Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 2 (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 2
Afbeelding van De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.11 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/scheikunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 2

(1997)–H.A.M. Snelders–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

De ontwikkeling van chemie en chemische technologie in de eerste helft van de twintigste eeuw


Vorige Volgende

II. De institutionalisering van de scheikunde in Nederland

Inleiding

Over de lotgevallen van de Nederlandse Chemische Vereniging - het predikaat Koninklijk werd haar in 1953 verleend - in de eerste helft van de twintigste eeuw, is bij verschillende gelegenheden uitvoerig geschreven. In het jubileumnummer ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan, vinden we het ontstaan en de lotgevallen van de NCV beschreven aan de hand van de herinneringen van alle toen in leven zijnde oudvoorzitters en de toenmalige voorzitter, verschillende oud-secretarissen en de toenmalige secretaris en de hoofdredacteur van het Chemisch Weekblad W.P. Jorissen en diens jarenlange medeweker L.Th. Reicher.Ga naar eind1 In 1953 schreef Teunis van der Linden (1888-1965) - die van 1937-1954 secretaris van de vereniging was - een zeer uitvoerig en volledig overzicht van vijftig jaar NCV.Ga naar eind2 Bovendien herinnerde bij tal van gelegenheden Jorissen aan de gebeurtenissen die tot de oprichting van de NCV hebben geleid.

In de feestrede ‘Na vijf-en-twintig jaren’, die S.C.J. Olivier als voorzitter op 17 juli 1928 uitsprak, merkte deze terecht op: ‘ Wie de moeite zich getroost de 25 banden van het Chemisch Weekblad door te bladeren, ziet geheel het maatschappelijk leven zijner tijdgenooten-chemici de revue passeeren, ziet de gansche geschiedenis der Nederlandsche Chemische Vereeniging in al hare bijzonderheden als een rolprent aan hem voorbijgaan’.Ga naar eind3 In zijn rede wees Olivier er nadrukkelijk op dat ‘de gedachten van hem, die geroepen is de fata en gesta der Nederlandsche Chemische Vereeniging te schetsen, [...] onwillekeurig in de eerste plaats naar het Chemisch Jaarboekje, het Chemisch Weekblad en het Recueil des Travaux Chimiques des Pays-Bas [gaan], even zoovele getuigen van tastbaren en blijvenden aard van hetgeen eendrachtige samenwerking vermag te bereiken’.Ga naar eind4 Het Scheikundig Jaarboekje was een initiatief van W.P. Jorissen en J. Rutten, die in navolging van het sinds 1882 uitgegeven Geneeskundig Jaarboekje voor Nederland een Scheikundig Jaarboekje wilden samenstellen, dat behalve tabellen en mededelingen een adreslijst van Nederlandse chemici in binnen- en buitenland zou bevatten. De eerste jaargang verscheen in 1899; de vijfde (1903) werd herdoopt als Chemisch Jaarboekje en werd ‘tevens Jaarboekje der Nederlandsche Chemische Vereeniging’. Een van de eerste activiteiten van de jonge vereniging was om in plaats van het maandelijkse Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hyiène, dat onder redactie van Reicher en Jorissen stond, als officieel orgaan van de vereniging een weekblad uit te geven. De laatste bladzijde van het Tijdschrift vermeldde dan ook:Ga naar eind5

[pagina 24]
[p. 24]
L.S.
De ondergeteekende heeft de eer ter kennis te brengen van HH. abonnés op het Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hygiène, dat dit Tijdschrift niet meer als Maandblad zal worden uitgegeven, maar met den nieuwen jaargang, aanvangende 3 October a.s. onder dezelfde Redactie, zal verschijnen in
WEKELIJKSCHE AFLEVERINGEN
onder den titel van
CHEMISCH WEEKBLAD.
Dit Weekblad is tevens het officiëel orgaan van de
NEDERLANDSCHE CHEMISCHE VEREENIGING.
De abonnementsprijs per jaargang van 52 afleveringen zal zijn franco per post f 5.20; voor het Buitenland f 6.50.
Amsterdam,
D.B. Centen.

De eerste aflevering van het Chemisch Weekblad verscheen op 3 oktober 1903. Tot I januari 1911 bestond de redactie uit Reicher en Jorissen; daarna werd de redactie door laatstgenoemde alleen gevoerd, bijgestaan door een redactiecommissie. In 1920 werd het Chemisch Weekblad tevens orgaan van de toen inmiddels opgerichte Vereeniging van de Nederlandsche Chemische Industrie. Vanaf het laatste kwartaal van 1923 tot in de oorlogsjaren had het Chemisch Weekblad een chemisch-technisch bijblad: Chemie en Industrie (later ‘Rubriek voor Handel en Industrie’ geheten).

Sedert 1920 geeft de vereniging nog een periodiek uit, het Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas, dat in 1882 was opgericht omdat ons land toen geen eigen scheikundig tijdschrift bezat. Wie de resultaten van zijn onderzoekingen in bredere kring bekend wilde maken, moest in een buitenlands tijdschrift publiceren, waarvoor vanaf 1867 vooral de Berichte der Deutschen Chemischen Gesellschaft en later het Zeitschrift für physikalische Chemie in aanmerking kwamen. In 1881 gingen de hoogleraren A.P.N. Franchimont (Leiden), A.C. Oudemans (Delft) en Ed. Mulder (Utrecht) naar Sebastiaan Hoogewerff (1847-1934), toen leraar aan de hogereburgerschool in Rotterdam met de vraag of hij wilde medewerken aan de oprichting van een tijdschrift, waarin oorspronkelijke verhandelingen van Nederlandse chemici zouden worden opgenomen, benevens referaten van onderzoekingen door landgenoten verricht en elders gepubliceerd. Hoogewerf nam de uitnodiging aan onder voorwaarde dat ook zijn vriend, de ambteloze Amsterdamse scheikundige Willem Anne van Dorp (1847-1914) onder de redacteuren zou worden opgenomen. In 1882 verscheen de eerste aflevering van het Recueil onder de redactie van de genoemde vijf chemici. Van 1897-1919 breidde het zijn werkgebied uit tot België en had toen als titel: Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas et de la Belgique. Op initiatief van de toenmalige voorzitter van de Nederlandsche Chemische Vereeniging, H.R. Kruyt, werd het toen financieel noodlijdende Recueil in 1920 een uitgave van de vereniging.Ga naar eind6

[pagina 25]
[p. 25]


illustratie
IV. Willem Paulinus Jorissen (1869-1959), lector in de anorganische en fysische chemie te Leiden (1908-1940), oprichter van de Nederlandsche Chemische Vereeniging en van 1903 tot zijn pensionering in 1940 hoofdredacteur van het Chemisch Weekblad.


