niet ontvankelijk.Ga naar voetnoot31

Uit deze brief blijkt overduidelijk, dat zich in de beschouwingen van de schrijver, over de toepasselijkheid van de wet op de samenkomsten der Afgescheidenen, sedert 1836 grote veranderingen hebben voltrokken.

Waarde vriend en broeder in onze Heere!

Eergisteren 7 Octob. heb ik volgens afspraak ter Griffie cassatie laten aantekenen tegen het arrest onlangs door het Hof (van Holland) gewezen. De klerk op de Griffie maakte geene zwarigheid, om mij te laten teekenen als verdediger, maar zoo even kwam hij bij mij uit naam van den Griffier, met het boek bij zich, om mij te zeggen dat deze zwarigheid had gemaakt om te teekenen, naardien ik, als verdediger, in de zaak niet voorkom.Ga naar voetnoot32 ZEd. was echter daartoe bereid, zoo met een renvooy werd gezet zich qualificerende verdediger.

Er is iets aan, dit wil ik niet ontkennen. Ik geloof echter niet dat de Hooge Raad dit gebrek zoo zwaar zal achten van er eene nulliteit in te zien. Morgen over acht dagen zal ter Griffie uwe MemorieGa naar voetnoot33 bezorgd moeten zijn. Ik geloof haast, dat ik bij vergissing u gezegd heb, dat zij den Procureur Generaal moest gezonden

[pagina 106]
[p. 106]

worden. Zend ze mij maar in tijds, dan zal ik er voor zorgen.

Ter Griffie van den Hoogen Raad ben ik afschrift wezen nemen van het Arrest den 17 Sept. j.l. gewezen in de zaak van de Cock.Ga naar voetnoot34 Ik sluit dit afschrift in. Ik heb gezien dat ook van Velzen in cassatie gekomen is van een vonnis der criminele Regtbank.Ga naar voetnoot35 Dat beroep kan niet in aanmerking worden genomen, daar het een oude zaak is,Ga naar voetnoot36 aanhangig vóór de invoering der Regterlijke organisatie (Art. 57 der transitoire wetGa naar voetnoot37). Ook Duin heeft zich in cassatie voorzien wegens de toepassing van Art. 291 Code Pénal.Ga naar voetnoot38 - Eer ik het vergeet, de diaken van Genderen kan ook niet in cassatie komen van de uitspraak in appel,Ga naar voetnoot39 om dezelfde reden. Het kwam mij niet in de gedachten, toen gij het laatst bij mij waart, dat ook dit een oude zaak is. Ik schijn dien avond een weinig slaperig geweest te zijn.

Intusschen zal binnen kort de civiele Kamer voor het eerst beslissen of de weg tot cassatie openstaat wanneer het een uitspraak geldt (in een oude zaak) van een nieuw regterlijk collegie. De criminele Kamer heeft meermalen de vraag ontkennend beslist. Zoo de civiele Kamer de zaak anders mogt uitwijzen, zal ik zorgen dat gij het weet.

Wat mijne opinie omtrent de niet-toepasselijkheid der Wet aangaat, gelijk zich die allengs gevestigd heeft, heb ik in zekeren zin laten varen het punt dat ik indertijd het sterkst heb volgehouden, dat namelijk eene Kerkgemeenschap geene associatie is.Ga naar voetnoot40 Versta mij wel. Ik houd zoo sterk als immer vast dat de

[pagina 107]
[p. 107]

Christelijke Kerk zeer verre is van een genootschap of associatie te zijn. Maar hoe hemelsbreed dan ook in den grond van eene associatie verschillende, vereenigt toch ook de Kerk, gelijk zij zich uiterlijk vertoont, alle elementen eener associatie in zich. Ziedaar waarom ik aan dit punt van verdediging minder ben beginnen te hechten.

Dat Godvereering, Godsdienstoefening niet is s'occuper d'objets réligieux,Ga naar voetnoot41 moge waar zijn. Het is verre boven de bevatting der Regters. Het woord culte in Art. 294 voorkomende geeft ook zeer veel aanleiding om de even aangehaalde uitdrukking des Franschen wetgevers in een ruimen zin optevatten.

Wat nu de Grondwet betreft - dat de stellers onder vrijheid van godsdienstige begrippen zouden bedoeld hebben, ook vrijheid om een nieuwe kerkgemeenschap daar te stellen, geloof ik voor mij niet meer.Ga naar voetnoot42 Ik geloof dat men aan zoo iets niet gedacht heeft. Het eenige juiste, dat, mijns inziens, voorkwam in de brutale artikels van Thorbecke in het Journal de la Haye tegen Groen,Ga naar voetnoot43 was de explicatie van Art. 190 der Grondwet, als bevattende meer dan begrippen bekend te maken en te verdedigen en ze daarenboven in practijk te brengen in huiselijke Godsdienstoefening. Dat men door bescherming van alle bestaande gezindheden (Art. 191) op het woord bestaande zoozeer zou hebben willen drukken, geloof ik evenmin. Maar het staat er.

Van daar dat ik vooral nu (na al het geen in de zaak der afscheiding heeft plaats gehad, als geschikt om te constateren dat de Gescheidenen zijn Gereformeerd) het allersterkste punt van defensie dit vind, dat geen nieuwe secte ontstaan is, maar dat slechts een gezindheid zich in tweëen gescheurd heeft, eene gezindheid, die in den jare 1815 bestond. AbrogatieGa naar voetnoot44 der artikelen van het Code Pénal door de Grondwet zoude ik liefst niet volhouden.Ga naar voetnoot45 Van de Grondwet Art. 190 en volg. is overigens te maken al wat men wil. ZijGa naar voetnoot46 hebben daarom geene erkenning noodig, om bescherming te erlangen! Dit is in mijn oog thans de eenige defensie, die zij kunnen laten gelden. Al het overige is uiterst zwak. Zoo ik mij niet bedrieg, verschillen wij nog al.

Opmerkelijk is het dat in het ontwerp van Strafwetboek door het Gouvernement in de Staten-Generaal gebragt is, de fameuse bepalingen over de Associatien niet voorkwamen - dat onder de veelvuldige aanmerkingen in de Staten op dit ontwerp gemaakt, of in druk uitgegeven (onder anderen door Jonkheer Mr.

[pagina 108]
[p. 108]

van Rappard, toen Officier bij de Regtb. te Zutphen, thans lid der Staten- Generaal en President van het Hof van GelderlandGa naar voetnoot47) nimmer de aanmerking gemaakt is, dat zulke heilzame bepalingen ontbraken. Men kende toen het nut daarvan nog niet, naar het schijnt.

De Hoogleeraar KemperGa naar voetnoot48 een der stellers van de Grondwet, sloeg in zijne lessen over het criminele regt altijd de bewuste artikelen over als niet meer bestaande. Voor eene Memorie is evenwel eene opmerking als deze laatste minder geschikt. - In het besluit van 11 december 1813 komen, zoo ik mij niet vergis, vrij sterke uitdrukkingen voor aangaande de onbestaanbaarheid van het Code Pénal met de Nederlandsche zeden.Ga naar voetnoot49 Men was toen anti-fransch. - Ik weet niet of gij kent de uitmuntende artikelen door Mr. A.W. Huydecoper geschreven in de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid van de Hoogleeraaren den Tex en van Hall, D.XII.Ga naar voetnoot50 Ik raad u zeer aan die te lezen.

Vaarwel, de Heere zegene uwen arbeid; groet bij gelegenheid Mevrouw van Hall hartelijk van mij,

t.t.

J.W. Gefken

8. 29 november 1839

In drie nu volgende brieven schrijft Gefken over het proces aangespannen tegen Scholte wegens het kerkelijk bevestigen van een huwelijk, zonder dat het hem ‘behoorlijk’ was gebleken, dat het paar voor een ambtenaar van de burgerlijke stand was gehuwd.
Het betrof de echtverbintenis van Dirk Hendrik Dijkman en Willemijntje van DoornikGa naar voetnoot51 27 februari 1839 te Amersfoort gesloten. Scholte had daarna op dezelfde dag, te Utrecht, het huwelijk bevestigd. Hem was daarbij slechts vertoond een stukje papier waarop gedeeltelijk in druk- en gedeeltelijk in schrijfletters de voornoemde personen voorkwamen als op gemelde dag te zijn gehuwd voor de wethouder-ambtenaar van de burgerlijke stand te Amersfoort ‘doch welk stuk niet voorzien was van eenige onderteekening of ander waarmerk’.Ga naar voetnoot52 De handelwijze van Scholte werd geacht in strijd te zijn met art. 199 van de Code Pénal, dat zegt dat het de bedienaar van de godsdienst verboden is een huwelijk te bevestigen
[pagina 109]
[p. 109]
zonder dat hem is gebleken van een huwelijksacte.Ga naar voetnoot53
Door het kantongerecht te Utrecht werd Scholte 22 november 1839 veroordeeld tot een boete van ƒ 8,- en de kosten van de procedure. In hoger beroep - arrondissementsrechtbank te Utrecht - werd 6 januari 1840 het vonnis bevestigd.
Scholte tekende daarop cassatie aan bij de Hoge Raad, die deze zaak 23 maart 1840 behandelde en bij arrest van 22 april 1840 ‘de gedane voorziening in cassatie’ verwierp.Ga naar voetnoot54
Scholte hechtte zeer sterk aan vrijspraak bij deze strafzaak, aangezien de eerste herhaling van het misdrijf door de Code Pénal in artikel 200 werd bedreigd met een gevangenisstraf van twee tot vijf jaar, de tweede met ‘wegvoering naar een oord van ballingschap’.

Waarde vriend en broeder!

Reeds vroeger zoude ik uw laatsten hebben beantwoord.

Dan, eerst gisteren heb ik (van) Hogendorp te huis gevonden en ZEd. kunnen spreken. Wat mijn gevoelen aangaat omtrent de toepassing van Art. 199 Code Pénal, ik houd het er voor dat die eerst kan plaats hebben, wanneer het in de eerste plaats vaststaat dat een geestelijke een huwelijk heeft ingezegend, dat burgerlijk niet was voltrokken. Is deze omstandigheid niet aanwezig, dan gaat het niemand aan, op welke wijze deze geestelijke van de burgerlijke voltrekking gebleken zij. Immers dienaangaande schrijft de wet niets voor. Het briefje, dat men u vertoond heeft, beduidt niets. Het moge waar zijn, dat zoodanig briefje te Amersfoort of in de provincie Utrecht (hier weet men daar niet van) wordt afgegeven, op dat het vertoond moge worden wanneer kinderen, uit het huwelijk gesproten, worden ingeschreven - zoodanige vertooning wordt voorzeker alleen daarom verlangd of verzocht, opdat voor de identiteit der namen van de ouders gezorgd worde, of om dergelijke reden. Bewijs voor de voltrekking des huwelijks zal zoodanig briefje nimmer kunnen inhouden. Dat gij te goeder trouw en zonder eenig opzet van te overtreden in deze zaak gehandeld hebt, is buiten twijfel; maar dat gij hier onvoorzigtig geweest zijt, is mede niet te ontkennen. Eergisteren ben ik den Heer Secrétan gaan vragen, hoe hij hierin handelde. Hij antwoordde, dat hij nooit tot inzegening zoude overgaan, dan op vertoon van een wettig bewijs op zegel, door den Ambtenaar van den burg. Stand onderteekend, - dat zulks dan ook althans in de Waalsche Kerk alhier, als regel gold. Hoe dit zijn moge, ik gevoel al het onaangename van eene zoodanige condemnatie voor u en op den boven opgegevenen grond zoude ik meenen te