[pagina 26]
[p. 26]

De oprichting van de Nederlandsche Chemische Vereeniging (1903)

Voor de ‘fata en gesta’ van de Nederlandsche Chemische Vereeniging in de eerste halve eeuw van haar bestaan, moge vooral verwezen worden naar bovengenoemd artikel van Van der Linden uit 1953. Het aantal leden van de vereniging nam in deze periode geleidelijk toe: ‘De tijden van economische depressie en economische opgang van Nederland weerspiegelen zich in grote trekken in deze tabel naast de over het gehele tijdperk genomen phenomenalen groei der Vereniging’, aldus Van der Linden.Ga naar eind7 In juni 1903 was een eerste lijst gepubliceerd met 113 leden, in augustus gevolgd door een tweede lijst met 36 namen. De toename van het aantal leden blijkt uit de navolgende tabel:

stand op 1 januari aantal leden
1904 183
1905 225
1910 398
1915 609
1920 841
1925 1106
1930 1478
1935 1606
1940 2090
1945 2301
1950 2833
1953 3470

Het idee een chemische vereniging in ons land op te richten is bij een tweetal vrienden op hun avondwandelingen in Rotterdam eind 1896 - begin 1897 geboren. De een was Willem Paulinus Jorissen (1869-1959), die op 21 oktober 1896 bij Bakhuis Roozeboom in Amsterdam was gepromoveerd en sinds 16 oktober van dat jaar medewerker was geworden op het laboratorium voor scheikundig, microscopisch en bacteriologisch onderzoek van Bonno van Dijken (1866-1900) aan de Oostzeedijk in Rotterdam. De ander was Jan Rutten (1873-1946), die na in 1896 het diploma van

[pagina 27]
[p. 27]

technoloog aan de Polytechnische School in Delft te hebben behaald als scheikundige bij de Centrale Guanofabrieken aan het Kralingse Veer in Rotterdam was benoemd.Ga naar eind8 Begin augustus 1898 vertrok hij naar Amsterdam als scheikundige bij de Gemeentelijke Gasfabrieken; in 1900 verruilde hij deze functie voor die van chemicus bij de gasfabrieken in Den Haag. Jorissen verliet in september 1900 de Maasstad en werd leraar scheikunde en analytische meetkunde aan het Koninklijk Instituut voor de Marine in Willemsoord (Den Helder) en in 1902 tevens privaatdocent voor technische en fysische scheikunde aan de Leidse universiteit. De discussie over de oprichting van een chemische vereniging in ons land werd toen vooral gevoerd in het in 1897 door Van Dijken opgerichtte Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hygiène.Ga naar eind9 In augustus 1902 gaf Rutten in een korte uiteenzetting als taak van een te stichten chemische vereniging: ‘het tezamenbrengen van alle Nederlandsche scheikundigen, in welke richting zij zich ook bewegen mogen, omdat er nog geen enkelen band tusschen hen bestaat en die band noodig is en o.a. ten goede zal komen aan de chemische nijverheid, die in ons land nog tot ontwikkeling moet gebracht worden’.Ga naar eind10 Rutten wees op Duitsland waar de chemische industrie juist veel te danken had aan de in 1867 opgerichte Deutsche Chemische Gesellschaft. Eind 1902 publiceerden Jorissen, Reicher en Rutten ‘de grondbeginselen [...], volgens welke naar onze meening de Nederlandsche Chemische Vereeniging kan worden opgebouwd’Ga naar eind11:

‘1.De Vereeniging stelt zich ten doel de belangen der Nederlandsche chemici, hier te lande, in de Koloniën en in den vreemde te behartigen en hare belangstelling te wijden aan den bloei en de ontwikkeling der chemie en der Nederlandsche chemische en aanverwante nijverheid.
2.Zij tracht dit doel te bereiken door:
a.het houden van bijeenkomsten (algemeene en afdeelingsvergaderingen);
b.het uitschrijven van excursies zoowel in als buiten Nederland;
c.het uitschrijven van prijsvragen;
d.het geldelijk steunen van onderzoekers;
e.het stichten van een permanent bureau van consultatie;
f.het tegengaan van oneerlijke concurrentie, voor zoover deze de belangen van hare leden kan schaden;
g.het uitgeven van een Tijdschrift;
h.het stichten van plaatselijke en arrondissements-afdeelingen met daaraan verbonden leesgezelschappen;
i.het afsluiten van een contract met één of meerdere bekende maatschappijen, waardoor het den leden mogelijk gemaakt zal worden toe te treden tot een gemeenschappelijke ongevallenverzekering;
j.het tot stand brengen van een bibliotheek, voor zoover de middelen dit zullen toelaten;
k.te trachten haar invloed bij de Regeering aan te wenden, tot herziening van wetten, die belemmerend werken op het chemisch en daarmee verband houdend onderwijs, alsook van die, welke de ontwikkeling van de chemische en aanverwante nijverheid hier te lande en in de Koloniën in den weg staan.’
[pagina 28]
[p. 28]