[pagina 110]
[p. 110]

moeten adviseren voor het appel, dat binnen de veertien dagen ter griffie van het Kanton-Geregt moet worden aangeteekend. Van der Kemp deelt mijn gevoelen. (Van) Hogendorp echter maakt eenige zwarigheid, op grond namelijk dat Art. 199 niet zegt dat de geestelijke gestraft zal worden die een huwelijk inzegent vóór dat of zonder dat het burgerlijk voltrokken zij, maar zonder dat hem behoorlijk van deze voltrekking gebleken zij. Hoezeer nu acte reçu zeer zeker moet verstaan worden de daad der voltrekking zelve plaats gehad hebbende voor den bevoegden ambtenaar, zoo kan van die daad alleen behoorlijk blijken uit een authentiek in forma afgegeven en geteekend bewijs. Wel ziet overigens (van) Hogendorp daarom eenige zwarigheid in berusten bij het vonnis, omdat de bepaling van Art. 200 het voor een predikant nog al bezwaarlijk en gevaarlijk maakt, een zoodanig vonnis tot zijn last te hebben. Dit ben ik wel met (van) H. eens, dat wordt het vonnis in appel geconformeerd de zaak u meer kwaad zal doen dan nu. (Van) H. is eindelijk van gevoelen, dat gij voor het geval gij besluit te appelleren,Ga naar voetnoot55 wel zult doen een advocaat te nemen.Ga naar voetnoot56

Wat betreft de boete, waarin gij bij arrest van 3 Oct. j.l. verwezen zijt,Ga naar voetnoot57 ik zoude u wel een bewijs kunnen zenden, dat cassatie is aangeteekend, maar daar zoodanig bewijs aan zegel en registratie onderworpen is en ik begrijp dat gij in het geheel niet verpligt zijt, zoodanige kosten te maken, heb ik dat bewijs niet geligt. De ontvanger te Utrecht moet kennis dragen van de aanteekening der cassatie, en anders ligt de schuld aan den procureur-generaal of griffier bij het Hof. Deze zaak zal zich wel schikken. Nadat ik de aanteekening der cassatie gedaan had, heeft de griffier mij laten waarschuwen dat welligt de Hooge Raad met mijne onderteekening geen genoegen nemen zal, dewijl ik als verdediger in de zaak niet voorgekomen ben. Ik twijfel echter of men deze zwarigheid zal maken. In allen gevalle doet dit voor het tegenwoordige niet af; die zaak is door den Hoogen Raad nog niet behandeld.Ga naar voetnoot58

Ik dank u voor het toezenden Uwer Memorie.Ga naar voetnoot59 Het verwondert mij nog al, dat gij die hebt laten drukken vóór den afloop der zaak.

Iam vale,Ga naar voetnoot60

t.t.

J.W. Gefken

9. 4 april 1840

Zoals we in de vorige brief zagen behandelde de Hoge Raad de zaak van de huwelijksbevestiging 23 maart 1840.
[pagina 111]
[p. 111]

Waarde vriend en broeder!

Heden voor veertien dagen ontving ik uw brief van 19 maart j.l. Ik maakte mij toen juist gereed om Maandag daaraanvolgende uit de Stad te gaan, doch hierin werd ik verhinderd door zware verkoudheid, zoodat ik op den dag waarop de zaak der inzegening van het huwelijk gediend zal hebben voor den Hoogen Raad, te bed lag en derhalve aan uw verzoek niet heb kunnen voldoen.

Uitspraak zal zeker nog niet gedaan zijn. Zoodra ik er iets van hoor, hoop ik het u te melden.

In de zaak van van Velzen is gerequireerd door het Openbaar Ministerie wegens gebrek in den vorm.Ga naar voetnoot61 Tevens echter heeft de Advocaat-Generaal van MaanenGa naar voetnoot62 het beginsel, door de Arnhemsche Regtbank in haar vonnis aangenomen, bestreden. ZEd. schijnt de predikanten, ieder op zijn plaats te willen houden.Ga naar voetnoot63 Ik voor mij, gij weet het, had de afgescheiden predikanten zeer gaarne zien blijven op de plaatsen waar de Heere ze geplaatst had. Hoe dit zijn moge, de Hoge Raad heeft het vonnis van de Arnh. regtbank vernietigd, en de zaak verzonden aan het Prov. Geregtshof van Gelderland.

Later heb ik mijn reisje naar Amsterdam volbragt en daar den Heer F. van HallGa naar voetnoot64 gesproken, die mij gezegd heeft, u onlangs te hebben geadviseerd over den boedel van Hasselman, en mij zijn voornemen te kennen gaf van bij de eerste gelegenheid met den Notaris BoonzajerGa naar voetnoot65 te confereren, hetgeen wel het best zal zijn.Ga naar voetnoot66

[pagina 112]
[p. 112]

Aangenaam was het mij van den Heer van H(all) te vernemen dat het kindje van mevr. v. H(all) beter schijnt te worden.Ga naar voetnoot67 Groet deze onze lieve vriendin hartelijk van mijne vrouw en mij. Wees met de uwen den Heere aanbevolen.

Uw vriend en broeder

J.W. Gefken

10. 23 april 1840

Ook in dit schrijven is sprake van het proces over de huwelijksbevestiging, waarin de Hoge Raad, zoals wij zagen, 22 april 1840 uitspraak deed.

Waarde vriend en broeder!