Lodewijk Theodorus Reicher (1857-1943), die in 1883 bij Van 't Hoff was gepromoveerd, was sinds 1893 chemicus-botanicus bij de Gemeentelijke Gezondheidsdienst in Amsterdam en chef van het daarbij behorende scheikundig laboratorium. Hij was met Jorissen, met de Amsterdamse apotheker, bacterioloog en scheikundige Bernardus Adrianus van Ketel (1862-1928) en met Hendrik Coenraad Prinsen Geerligs (1864-1953), directeur van het Proefstation van suikerriet in West-Java te Kagok (Tegal), redactielid van het Scheikundig Jaarboekje. Jorissen, Reicher en Rutten zonden hun ideeën over een op te richten chemische vereniging toe aan alle hoogleraren in de scheikunde en de farmacie aan onze universiteiten en de Polytechnische School te Delft, die op twee na allemaal reageerden. ‘Uit de antwoorden bleek ons, dat in het algemeen bij onze professoren sympathie voor het plan bestaat’.Ga naar eind12

Op 15 april 1903 werd tijdens de bijeenkomst van het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres in Den Haag onder voorzitterschap van Jorissen in een tweetal vergaderingen besloten tot de oprichting van een ‘Algemeene Nederlandsche Chemische Vereeniging’. Er werd een voorlopige raad van bestuur gekozen, die op 23 mei 1903 de ‘Concept-statuten van de Algemeene Nederlandsche Chemische Vereeniging’ vaststelde.Ga naar eind13 Op de eerste algemene vergadering op 4 juli 1903 in het chemisch laboratorium van de Utrechtse universiteit aan het Sterrenbos gehouden, werd het voorlopig bestuur tot definitief algemeen bestuur gekozen. Het bestond uit de volgende personenGa naar eind14:

Herman Baucke (1871-1952), scheikundig technoloog (afgestudeerd aan de Polytechnische School te Delft) en firmant van het ‘Proefstation voor bouwmaterialen en bureau voor chemisch onderzoek Koning & Bienfait’ te Amsterdam.
dr. Ernst Cohen (1869-1944), hoogleraar fysische chemie te Utrecht.
mej. Alide Grutterink (1869-1927), apotheker aan het Coolsingelziekenhuis te Rotterdam.Ga naar eind15
Jan Justus Hofman (1866-1942), apotheker in Den Haag.
dr. Willem Paulinus Jorissen (1869-1959), leraar Koninklijk Instituut voor de Marine in Den Helder en privaatdocent voor technische en fysische chemie te Leiden.
dr. Lodewijk Theodorus Reicher (1857-1943), chemicus-botanicus bij de Gemeentelijke Gezondheidsdienst en chef van het scheikundig laboratorium in Amsterdam en privaatdocent in de analytische chemie aan de Gemeentelijke Universiteit.
Johannes Rutten (1873-1946), scheikundig technoloog (afgestudeerd aan de Polytechnische School te Delft), ingenieur bij het gemeentelijk gasbedrijf in Den Haag.
dr. Franciscus Antonius Hubertus Schreinemakers (1864-1945), hoogleraar anorganische en fysische chemie te Leiden.
Alexander Vosmaer (1866-1944), technoloog te De Bilt, directeur elektrotechnisch laboratorium en directeur van de ‘Ozon-Maatschappij systeem A. Vosmaer’ te Amsterdam.

 

Het dagelijks bestuur bestond uit Cohen (voorzitter), Rutten (secretaris) en Grutterink (penningmeesteresse).Ga naar eind16 Op de eerste algemene vergadering werden de definitieve statuten vastgesteld. Op voorstel van Gerrit Hondius Boldingh, lid van de firma

[pagina 29]
[p. 29]


illustratie
V. Deelnemers aan de internationale chemische bijeenkomst in Utrecht op 23 en 24 juni 1921 met het doel de internationale betrekkingen tussen de chemici, die door de Eerste Wereldoorlog waren verbroken, te herstellen.


[pagina 30]
[p. 30]

‘Scheikundig Laboratorium van Boldingh en Van der Heide’ in Amsterdam en directeur van de Hollandsche Melksuikerfabriek te Uitgeest, werd de naam van de vereniging veranderd in Nederlandsche Chemische Vereeniging. ‘De Vereeniging stelt zich ten doel de belangen van hare Leden te behartigen en hare belangstelling te wijden aan den bloei en de ontwikkeling der Chemie en der Nederlandsche en Nederlandsch-Indische chemische en aanverwante Nijverheid’, aldus het derde artikel van de bij Koninklijk Besluit van 22 augustus 1903, nr. 52 goedgekeurde statuten.

 

‘Zij tracht dit doel langs wettige weg te bereiken door de volgende middelen:

1o.het houden van vergaderingen ter bespreking van theoretisch- en technisch-chemische onderwerpen en van de belangen van de Vereeniging en hare Leden;
2o.het uitgeven, doen uitgeven of het steunen van de uitgave van een Tijdschrift, dat het officiëele orgaan der Vereeniging zal worden;
3o.het stichten van een bureau voor consultatie;
4o.het, zoo mogelijk, vormen van afdeelingen met daaraan verbonden leesgezelschappen;
5o.te trachten haren invloed bij de Regeering aan te wenden in zaken, die de Vereeniging of de belangen harer leden betreffen;
6o.het, zoo mogelijk, afsluiten van contracten met één of meer maatschappijen, waardoor de Leden zullen kunnen toetreden tot eene gemeenschappelijke levens-, werkkracht- en ongevallenverzekering;
7o.het geldelijk steunen van chemisch onderzoek;
8o.het uitschrijven van excursies;
9o.het, zoo nodig, vaststellen van onderzoekingsmethoden en van een tarief van onderzoekingen;
10o.het bevorderen van vacantie-cursussen;
11o.het samenwerken met andere lichamen of vereenigingen, waar zij in dezelfde richting werken;
12o.alle verdere wettige en gepaste middelen.’

 

Men zou zich kunnen afvragen waarom de NCV zich Nederlandsche Chemische Vereeniging, en niet Nederlandsche Scheikundige Vereeniging heeft genoemd. De eerste voorzitter Ernst Cohen heeft deze keus op de eerste algemene vergadering van de vereniging als volgt verdedigd: ‘Nederlandsche Chemische, niet Scheikundige Vereeniging hebben wij onze Vereeniging genoemd. Het zij mij vergund voor de puristen onder u, die wellicht liever het woord Chemisch door een zuiver Nederlandsch woord in den naam eener Nederlandsche Vereeniging zouden vervangen zien, hier datgene te herhalen, wat ik eenigen tijd geleden op een andere plaats omtrent de benamingen Chemie en Scheikunde heb gezegd. “Wanneer ik mij van den naam Chemie en niet van den Hollandschen naam, die veelal aan onze wetenschap wordt gegeven, Scheikunde, bedien, zoo vindt zulks zijn grond daarin, dat er m.i. inderdaad niet onbelangrijke voordeelen aan het gebruik van de uitheemsche benaming verbonden zijn. Immers, terwijl Chemie niets anders beduidt dan “Wetenschap van het land χημíα,” Egyptische wetenschap, en m.a.w. slechts de plaats van oorsprong aangeeft en dus een ruime speling in hare nadere definitie toelaat, sluit de Hollandsche naam

[pagina 31]
[p. 31]

eene beperking in, die, naarmate de ontwikkeling van dezen tak der natuurwetenschap voortschrijdt, deze benaming steeds minder juist doet worden”’.Ga naar eind17

De Vereeniging voor de Nederlandsche Chemische Industrie (1918)

Het was vooral Hugo Rudolph Kruyt (1882-1959), die zich tijdens zijn voorzitterschap van de Nederlandsche Chemische Vereeniging (1918-1920) sterk heeft ingezet voor aandacht ‘aan den bloei en de ontwikkeling der Chemie en der Nederlandsche en Nederlandsch-Indische chemische en aanverwante Nijverheid’ [artikel 3 van de statuten]. In 1928 schreef hij: ‘Toen ik voorzitter werd stond voor mij vast, dat er drie dingen urgent zouden zijn. Ten eerste moest in de vereeniging zelf een aantal dingen veranderd worden. In de tweede plaats moest veel nauwer contact met de chemische industrie gezocht worden en in de derde plaats hoopten wij te kunnen ingrijpen in de internationale wetenschappelijke verhoudingen, zoodra de oorlog ten einde zou zijn’.Ga naar eind18

Op de algemene vergadering van de NCV op 3 en 4 april 1918 in Deventer, opende Kruyt de vergadering met een rede: ‘Samenwerking van wetenschap en industrie in Nederland’. Hoewel ons land ‘een bloeiend wetenschappelijk leven en een goed onderwijssysteem’ bezat, was dit toch ‘niet hand in hand gegaan met een krachtig zich ontwikkelende chemische industrie’.Ga naar eind19 Door de bemoeiingen van de directeur van de Koninklijke Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek in Delft, de technoloog François Gerard Waller (1860-1935)Ga naar eind20, had een aantal industrieën een bedrag van fl 22500.-, in 1919 gevolgd door een tweede bedrag van fl 4000.- ter beschikking gesteld van de NCV om deze in staat te stellen haar werkzaamheden de komende vijf jaar te kunnen uitbreiden. Met dit geld werd onder meer het Chemisch Weekblad uitgebreid met een economische rubriek en het Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas onder auspiciën van de NCV gebracht.Ga naar eind21 In 1918 nam jhr. mr. Sebastiaan Mattheus Sigismund van Panhuys (1883-1918), directeur van de Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten in Krimpen aan de Lek, het initiatief tot de oprichting van een vereniging voor de chemische industrie. Een belangrijke reden voor dit initiatief was dat een aantal directeuren van chemische bedrijven van mening waren dat de aanvoer van grondstoffen beter gezamenlijk plaats kon vinden. Ze wilden zich bovendien teweerstellen tegen de toen groeiende overheidsinvloed op industrieel gebied onder druk van de oorlogsomstandigheden. In de zomer van 1918 hield Van Panhuys met Willen Anne van Dorp jr. (1882-1970), directeur van de N.V. Chemische Fabriek ‘Naarden’ en Waller een bespreking met Kruyt, waaruit de Vereeniging voor de Nederlandsche Chemische Industrie is ontstaan.Ga naar eind22 De ook door Kruyt gewenste samenwerking tussen wetenschap en industrie stond daarbij op de voorgrond. Op 17 mei 1918 werd de VNCI in aanwezigheid van vertegenwoordigers van dertig belangrijke chemische en farmaceutische bedrijven opgericht; op 5 oktober van dat jaar het eerste definitieve bestuur ingesteld. Panhuys was toen al tijdens de griepepidemie, die in ons land heerste, overleden. Voorzitter werd Gerrit Hondius Boldingh (1865-1936), vice-voorzitter Johannes Ketjen (1868-1938), directeur van de Maatschappij voor Zwavelzuurbereiding v/h G.T. Ketjen & Co te Amsterdam, penningmeester Wilhelm Sieger (1886-1958), directeur van de Amsterdamsche Chininefabriek, en lid W.A.

[pagina 32]
[p. 32]

van Dorp jr. Kruyt kwam namens de NCV als lid in het bestuur. Het jaar 1918 begon met drieëntwintig leden. In de loop van dat jaar kwamen er achttien bij en vlak voor de Tweede Wereldoorlog telde de VNCI tweeënnegentig leden.