Ingevolge mijne toezegging van u te melden wat aangaande uwe zaak voor den H. Raad, betreffende de inzegening van het huwelijk, ter mijne kennisse zou komen, zend ik u eenige regelen, ten einde u met den afloop der zaak bekend te maken. Het is mij leed u te moeten melden, dat de Hooge Raad heeft geoordeeld dat Art. 199 Code Pénal wel en teregt is toegepast en mitsdien de cassatie heeft verworpen. Den inhoud van het arrest zult gij u ligt kunnen voorstellen. Daarbij is aangenomen, dat alleen een legaal extract uit de Registers van den burg, stand door den Ambtenaar daartoe bevoegd onderteekend, wettig bewijs oplevert voor de voltrekking van een huwelijk, - dat niets dan het briefje aan u vertoond, geen bewijs hoegenaamd inhield, enz.

Hoezeer ik de vervolging ter zake dezer inzegening sterk moet afkeuren, als alleen aan hatelijkheid en vijandschap toe te schrijven, zoo geloof ik toch dat het vonnis op zich zelf goed was (iam mutata sententiaGa naar voetnoot68), ja dat ik als Regter geen andere uitspraak zou gedaan hebben. Het algemeen (vrij algemeen althans); het algemeen gebruik is niettemin een misbruik; en in geen geval kan of mag de Regter een misbruik wettigen.

Wat u overigens altijd eenig genoegen geven zal, is dat de Advocaat-generaal LightenveltGa naar voetnoot69 dapper uwe partij getrokken heeft en verklaard zedelijk en regtens de hier plaats gehad hebbende vervolging sterk af te keuren. Verder was

[pagina 113]
[p. 113]

Z.E.A. van gevoelen dat het vonnis slecht was gewezen, naardien gebleken was dat het huwelijk op wettige wijze voor den burg, stand was voltrokken, niettemin requirerende dat de cassatie zou gerejecteerd worden, op grond dat hetgeen al of niet gebleken zou zijn, het feitelijke niet tot de kennisneming van den Hoogen Raad behoort, maar ten slotte de hoop met ronde woorden te kennen gevende, dat de Raad op dit laatste punt met hem mogt verschillen en termen tot cassatie mogt vinden.Ga naar voetnoot70

Het was ons regt aangenaam onlangs tijding van Mevr. v. Hall te ontvangen. Weldra hoop ook ik HEd. te schrijven. Met veel genoegen vernamen wij dat het jongste kindje in beterschap blijft toenemen.Ga naar voetnoot71 De Heere vertrooste deze Weduwe.

Het uitmuntend werk van den Heer Groen van PrinstererGa naar voetnoot72 schijnt veel invloed ten goede uit te werken. De geestelijke opwekking neemt en te Amsterdam en hier langzaam toe.Ga naar voetnoot73

Opmerkelijk is in de laatstgenoemde Stad de komst van een Godvreezend hoogduitsche predikant in de zóó doode zoogenaamd Luthersche Kerk.Ga naar voetnoot74 De Heere zal het aangevangen werk gewisselijk voortzetten op Zijnen tijd, in Zijnen aanbiddelijken weg. Hij geve ons en allen Zijnen kinderen een diep gevoel van schuld opdat de Heere Jezus Christus ons alles zij en meer en meer worde!

De Heere zegene u en de uwen overvloedig.

Uw vriend en broeder

J.W. Gefken

11. 29 december 1840

Eind 1840 wendden twee Scheveningse vissers - stuurlieden, Maarten Plokker en i Cornelis Roeleveld, zich tot mr. Gefken, met het probleem hoe de beide pinken die zij bevoeren, tijdelijk zouden kunnen worden gebruikt voor vrachtvaart.
Deze beide Scheveningse Afgescheidenen waren, nadat zij waren ontslagen daar zij niet op zondag wilden werken, in 1837 door mr. A.M.C. van Hall op een visserspink gezet; al gauw waren er twee schepen in de vaart.
De ‘reders’ - geldschieters en eigenaars van de vaartuigen - waren in de loop der jaren 1837-1847 G. Groen van Prinsterer, A.M.C. van Hall, H.J. Koenen, ds. A.C. van Raalte en H.P. Scholte.
[pagina 114]
[p. 114]
Als administrateur van de rederij fungeerde gedurende de jaren 1840-1845 P. Varkevisser, niet-afgescheidene, te Scheveningen.Ga naar voetnoot75

Niet kon worden nagegaan of aan de plannen van de tijdelijke vrachtvaart uitvoering is gegeven.

Waarde vriend en broeder in Christus!

Gisteren zijn bij mij gekomen de stuurlieden Plokker en Roeleveld, mij te kennen gevende dat zij gaarne gedurende den tijd, dat ten gevolge van het gesloten water, de koopvaardij-vaart langs de rivieren gestremd is, met de pinken koopvaardij-vrachten doen zouden,Ga naar voetnoot76 doch dat hun was gezegd door den Heer Varkevisser, dat daartoe vereischt was eene beëedigde verklaring van wege de reeders dat de bedoelde pinken zijn hun eigendom. Zij wenschten gaarne in de gelegenheid gesteld te worden om hun doel te bereiken.

Ik heb hun geantwoord, dat mijns inziens in de eerste plaats vereischt werd de toestemming der reeders; en dat ik verder ook meende te weten, dat de evengemelde beëedigde verklaring, om te constateren dat de bodems zijn Nederlandsch eigendom, gevorderd zou worden.