Het beroepsperspectief van de studenten scheikunde

Vanaf haar oprichting heeft de Nederlandse Chemische Vereniging altijd een actieve belangstelling getoond in de economische en de sociale positie van haar leden.Ga naar eind23 De toekomstmogelijkheden voor afgestudeerde universitaire chemici waren in het begin van de eeuw uiterst beperkt. Chemische industrie zoals wij die thans kennen was er niet. De Bataafsche Petroleum Maatschappij nam vooral chemische ingenieurs aan, bestemd voor uitzending naar overzee. Voor afgestudeerden van de universiteiten bleef het middelbaar onderwijs of een betrekking aan een landbouwproefstation of een keuringsdienst van waren over.Ga naar eind24

Al in 1901 schreef Jorissen een artikel over ‘de vooruitzichten onzer aanstaande scheikundigen’.Ga naar eind25 Hij wees daarin op het pessimisme van de Amsterdamse hoogleraar in de organische scheikunde C.A. Lobry de Bruyn over de vooruitzichten van de ongeveer honderd studenten en promovendi in de chemie aan onze universiteiten en van de vierentachtig studenten die in Delft als technoloog waren ingeschreven. Lobry de Bruyn meende dat het voor ons land en voor Nederlands-Indië onmogelijk was om over vier tot vijf jaar aan ruim tweehonderd chemici een werkkring te verschaffen. In zijn reactie wees Jorissen erop dat apothekers ook ‘kunnen [...] optreden en [...] reeds op [traden] als concurrenten van doctoren in de scheikunde en technologen’ en dat de ‘scheikundigen, die niet aan een onzer universiteiten of eene buitenlandsche universiteit of aan de Polytechnische School te Delft studeerden, doch hetzij aan buitenlandsche polytechnikums, hetzij aan inrichtingen als de “Machinistenschool” en de “School voor Suikerindustrie” (firma Boldingh en Van der Heide) te Amsterdam of het “Chemisch Instituut” van Dr. Vriens te Rotterdam hunne opleiding ontvingen’, als scheikundige aan suiker- en andere fabrieken, aan Rijkslandbouw-proefstations en aan particuliere laboratoria een betrekking vonden. ‘Is nu de toekomst voor onze doctoren in de scheikunde zoo donker?’ Voor het middelbaar onderwijs zijn en blijven ze de aangewezen personen en ‘ook in fabrieken en laboratoria zullen zij, als goed theoretisch onderlegde scheikundigen, zeer zeker hunnen weg vinden naast technologen en anderen’. Jorissen verwachtte dat evenals in Duitsland en Engeland ook in ons land bij fabrikanten de mening zou doordringen dat men vooral praktisch opgeleid personeel nodig had. Het probleem was echter dat men niet weten kon ‘welke vlucht de chemische industrie hier te lande nemen zal. Er is vooruitgang, hoewel geen zeer groote’, meende Jorissen.

Enige jaren later, op 15 maart 1909, hield G. Hondius Boldingh bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt in de analytische en farmaceutische scheikunde aan de Universiteit van Amsterdam een oratie, De maatschappelijke waarde van ons Hooger Onderwijs in Scheikunde, waarin hij vaststelde ‘dat er bij het onderwijs in de natuurkundige wetenschappen aan de universiteiten te weinig rekening gehouden wordt

[pagina 33]
[p. 33]

met de toekomst der leerlingen’.Ga naar eind26 Het doel van dat onderwijs is de studie van de natuurwetenschappen als zodanig, zonder praktische toepassingen. Hondius Boldingh vond dat men aan de universiteit een onderscheid moest maken tussen ‘het beoefenen der wetenschap, het geven van onderwijs ter voorbereiding van hen, die de wetenschap als zoodanig zullen beoefenen en het geven van onderwijs aan hen, die de wetenschap zullen toepassen in de maatschappij’.Ga naar eind27 Het laatste werd, wat de scheikunde betreft, in hoge mate verwaarloosd en omvatte precies de leeropdracht die Hondius Boldingh had aanvaard, namelijk ‘onderwijs in de toegepaste scheikunde, aan de pharmaceuten krachtens de gewoonte, aan de chemici, omdat het noodig is’.Ga naar eind28 Die verwaarlozing bleek duidelijk uit de feiten. In de periode 1881 (toen de eerste promoties volgens de nieuwe wet op het hoger onderwijs van 1876 plaats vonden) tot 1907 waren er in Groningen tien, in Utrecht negentien, in Leiden drieëntwintig en in Amsterdam zesenvijftig scheikundigen gepromoveerd. In totaal dus 108 gepromoveerden in zevenentwintig jaren aan vier universiteiten, dat wil zeggen één per jaar en per universiteit! Ging Hondius Boldingh na wat er van die 108 gepromoveerde chemici was geworden, dan bleken er dertien bij het hoger onderwijs en zevenenveertig bij het middelbaar en gymnasiaal onderwijs een betrekking te hebben, zevenentwintig waren werkzaam als analyticus en veertien in de industrie, terwijl er zeven zonder vaste positie waren. De conclusie was duidelijk: ‘Door den aard van haar onderwijs levert de universiteit bijna uitsluitend mannen af, die zich geschikt voelen voor onderwijs en analyse, niet voor technische toepassing van hun wetenschap’.Ga naar eind29 Deze situstie stond in scherp contrast tot de technologen die in Delft werden opgeleid, die ‘ook altijd bevoegdheid gehad [hebben] tot het geven van onderwijs, maar de allermeesten zijn toch geen leeraar geworden’, en dat niet omdat ze er niet geschikt voor waren.Ga naar eind30 Volgens Hondius Boldingh werden ‘de meeste gepromoveerde chemici leeraar [...], omdat er gemiddeld voor hen niets beter te bereiken is’.Ga naar eind31 De universiteit bekommerde zich daar niet voldoende om, omdat voor haar de zuivere wetenschap het voornaamste was. Hondius Boldingh pleitte er dan ook voor het hoger onderwijs te hervormen, zonder ‘ook maar met een enkel woord te willen afdingen op de hooge wetenschappelijke waarde van ons Hooger Onderwijs in de natuurwetenschappen, ook al trek ik de direkte maatschappelijke waarde voor de leerlingen der Universiteit in twijfel’.Ga naar eind32

Een kwart eeuw later werd op initiatief van het ‘Nederlandsch Comité van de International Student Service’ in oktober 1933 een commissie ingesteld ‘ter bestudeering van de toenemende bevolking van universiteiten en hoogeschoolen en de werkgelegenheid voor academisch gevormden’. De commissie die zich met de scheikunde bezighield, bestond uit Kruyt (voorzitter), Jorissen (als vertegenwoordiger van de Nederlandse Chemische Vereniging) en J.Th.G. Overbeek (toen een van Kruyts assistenten).Ga naar eind33

Uit dit in 1936 gepubliceerde rapport blijkt dat in het begin van 1935 het totaal aantal in ons land opgeleide chemici in Nederland, Nederlands-Indië en het buitenland ongeveer 1950 bedroeg, waarvan ruim 800 aan universiteiten gevormde scheikundigen en 1150 technologen. Opvallend is de numerieke verhouding tussen de scheikundige ingenieurs en de universitair gevormde chemici. In 1913 werkten er in ons land vrijwel evenveel scheikundige ingenieurs als universitaire chemici (namelijk 220); tien jaar later, in 1923, overtroffen de technologen de universitaire chemici

[pagina 34]
[p. 34]

met niet minder dan 50% (448 respectievelijk 299). Daarna lopen de aantallen weer enigszins naar elkaar toe en bedroegen in 1934: 654 ingenieurs en 534 universitair gevormde chemici.

De oorzaak hiervan moeten we zoeken in de invloed van de wet-Limburg van 1917. Tot dat jaar moest men voor een universitaire studie het diploma gymnasium β bezitten, dan wel - indien men de vijfjarige hogereburgerschool B met goed gevolg had doorlopen - een aanvullend staatsexamen in Latijn en Grieks afleggen. Alleen voor de studie aan de Technische Hogeschool in Delft was het diploma van de vijfjarige hogereburgerschool B voldoende. Nog op 20 mei 1916 sprak de nieuwe hoogleraar in de organische scheikunde aan de Groningse universiteit, H.J. Backer, in zijn inaugurele oratie de ‘studenten der chemie’ toe met de constatering dat zich ieder jaar in Delft negenenvijftig studenten voor de scheikundestudie lieten inschrijven, maar dat dat voor iedere universiteit in een heel jaar slechts tweeënhalve student bedroeg. ‘De regeling van het voorbereidend onderwijs heeft een leegvloeing der Universiteiten en een overstrooming der Technische Hoogeschool ten gevolge, tot schade van beide’. Backer sprak de wens uit dat de regering spoedig ‘de Hoogerburgerscholieren, bezield met lust tot universitaire studie, één of twee jaar van hun leven schenken, door verwijdering van het nuttelooze “struikelblok”, dat den naam draagt van staatsexamen’.Ga naar eind34 De wet-Limburg bepaalde dat men ook met een eindexamen vijfjarige hogereburgerschool B aan een universiteit kon worden toegelaten en dat leidde na 1917 tot een grote stijging van het aantal studenten in de scheikunde aan de universiteiten, een stijging die na 1928 merkbaar werd in het totaal aantal universitaire gevormde chemiciGa naar eind35:

per 1 jan. dr/drs ir totaal
1898 124 97 221
1908 219 215 434
1913 250 319 569
1918 292 442 734
1923 366 647 1013
1928 450 929 1379
1930 533 966 1499
1932 669 1020 1689
1934 757 1100 1857
1935 812 ca 1150 ca 1950

[pagina 35]
[p. 35]


illustratie
VI. De Nederlandse deligatie tijdens de negende conferentie van de Union Internationale de la Chimie Pure et Appliquée op het Binnenhof in Den Haag (juli 1928). Op de voorste rij van links naar rechts: dr. G.L. Voerman, mr. dr. J. Alingh Prins, prof. dr. H.R. Kruyt en prof. dr. ir. P.E. Verkade. Op de achterste rij van links naar rechts: dr. A.L.Th. Moesveld, dr. W.P. Jorissen, dr. W. Meyer en dr. H.Ph. Baudet.


[pagina 36]
[p. 36]

De chemische internationale verhoudingen na de Eerste Wereldoorlog

Nederlandse chemici hebben ook een niet onbelangrijke rol gespeeld in de regeling van de internationale verhoudingen na de Eerste Wereldoorlog.Ga naar eind36 ‘Onmiddellijk na den oorlog bleek toch de verwijdering tusschen de geleerden uit de oorlogvoerende landen zoo ver te zijn, dat de bitterheid niet gemakkelijk zou zijn weg te nemen’, aldus Kruyt in 1928.Ga naar eind37 In 1919 werd door de chemische verenigingen in de landen van de geallieerden de Union Internationale de la Chimie Pure et Appliquée opgericht. De centrale mogendheden werden hierbij uitgesloten; de neutrale landen werden uitgenodigd lid te worden. De Union kwam in de plaats van de op 25 april 1911 door de Deutsche Chemische Gesellschaft, de Chemical Society of London en de Société Chimique de France in Parijs opgerichte Association Internationale des Sociétés Chimiques. De Nederlandse Chemische Vereniging was kort na de oprichting tot de Association toegetreden (14 juli 1911), maar het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914 legde de werkzaamheden van de Association uiteraard geheel stil. Na de oorlog werd de Association ontbonden en de Union opgericht, waar de NCV na enige aarzeling in 1920 lid van werd.Ga naar eind38

In de daaropvolgende jaren heeft de NCV veel moeite gedaan de geleerden van de voormalige oorlogvoerende landen weer bij elkaar te brengen. Een eerste stap in het proces van het herstel van de internationale samenwerking was een initiatief van de Utrechtse hoogleraren Ernst Cohen, Hugo Rudolph Kruyt en Pieter van Romburgh ‘alvast personen uit verschillende landen samen te brengen en wij hebben toen dat merkwaardige congresje van 1922 te Utrecht gehad, waarbij collega's uit een aantal van de vroeger oorlogvoerende landen bijeen waren’, schreef Kruyt in 1928.Ga naar eind39 Vooral Cohen probeerde de internationale betrekkingen tussen de chemici, welke door de oorlog waren verbroken, te herstellen. Op 23 en 24 juni 1921 nodigden Cohen, Kruyt en Van Romburgh een aantal chemici uit Denemarken (E. Biilmann), Italië (G. Bruni), Engeland (F.G. Donnan), Zwitserland (V. Henri), Duitsland (R. Schenck en P. Walden) en Oostenrijk (R. Wegscheider) uit om de mogelijkheden van internationale samenwerking op het gebied van de chemie te bespreken. Men kwam niet verder dan tot het besluit wetenschappelijke publikaties uit te wisselenGa naar eind40. Wel leidde het initiatief tot een succesvolle internationale wetenschappelijke bijeenkomst in Utrecht van 21-24 juni 1922, welke werd bijgewoond door een veertigtal chemici uit zowel geallieerde, neutrale als centrale landen, met uitzondering echter van Frankrijk en België.Ga naar eind41 Uiteindelijk leidde dit er toe, dat in 1926 ook de chemische verenigingen van de centrale mogendheden zich bij de Union konden aansluiten.