Overigens heb ik hun voorgehouden dat, daar de reeders, zoo ik mij niet vergis, zeer verspreid wonen, in allen gevalle de zaak niet zoo spoedig haar beslag zou kunnen krijgen; zoodat hier gegronde vrees bestaat, dat voor dien tijd het ijs reeds uit het water zijn zou. Intusschen nam ik gaarne op mij, van u nog heden over deze zaak te schrijven. De vereischte beëedigde verklaring moet worden afgelegd voor de arrondissements-regtbank (welke zal wel onverschillig zijn) door de reeders in persoon of wel door een gemagtigde. De kortste weg zou dus, naar het mij voorkomt, hier zijn, dat gij zoo spoedig mogelijk eene procuratie ter teekening aan de respective reeders zondt, waarbij zij u volmagt zouden geven om in hun naam den eed voor de Regtbank af te leggen. De bedoelde volmagt behoeft slechts in te houden...Ga naar voetnoot77

Wat tegen de zaak zelve zijn kan, is natuurlijk aan mij niet te beoordeelen. Ik meende slechts in het belang der stuurlieden u den weg te moeten aanwijzen, van de veronderstelling uitgaande, dat de toestemming der reeders niet geweigerd zal worden. Zoudt gij de goedheid willen hebben, van mij per omgaande of uiterlijk een dag later te antwoorden, daar Vrijdag de stuurlieden om antwoord bij mij komen zullen.Ga naar voetnoot78

Met hartelijk leedwezen vernamen wij de ongesteldheid van onze waarde zuster van Hall.Ga naar voetnoot79 Groet haar hartelijk van ons en vergeet niet, mij eens te melden hoe het haar gaat. Welligt sluit mijne vrouw nog een paar regelen aan Mevr, van Hall hierin.

Vaarwel, in haast.

Uw vriend en broeder

J.W. Gefken

voetnoot1
Men zie voor hem ook Kluit, Réveil, register. In het Ré veil-Archief te Amsterdam wordt een getypt uittreksel (fragmenten) van Gefkens ‘Levenservaringen’ bewaard. Verder: De Gaay Fortman, Figuren uit het Réveil 93-114.
voetnoot2
Kluit, Réveil 408.
voetnoot3
J.W. Gefken, De Regtsvraag: zijn de bepalingen van het Code Pénal, over ongeoorloofde genootschappen of vergaderingen, toepasselijk op Godsdienstige bijeenkomsten en godsdienst-oefeningen in Nederland? In een Pleitrede behandeld, Amsterdam/Leiden 1836.
voetnoot4
Pleitrede 4-5.
voetnoot5
Kluit, Réveil 434-435.
voetnoot6
Ibidem 486.
voetnoot7
Scholte werd 27 februari 1835 vrijgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Appingedam, na te zijn aangeklaagd vanwege zijn optreden te Ulrum vrijdag 10 oktober 1834. Uitvoerig hierover in DERDE DEEL, hoofdstuk 4 ‘Vijftien brieven van mr. J. Potter van Loon, advocaat te Appingedam’ 66-76.
voetnoot8
De rechtbank van appèl te Groningen sprak Scholte eveneens vrij, 24 juni 1835. Als vorige noot, 76.
voetnoot9
De kerkelijke goederen te Genderen c.a. moesten al spoedig na november 1834 door de Afgescheidenen worden overgedragen aan het (Hervormde) Classicaal bestuur van Heusden, Scholte werd gedwongen de pastorie te Doeveren te verlaten, na daartoe te zijn aangemaand niet op grond van een vonnis van de burgerlijke rechter, maar door de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (!); deze ontruiming gebeurde 30 maart 1835. Men zie voor dit alles Bos II, 172-209.
voetnoot10
Gefken doelt hier op de omstandigheid dat juist in april 1835 de diaconie-goederen werden opgeëist; VIJFDE DEEL hoofdstuk 5.
voetnoot11
tegeneis. Van dit alles is niets gekomen; nergens hebben de Afgescheidenen de kerkelijke goederen (of een deel ervan) mogen behouden.
voetnoot12
Mr. J.L.A. Luijben (1786-1859) bekleedde verscheidene functies en ambten, onder meer advocaat te 's-Hertogenbosch 1829-1842, lid van de Tweede Kamer 1829-1859; ijverig Rooms-Katholiek, onder Willem I bijna altijd in oppositie. Bos II, 193.
voetnoot13
Scholte is in deze tijd ernstig ziek geweest, waardoor het proces in appèl tegen hem te Groningen zelfs werd uitgesteld; DERDE DEEL 72-74.
voetnoot14
VIJFDE DEEL 55.
voetnoot15
Op zondag 5 april 1835 werden ongeveer twintig van de veertig personen die zich bevonden in de tijdelijke woning van Scholte, genaamd De Hoef te Genderen, door luitenant H. Hamming, commandant van het detachement kurassiers gekantonneerd te Genderen en Doeveren, gelast te vertrekken. Volgens Scholte was er geen sprake van een godsdienstoefening, maar kon het gezelschap slechts als bezoek worden gequalificeerd; Bos II, 307-308. Gedateerd 6 mei 1835 wendde Scholte zich hierover tot de Koning; Bos II, 314-316.
In een ‘Naschrift’, gevoegd bij Laatste getuigenis tegen de liefdelooze handelingen van het zoogenaamd Hervormd kerkbestuur..., zie Officiëele Stukken 222-225, sprak Scholte onder meer van ‘willekeur der militairen’ en van ‘...op den anders zoo stillen en rustigen dag des Heeren geleek het op sommige plaatsen in Genderen eer naar de hel dan naar de aarde...’. Aangezien de burgemeester van Genderen c.a. naar aanleiding van dit ‘Naschrift’ sprak van ‘leugen en laster’, vreesde Scholte deswege te zullen worden vervolgd.
voetnoot16
Scholte zal hebben gedoeld op een artikel als 184, in de Code Pénal: ‘Tout juge, tout procureur-général ou impérial, tout substitut, tout administrateur ou tout autre officier de justice ou de police, qui se sera introduit dans le domicile d'un citoyen hors les cas prévus par la loi et sans les formalités qu'elle a prescrites, sera puni d’une amende de seize francs au moins, et de deux cents francs au plus.’ (Code Pénal, édition imprimée et collationnée sur la texte de l'édition officielle, Parijs 1810, 42.)
voetnoot17
Hendrik de Cock (1801-1842) was de eerste predikant die zich afscheidde: Ulrum 13 oktober 1834. Men zie voor hem: Helenius de Cock, Hendrik de Cock beschouwd in leven en werkzaamheid I-II, Kampen 1859-1864; Chr. Enc.pedie2 II, 231-233.
voetnoot18
Bernardus Moorrees (1780-1860), Hervormd predikant. Stond eerst te Lage Vuursche, daarna te Wijk bij Heusden (1815-1816), te Nijkerk (1816-1831) en opnieuw te Wijk (1831-1851). Hij ging niet mee met de Afscheiding, maar richtte zich wel tweemaal tot de Hervormde synode met een adres waarin hij herstel van het oude ondertekeningsformulier en verandering van de bestaande reglementen vroeg. Men zie voor hem Zij die bleven 68-82.
voetnoot19
27 februari 1835; Bos II, 59-61.
voetnoot20
Namelijk H. de Cock en H.P. Scholte.
voetnoot21
EERSTE DEEL 82, 87-100.
voetnoot22
Ibidem 83-85.
voetnoot23
Aarnaut Hasselman (1780-1838), één der eerste ouderlingen van de Afgescheiden gemeente te Gorinchem; men zie voor hem EERSTE DEEL register.
voetnoot24
GA 's-Gravenhage, arch. rechtb. v. eerste aanleg - inv.no. 16 (vonnissen 1833-1838), vonnis no. 9.
voetnoot25
Mr. Dirk van Hogendorp; men zie voor hem hoofdstuk 6.
voetnoot26
Vergelijk noot 3.
voetnoot27
‘De zaak’ - vermoedelijk de zaak Bodegraven, bij veroordeling door de rechtbank te 's-Gravenhage. Dit is inderdaad gebeurd. Scholte verdedigde zichzelf, Cornelis Gros werd door mr. Gefken bijgestaan. Het vonnis van de rechtbank werd gehandhaafd. Arch. Hoogger., inv.no. 295, vonnis no. 22, 22 april 1836.
voetnoot28
Scholte en enige andere personen werden woensdag 30 dec. 1835 door een volksmenigte aangerand, nadat eerstgenoemde het gebouw van de rechtbank te Utrecht had verlaten; VIERDE DEEL 202-204.
voetnoot29
Wellicht had Scholte geschreven over de verdeeldheden onder de Afgescheidenen, die zich in 1839 begonnen toe te spitsen; VIERDE DEEL 261, 273-267.
voetnoot30
Lijst der texten: ‘29 Julij 1838 te Middelharnis 's morgens in de open lucht; gepreekt over 2 Cor. 13 vers 5.’
Men zie ook H.P. Scholte, Memorie ingeleverd aan den Hoogen Raad der Nederlanden, ter zake van godsdienstoefening, Amsterdam 1839. De ‘Voorrede’ is gedateerd 16 oktober 1839; de memorie zelf 14 oktober 1839. Bij de onderhavige brief zullen we het geschrift nog enige malen noemen, het daarbij aanhalende als Scholte, Memorie.
voetnoot31
Arch. Hoge Raad, inv.no. 154, arrest no. 4, 7 jan. 1840.
voetnoot32
Slechts een veroordeelde kan cassatie aantekenen; eventueel diens schriftelijk gemachtigde.
voetnoot33
Vergelijk noot 30.
voetnoot34
Arch. Hoge Raad, inv.no. 153, arrest no. 127, 17 sept. 1839. Cassatie inzake een vonnis van de arrond.rechtb. te Leeuwarden 22 mei 1839 betreffende H. de Cock naar aanleiding van een bijeenkomst 28 april 1839 ten huize van Taeke Harmens Poelsma, herbergier in de Schrans te Huizum. Zaak werd verwezen naar Provinciaal gerechtshof in Friesland op formele gronden.
voetnoot35
Als vorige noot; arresten no. 141 (2 okt. 1839), no. 179 (3 dec. 1839), no. 180 (3 dec. 1839). Het eerste beroep werd niet ontvankelijk verklaard, zoals Gefken verwachtte; de beide andere werden verworpen.
voetnoot36
S. van Velzen was in hoger beroep gegaan van een vonnis van de (voormalige) correctionele rechtbank te Amsterdam van 4 sept. 1838. Het beroep leidde tot een uitspraak van de criminele rechtbank in Holland van 28 juni 1839.
voetnoot37
Joan van den Honert THz., De Wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving, Amsterdam 1838, 80. Artikel 57: ‘Volgens art. 24b der wet van 23 December 1837 wordt het regt van appel en cassatie van bij de invoering der regterlijke organisatie reeds aanhangige zaken geregeld naar de vroegere wetten; zullende de cassatiën gebragt worden bij den Hoogen Raad.’
voetnoot38
Over het vergaderen met meer dan twintig personen (Bos I, xiii). Arch. Hoge Raad, inv.no. 153, arresten no's 143-146 (15 okt. 1839). Al deze voorzieningen in cassatie werden verworpen.
voetnoot39
Zaak betreffende de besteding van hervormde diaconiegelden te Doeveren (!) door de voormalige diakenen Arie Baaijens en Teunis Boll. Appèl op Provinciaal gerechtshof van Noord-Brabant; bij uitspraak van 10 sept. 1839 werden Baaijens en Boll in het ongelijk gesteld. VIJFDE DEEL 449-450.
voetnoot40
Gefken schrijft dit, ook opponerende tegen de mening van Scholte, in zijn Memorie (9), dat zijns inziens de artikelen 291, 292 en 294 van de Code Pénal (Bos I, xiii) niet van toepassing waren op godsdienstige gezindheden. In deze artikelen immers werd gesproken over ‘association’ - genootschap (of gezelschap) van meer dan twintig personen.
voetnoot41
Art. 291 Code Pénal.
voetnoot42
Ook hierin gaat Gefken in tegen Scholte in zijn Memorie (12).
Art. 190 van de grondwet van 1815 luidt: ‘De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd.’ En art. 191: ‘Aan alle godsdienstige gezindheden in het koninkrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend.’ Bos I, xii.
Eén van de grote juridische strijdvragen in de tijd van de Afscheiding was, of de uitdrukking ‘Aan alle... gezindheden in het koninkrijk bestaande...’ betekent: bestaande in 1815 òf op welk tijdstip ook openbaar wordende.
voetnoot43
Men zie voor deze polemiek van Groen van Prinsterer en J.R. Thorbecke in het Journal de la Haye - van het jaar 1837 - uitvoerig Bos IV, 203-205; ook VIJFDE DEEL 405-409.
voetnoot44
Abrogatie, van abrogeren = buiten werking stellen, voor ongeldig verklaren.
voetnoot45
Contra Scholte, Memorie 12.
voetnoot46
De Afgescheidenen.
voetnoot47
Jhr. Mr. W.L.F.C. ridder van Rappard, Aanmerkingen op het ontwerp van een wetboek op het strafregt van het Koninkrijk der Nederlanden, Nijmegen 1828.
voetnoot48
Joan Melchior Kemper (1776-1824), was met enige onderbrekingen van 1809-1824 hoogleraar in de juridische faculteit te Leiden; men zie voor hem NNBW II, 658-661.
voetnoot49
Staatsblad der Vereenigde Nederlanden 1813, ‘no. 10. Besluit van den 11den December 1813, no. 1’, (folio) 27: ‘In aanmerking nemende, dat de Strafbepalingen, in het tot nog toe in vigueur zijnde Wetboek van het Strafregt voorkomende, voor dit Land ongeschikt, en alzoo geheel ondoelmatig zijn... Hebbende besloten en besluiten: ...’ (volgen 35 artikelen, waarin staat dat het Franse wetboek van strafrecht voorlopig kracht van wet zal behouden, onder een groot aantal ‘veranderingen en modificatiën’.
voetnoot50
Bijdrage tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving verz. en uitgeg. door mr. C.A. den Tex en mr. J. van Hall XII (1838), Amsterdam 1838. (U.B. Amsterdam). Dit deel bevat twee artikelen van mr. A.W. Huidekoper: ‘Verhandeling ter beantwoording der vraag: of en in hoe ver Art. 291, 292 en 294 van het Straf-Wetboek toepasselijk zijn op de Afgescheidenen van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap’ I (188-232), II (341-395). De schrijver beantwoordde de vraag ontkennend.
voetnoot51
Men zie voor beiden VIERDE DEEL 37-38.
voetnoot52
Arch. Hoge Raad 1838-1919, inv.no. 154, arrest no. 86, 22 april 1840.
voetnoot53
Code Pénal/Wetboek van het Strafregt, Amsterdam en Rotterdam 1840, 127: ‘Art. 199. Iedere geestelijke of kerkleeraar van eenig Godsdienstgenootschap, die tot het bedienen der godsdienstige plechtigheden van een huwelijk overgaat, zonder dat hem behoorlijk gebleken is van een huwelijksacte, vooraf bij de ambtenaren van den burgerlijken staat aangegaan, zal voor de eerste reize met een geldboete van zestien tot honderd franken gestraft worden.’
voetnoot54
Vergelijk noot 52. Scholte haalde het geval aan in zijn brochure Het Strafregt, Amsterdam 1842, 27, waar wij onder meer lezen, dat ‘...een hoog geplaatst ambtenaar, de toenmalige Advocaat-Generaal Lightenvelt, bij de behandeling getuigde, dat zoo wel de vervolging als de veroordeling regtens en zedelijk waren af te keuren.’
Men zie voor deze zaak ook: J. van den Honert THz., Verzameling van arresten van den Hoogen Raad der Nederlanden, Strafregt en Strafvordering III, Amsterdam 1841, 74-79.
voetnoot55
Bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht; vergelijk de inleiding van deze brief.
voetnoot56
Uit de tekst van het desbetreffende vonnis - 6 januari 1840 - krijgen we de indruk dat Scholte zich zelf heeft verdedigd; een advocaat wordt in ieder geval niet genoemd. (RA Utrecht; Vonnissen arrondiss.rechtb. Utrecht 1840).
voetnoot57
Men zie de inleiding bij brief no. 7; betreft Provinciaal gerechtshof van Zuid-Holland.
voetnoot58
Dit slaat op het zo juist genoemde (nog) niet betalen der boete door Scholte.
voetnoot59
Vergelijk noot 30.
voetnoot60
Iam vale = tenslotte gegroet.
voetnoot61
Arch. Hoge Raad, inv.no. 154. Arrest no. 31, 11 febr. 1840. Dit arrest betreft de zaak tegen ds. S. van Velzen te Amsterdam en Maatje Vedder, weduwe Evert Hop wonende te Nekkeveld onder Nijkerk, wegens een samenkomst gehouden 10 sept. 1839 ten huize van laatstgenoemde (VIERDE DEEL 108-109). Van Velzen werd ontslagen van rechtsvervolging bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 30 nov. 1839; Maatje Vedder werd veroordeeld tot ƒ 8,- boete. De officier van justitie bij genoemde rechtbank vroeg voorziening in cassatie op grond van vier in het arrest vermelde bezwaren, onder meer de vrijspraak van Van Velzen betreffende. Voor wat laatstgenoemde aanging, werd de zaak verwezen naar het prov. gerechtshof van Gelderland.
voetnoot62
Mr. G.A.G. van Maanen (1801-1871); zoon van minister C.F. van Maanen; 1833 advocaat-generaal bij het Hooggerechtshof, sedert 1833 bij de Hoge Raad; na 1845 procureur-generaal.
voetnoot63
Hoewel dit in het arrest (zie noot 61) niet wordt vermeld, zal door de advocaatgeneraal wel zijn gewezen op het feit, dat de gemeente te Amsterdam, waar Van Velzen predikant was, reeds was erkend (28 mei 1839) op het tijdstip dat de samenkomst te Nekkeveld, immers 10 sept. 1839, werd gehouden. Voor Van Velzen en zijn gemeente was de vervolging voorbij.
voetnoot64
F.A. baron van Hall (1791-1866), halfbroer van mr. A.M.C. van Hall; advocaat te Amsterdam; later minister van justitie en van financiën; Bos IV, 211.
voetnoot65
C.G. Boonzajer, destijds notaris te Gorinchem; Aarnaut Hasselman overleed in deze plaats 21 oktober 1838.
voetnoot66
Uit de boedelbeschrijving’ opgemaakt na het overlijden van Aarnaut Hasselman, blijkt onder meer, dat laatstgenoemde een aantal schulden had. De zeepziederij ‘De Halve Maan’ te Gorinchem werd de laatste jaren door hem gedreven tezamen met zijn schoonzoon Jan Daniel Brandt, gekomen van Amsterdam (EERSTE DEEL register). Vermeld wordt dat Brandt ƒ 8.000,- aan Hasselman had gefourneerd. Ds. H.P. Scholte leende ƒ 18.000,- (!), Bastiaan Verheij van den Boogaard te Werkendam (zwager) ƒ 3.200,-. David Welle (1768-1844) te Lexmond, vader van Pieter Welle te Gorinchem (EERSTE DEEL register) ƒ 3.800,- en enige andere personen tezamen ƒ 4.700,-. Het totaal van de bezittingen, voornamelijk onroerende goederen, compenseerde het geheel der schulden - tezamen ƒ 41.000,- - niet. Het was dus niet mogelijk Scholte uit te betalen - zonder dat de affaire van zijn zwager Brandt werd geruïneerd - en dit is volgens latere stukken ook niet aanstonds gebeurd. (GA Gorinchem, not.- arch. - notaris C.G. Boonzajer - inv.no. 4469A, acte no. 148.)
Deze noot geeft ons de gelegenheid een fout in het EERSTE DEEL (63) te herstellen. Wij vermeldden daar dat Aarnaut Hasselman bij zijn overlijden woonde Eind B 136; dit moet zijn B 137, een huis genaamd ‘Brakel’ op de hoek van Eind en Bornsteeg, thans Eind 2 en 4. Jan Daniel Brandt woonde toen daarnaast in ‘De Keyser’, thans Eind 6 en 8.
voetnoot67
Bedoeld is Floris Adriaan, geboren te 's-Gravenhage 1 aug. 1838, het jongste van de drie kinderen van het echtpaar A.M.C. van Hall-van Schermbeek. Floris Adriaan was gedurende zijn eerste levensjaren zwak van gezondheid; VIJFDE DEEL register.
voetnoot68
lam mutata sententia = omdat nu het oordeel veranderd is.
voetnoot69
Mr. Leonardus Antonius Lightenvelt (1795-1873), van 1838 tot 1847 advocaat-generaal van de Hoge Raad; daarna lid van de Raad van State, minister van eredienst, idem van buitenlandse zaken. Men zie voor hem NNBW VIII, 1044-1047.
voetnoot70
Vergelijk noot 54, Van den Honert, Verzameling van arresten Strafregt III, 77: ‘Overwegende, dat de vraag, of de voltrekking van het huwelijk door de, door hem requirant aangevoerde omstandigheden, aan hem behoorlijk was gebleken, is van geheel feitelijken aard, en mitsdien voor geen nader onderzoek in cassatie vatbaar...’; 76: ‘De Advocaat-Generaal voegde er echter bij, dat het hem aangenaam zou zijn, indien de Hooge Raad zulks anders zou inzien, en uit dien hoofde termen mogt vinden tot cassatie van het arrest.’
voetnoot71
Vergelijk noot 67.
voetnoot72
Bedoeld is vermoedelijk: G. Groen van Prinsterer: Beschouwingen over staat- en volkenregt: Bijdrage tot de herziening der Grondwet in Nederlandschen zin, Leiden 1840.
voetnoot73
Kluit, Réveil 413, 428.
voetnoot74
Naamwijzer bij Adresboek Amsterdam etc. (van Mei 1840 tot en met Mei 1841) Amsterdam 1841, 198: In 1839 werd predikant van de Evangelisch-Lutherse gemeente Amsterdam ‘Ludwig Carl Lentz (Hoogduitsch)’.
voetnoot75
Uitvoerig over de pinken etc. VIJFDE DEEL 325, 498.
voetnoot76
Naar wij aannemen langs de Noordzeekust.
voetnoot77
Volgt een concept.
voetnoot78
Vrijdag 1 januari 1841.
voetnoot79
Suze van Hall-van Schermbeek werd eind december 1840 ernstig ziek. Men zie voor haar VIJFDE DEEL register; speciaal voor haar ziekte 487, 508.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over Henricus Petrus Scholte


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over J.W. Gefken

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief van J.W. Gefken

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief van J.W. Gefken

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief van J.W. Gefken

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief van J.W. Gefken

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief van J.W. Gefken

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief van J.W. Gefken

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief van J.W. Gefken

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief van J.W. Gefken

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief van J.W. Gefken

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief van J.W. Gefken

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief van J.W. Gefken


datums

  • 16 april 1835

  • 26 mei 1835

  • 19 november 1835

  • 19 januari 1836

  • 23 februari 1836

  • 26 augustus 1839

  • 9 oktober 1839

  • 29 november 1839

  • 4 april 1840

  • 23 april 1840

  • 29 december 1840