De Tweede Wereldoorlog

De activiteiten van de Nederlandse chemische gemeenschap gedurende de Tweede Wereldoorlog kwam uiteraard sterk onder druk te staan. Op 2 mei 1940 riep het Algemeen Bestuur de leden opGa naar eind42:

[pagina 37]
[p. 37]
Onze taak!
In deze droevige en moeilijke omstandigheden rust op ons allen ëën plicht: onze organisatie in stand te houden. Onze werklooze leden moeten geholpen worden, onze tijdschriften moeten verschijnen, het dagelijksch werk moet voortgang vinden. Daartoe roepen wij U allen op om met verdubbelde kracht ons te steunen. Aldus wordt tevens op de beste wijze ons vaderland gediend.
Het Algemeen Bestuur der
Ned. Chem. Vereeniging,
J. Alingh Prins, voorzitter,
T. van der Linden, secretaris

Spoedig verschenen in het Chemisch Weekblad de namen van gevallen leden. Het verslag van de algemene vergadering, op 25 en 26 juli 1940 te Utrecht gehouden, vermeldt: ‘in den strijd voor het vaderland gevallen: dr. P. van Campen, dr. ir. P.J. Denekamp en dr. J. Postma’.Ga naar eind43 Gedurende de oorlog zouden nog vele leden van de NCV volgen. Onder de joodse leden die door de Duitsers werden omgebracht, zijn de bekendsten Lodewijk Theodorus Reicher, die op 17 april 1943, een dag na zijn zesentachtigste verjaardag, werd weggevoerd en via Westerbork begin mei 1943 in Auschwitz is vermoordGa naar eind44 en Ernst Cohen die hetzelfde lot vermoedelijk op 5 maart 1944 onderging.Ga naar eind45

 

De oorlog had ook invloed op het Chemisch Weekblad. Op 8 mei 1943 verscheen daarvan het laatste nummer. Een week later, 15 mei, besloot het Algemeen Bestuur de uitgave van het Chemisch Weekblad te staken omdat de bezetter de redactie opdracht gegeven had in het tijdschrift een oproep te plaatsen tot dienstneming in de Waffen SS of de Nederlandse Landwacht.Ga naar eind46 Pas op 4 augustus 1945 zou het volgende nummer van het Chemisch Weekblad verschijnen, waarin al spoedig de namen van omgekomen leden werden afgedrukt, als eerste: ‘Op 26 Februari 1945 is in het concentratiekamp Auschwitz op 56-jarigen leeftijd overleden Dr. Z.P. Polak, oud-scheikundige der B.P.M., lid der Nederlandsche Chemische Vereeniging’.Ga naar eind47 Spoedig werd een zuiveringscommissie ingesteld, waarvan de leden prof. dr. ir. J. Coops (Vrije Universiteit Amsterdam), ir. F. Donker Duyvis ('s Gravenhage) en prof. dr. H.J.C. Tendeloo (Wageningen) deel van uitmaakten.

eind1
Chemisch Weekblad 25(1928)322-376
eind2
T. van der Linden, Chemisch Weekblad 49(1953)519-566. Over Van der Linden:idem 51(1955)259-265 en 62 (1965)213-214
eind3
S.C.J. Olivier, Chemisch Weekblad 25(1928)323-329 (325)
eind4
S.C.J. Olivier, Chemisch Weekblad 25(1928)324
eind5
Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hygiène 6(1902-1903)384
eind6
A.F. Holleman, W.P. Jorissen. Chemisch Weekblad 29(1932)270-272; J.W. van Spronsen, Chemisch Magazine, januari 1981, pp. 30-32

eind7
T. van der Linden, Chemisch Weekblad 49(1953)422
eind8
W.P. Jorissen, ‘Enige herinneringen aan de oprichting van de Nederlandsche Chemische Vereniging voor 50 jaren (15 April 1903)’, Chemisch Weekblad 49(1953)253-255. Herdrukt in Chemisch Weekblad van april 1978, pp. 197-199. Zie ook: H. Baucke, Chemisch Weekblad 5(1908)295-299; L.Th. Reicher, idem 18(1921)592-597; W.P. Jorissen, idem 20(1923)510-511 en L.Th. Reicher, idem 25(1928)344-347
eind9
H.A.M. Snelders, De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Van alchemie tot chemie en chemische industrie rond 1900 (Delft, 1993), pp. 169-172
eind10
J. Rutten, Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hygiène 5(1901-1902)380
eind11
Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hygiène 6(1902-1903)65-68
eind12
Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hygiène 6(1902-1903)68
eind13
Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hygiène 6(1902-1903)316-320
eind14
Voor levensbijzonderheden over de oprichters en de eerste bestuursleden van de NCV, zie: Baucke in Chemisch Weekblad 49(1953)629-631; Cohen in Chemisch Weekblad 15(1918)1404-1451; 24(1927)474-489; 36(1939)515-519; 41(1945)126-128 en Biografisch Woordenboek van Nederland ('s Gravenhage, 1979), deel I, pp. 114-115; Grutterink in Chemisch Weekblad 24(1927)75, 87-88 en 98; Hofman in Chemisch Weekblad 24(1927)379 en 39(1942)27; Jorissen in Chemisch Weekblad 18(1921)591-610; 30(1933)614-618; 36(1939)845-855; 37(1940)410-412; 55(1959)589 en Biografisch Woordenboek van Nederland (Amsterdam, 1985), deel II, pp. 268-269; Reicher in Chemisch Weekblad 5(1908)517-526; 30(1933)524-526 en 42(1946)90-91; Rutten in Chemisch Weekblad 20(1923)509-512; 36(1939)781-782 en 42(1946)282-284; Schreinemakers in Chemisch Weekblad 20(1923)370-371; 23(1926)425-427; 31(1934)438-439 en Biografisch Woordenboek van Nederland (Amsterdam, 1985) deel II, pp. 505-506; Vosmaer in Chemisch Weekblad 42(1946)371-373
eind15
Alide Grutterink was een van de eerste vrouwelijke apothekers die in ons land de praktijk uitoefende. Ze had in Leiden en Utrecht gestudeerd en zou in 1910 in Bern promoveren.
eind16
Zie notulen in Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hygiène 6(1902-1903)370-379
eind17
E. Cohen, Chemisch Weekblad 1(1903)2. Cohen verwijst naar zijn oratie Uitersten op het gebied der algemeene of physische chemie (Amsterdam, 1901), p. 8

eind18
H.R. Kruyt, Chemisch Weekblad 25(1928)342
eind19
H.R. Kruyt, Chemisch Weekblad 15(1918)418-426 (421)
eind20
Zie over Waller: Chemisch Weekblad 22(1925)241-242 en 32(1935)514-517
eind21
Vgl.: G. Somsen, ‘Hooge School en Maatschappij. H.R. Kruyt en het ideaal van wetenschap voor de samenleving’, Gewina. Tijdschrift voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Natuurwetenschappen, Wiskunde en Techniek 17(1994)162-176 (166-167)
eind22
Chemisch Weekblad 64(1968), nr. 20, pp. 7-9; NCl. Orgaan van de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie 35(1993), nr. l, i.h.b. pp. 4-15

eind23
A. Rip en E. Boeker, ‘Scientists and social responsibility in the Netherlands’, Social Studies of Science 5(1975)457-484
eind24
J. Hoekstra, P. Schut en J.P. Wibaut, ‘De chemische opleiding in de laatste 50 jaar’, Chemisch Weekblad 49(1953)567-577 (570)
eind25
W.P. Jorissen, Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hygiène 5(1901-1902)46-48
eind26
G. Hondius Boldingh, De maatschappelijke waarde van ons Hooger Onderwijs in Scheikunde (Hoorn, 1909), p. 4
eind27
G. Hondius Boldingh, De maatschappelijke waarde van ons Hooger Onderwijs in Scheikunde, p. 6
eind28
G. Hondius Boldingh, De maatschappelijke waarde van ons Hooger Onderwijs in Scheikunde, p. 7
eind29
G. Hondius Boldingh, De maatschappelijke waarde van ons Hooger Onderwijs in Scheikunde, p. 11
eind30
G. Hondius Boldingh, De maatschappelijke waarde van ons Hooger Onderwijs in Scheikunde, p. 13
eind31
G. Hondius Boldingh, De maatschappelijke waarde van ons Hooger Onderwijs in Scheikunde, p. 14
eind32
G. Hondius Boldingh, De maatschappelijke waarde van ons Hooger Onderwijs in Scheikunde, p. 20
eind33
De Toekomst der Academisch Gegradueerden. Rapport van de commissie ter bestudeering van de toenemende bevolking van universiteiten en hoogeschoolen en de werkgelegenheid voor academisch gevormden (Groningen, Batavia, 1936), pp. 168-195
eind34
H.J. Backer, Macht en idealen der organische chemie (Groningen, Den Haag, 1916), p. 24
eind35
De Toekomst der Academisch Gegradueerden, p. 170
eind36
H.R. Kruyt, Chemisch Weekblad 25(1928)342-344 (343); T. van der Linden, idem 49(1953)553
eind37
H.R. Kruyt, Chemisch Weekblad 25(1928) 343
eind38
Chemisch Weekblad 17(1920)330. Vgl.: R. Fennell, History of IUPAC 1919-1987 (Oxford, 1994)
eind39
H.R. Kruyt, Chemisch Weekblad 25(1928)344
eind40
Chemisch Weekblad 18(1921)427
eind41
W.P. Jorissen, Chemisch Weekblad 19(1922)418-425; E. Cohen, idem 30(1933)424-425 en 36(1939)355-356; H.A.M. Snelders, ‘De natuurwetenschappen in het interbellum’, in: Berlijn-Amsterdam 1920-1940. Wisselwerkingen (Amsterdam, 1982), pp. 68-75 en 367

eind42
Chemisch Weekblad 37(1940)281 [nummer van 25 mei]
eind43
Chemisch Weekblad 37(1940)543. Pieter van Campen (1900-1940), chemicus bij de Hollandsche Metallurgische Bedrijven te Arnhem, was op 23 juni 1930 in Amsterdam onder leiding van de lector E.H. Büchner bij G. Hondius Boldingh gepromoveerd op Onderzoekingen over osmose. Paul Jacobus Denekamp (1908-1940), scheikundige bij de N.V. Organon, was op 23 oktober 1933 bij H.R. Kruyt in Utrecht gepromoveerd op Dielectrische metingen aan sol en gel. Jacob Postma (1896-1940), directeur van de Hogere Textielschool te Enschedé, was in Leiden op 25 november 1924 onder F.A.H. Schreinemakers gepromoveerd op Over het kiezelzuursol. De begeleiding had plaats gevonden door Kruyt in Utrecht.
eind44
W.P. Jorissen, Chemisch Weekblad 42(1946)90-91
eind45
H.R. Kruyt, Chemisch Weekblad 41(1945)126-128. Volgens het boek In Memoriam (Den Haag, 1995), p. 124 zou Cohen op 16 mei 1945 in Bergen-Belsen zijn overleden.
eind46
Chemisch Weekblad 41(1945)1-3
eind47
Chemisch Weekblad 41(1945)3: Zeno Paul Polak (1888-1945) was op 18 december 1914 in Amsterdam bij G. Hondius Boldingh gepromoveerd op Onderzoekingen over sulphas chinini.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken