Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anne-Dieu-le-Veut (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anne-Dieu-le-Veut
Afbeelding van Anne-Dieu-le-VeutToon afbeelding van titelpagina van Anne-Dieu-le-Veut

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

ebook (2.82 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anne-Dieu-le-Veut

(1877)–August Snieders–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 11]
[p. 11]

II. Driftige menschen, driftige paarden.

Op den dag dat wij den graaf en de gravin de Vertigneul op den tour à la mode ontmoetten, hadden beide gedineerd ten huize van een der graven de Berlaymont, die dan ook met zooveel geestdrift voor de beide vreemdelingen was ingenomen, dat hij zijne welbezette stallingen ten hunnen dienste stelde, en menige vroolijke partij ter hunner eere in ontwerp had.

Gedurende den maaltijd had de jonge gravin eene wonderlijke mengeling van hooge onderscheiding en tevens van buitengewone onafhankelijkheid aan den dag gelegd; zij had soms zelfs een toon van gezag aangenomen, zonder dat men zeggen kon dat deze haar niet eigen was.

Men schreef echter dien geest van onafhankelijkheid, die plotselinge opwellingen, dien hoogen toon toe aan de verschillende omstandigheden waarin zij geleefd, aan het zwervende leven, dat zij geleid had, aan de personen met welke zij verkeerde, aan de hooge bedieningen van haar echtgenoot.

Met eene onmiskenbare bevalligheid was zij echter de eetzaal binnengetreden, en had wel getoond dat het salet haar eigen was; met eene zekere ongedwongenheid bevochtigde zij, vóór het diner, hare fijne vingeren in het zilveren lampet met rozewater gevuld, en beantwoordde met onderscheiding de hoffelijkheid van den heer des huizes; doch later zag men een zweem van minachting op hare lippen, als zij jonker en joffers van de mode hoorde spreken, van poeder en reukwerken, van strikken en faveurkens.

Het scheen dat zij vluchtig den neus optrok voor de confituren,

[pagina 12]
[p. 12]

marmeladen en zoetigheden; doch zij liet zich het wildbraad en den wijn in ijs gekoeld, voortreffelijk smaken.

Wat aan mevrouw dan toch wel bekoorde? had men gevraagd.

Gewis, Brussel was Parijs niet: maar Parijs was toch wel het paradijs der aarde.

En alsof de verlangens en de wenschen van mevrouw de Vertigneul geruimen tijd met geweld onderdrukt waren gebleven, en eindelijk eensklaps ontploften, zeide zij op hartstochtelijken toon:

‘Wat mij aantrekt? 't Zijn niet de prachtige steden op het vasteland, neen! Ik wil leven in de maagdelijke bosschen, in de savanna's ter jacht gaan; leven in Gods vrije en grootsche natuur, op de bruisende zee; op het land de lans drillen, de pistool hanteeren....’

Twintig kreten van verwondering hadden elkander opgevolgd; doch graaf de Vertigneul was bij die driftige taal zijner vrouw eenigszins bleek geworden; uit zijn blauw oog, door de gefronste wenkbrauwen verdonkerd, schoot als een straal vuur.

De graaf trachtte den oogslag zijner vrouw te ontmoeten, gewis om haar zijn misnoegen over haar driftigen uitval te doen kennen.

Toen hij daarin echter niet gelukte, nam hij plotseling een gekscherenden toon aan en gaf weldra eene andere wending aan het gesprek.

Na den maaltijd waren de twee gasten te paard gestegen en mevrouw vooral had de bewondering van allen, in het berijden van het fiere paard des heeren de Berlaymont opgewekt, zooals zij dit nu andermaal deed op den tour à la mode.

En voorwaar, de modejonkers die daar hadden plaats genomen, waren zeker wel kenners!

De gepluimde hoeden, kleurige kleedsels, sneeuwwitte kragen, kostbare degens of wandelstokken, gouden of zilveren sporen - kortom, geheel hun uiterlijk zeide, dat die heeren de toongevers van de baan waren.

De stoute oogslag dien zij in het ronde wierpen, het soms wat al te luidruchtige gelach, de hooge toon, dien zij aangaande minderen aannamen, de kennis, waarmeê zij over voorbijdravende paarden, koetsen, vrouwen en rennende hazewinden spraken, zou dit overigens wel bewezen hebben, zelfs hunne kleeding daargelaten.

De modejonkers lieten eene gansche rij van uitroepingsteekens hooren, toen de schoone gravin de Vertigneul voorbijreed.

In plaats dat de rijderes echter de tweede laan zou oprijden, waar haar nieuwe bewonderaars zouden opwachten, zette zij haar paard in sterken draf en vervolgde haren weg.

Toen de graaf en de gravin eindelijk buiten het gewoel gekomen waren, lieten zij hunne paarden den vrijen teugel. Als de wind vlogen beiden onder de boomen en langs de Antwerpsche vaart voort, en verdwenen weldra in een stofwolk voor aller oogen.

De wandelaars op den tour waren den groenen stadswal opge-

[pagina 13]
[p. 13]

sneld en zagen van deze hoogte den onstuimigen, wilden en fantastischen galop; bij de jongeren draaiden de hoofden nog meer dan te voren en de gravin de Vertigneul verspreidde eene nieuwe aureool rondom zich; bij de ouderen van dagen deed die wildzang een bedaard hoofdschudden ontstaan.

De tour à la mode, welke door het optreden der gravin dien dag eene buitengewone aantrekkelijkheid bekomen had, was nu voor de jonkheid ook zoo droevig als een begrafenis.

Pratend keerde de groep jongelingen, die wij straks opmerkten, naar de stad terug.

Onder hen bevond zich de markies Henry d'Ambrelle, een Franschman van ongeveer dertig jaar, die slechts sedert een paar dagen in de hofstad was aangekomen en voor de eerste maal op de wandeling verscheen.

Hij was een flink jonkman, met scherp geteekend gelaat, donker oog, zwart haar, wiens kleeding wel aantoonde dat hij den Brusselaar voor 't minst een jaar in de grillige mode vooruit was; immers, hij droeg een laken justaucorps, en wel couleur de musc, tot boven geknoopt, een bos van kleurige linten op den rechter schouder, een los geknoopten cravatte van kant, effenkleurige zijden kousen en schoenen à la cavalière.

En 't stond hem wel, dat kleedsel, waaraan slechts de pruik met afhangende krullen ontbrak.

Henry d'Ambrelle was met een bijzonder gezantschap, weinige dagen te voren te Brussel aangekomen, en had in de wereld der modejonkers, in het salet, op de wandeling en in de verschillende vereenigingen, wat men noemt, eene schitterende entrée gedaan.

Door zijne kalme, deftige en hoogst onderscheiden manieren, had hij reeds in den aanvang, de aandacht van menige schoone tot zich getrokken.

Men mocht zeggen dat de gezantschaps-secretaris juist de tegenvoeter was van de gravin de Vertigneul; beiden deden zich langs geheel met elkander in strijd zijnde wegen opmerken. Er was slechts één punt waarin beiden overeenkwamen: beiden bezaten onderscheiding.

De naam der Vertigneul's was herhaalde malen in het bijzijn van den markies genoemd, doch die naam was hem wel is waar niet vreemd, doch de personen die hem droegen, waren hem geheel onbekend.

Men had hem echter, sedert zijn kortstondig verblijf te Brussel, zoo dikwijls de schoonheid van mevrouw de Vertigneul geroemd, dat ook hij op de teenen ging staan om het paar te zien, toen men het door een uitroep van verrukking, op den tour à la mode aankondigde.

Pas had de markies echter de gravin ontwaard, of hij ontstelde hevig; hij gevoelde dat hij bleek, doodsbleek moest geworden zijn. Gelukkig had men het rond hem te druk met de aansnellende amazone.

[pagina 14]
[p. 14]

‘Anne,’ mompelde hij, ‘is het mogelijk! Anne!’

Er zakte hem als het ware een nevel voor de oogen, en hij strekte de hand uit om tegen den stam van een boom te kunnen leunen.

Toen hij tot bezinning kwam, bemerkte hij niets meer dan eene stofwolk, in welke die plotselinge verschijning verdwenen was. Hij volgde zijne makkers niet op den wal om het paar na te staren, en toen zijne nieuwe vrienden van daar terugkeerden, dacht hij andermaal volkomen meester over zich zelven te zijn.

‘Welnu, heer markies,’ voegde een der terugkeerenden hem toe, ‘gij snelt den wal niet op om uwe landgenoote na te staren?’

Henry d'Ambrelle glimlachte.

‘Hoe, ge bewondert haar niet?’ vroeg een der heeren.

‘Hoe is 't mogelijk dit te vragen? Ik was zóó in bewondering, dat ik hier als aan den grond genageld bleef staan.’

‘Markies, gij zegt dit op een recht zonderlingen toon!’

‘Wat bedoelt ge?’

‘'t Is inderdaad moeielijk om te zeggen, welk gevoel mij bij het hooren van uw koud, onverschillig, misschien minachtend antwoord, beheerscht.’

‘Koud, onverschillig, minachtend? .... Heb ik dien toon aangeslagen?’

‘Dat was de indruk, die mij van uwe woorden achterbleef.’

De markies wist inderdaad niet welken toon hij aangeslagen had, doch gaarne wilde hij aannemen, dat deze een ongunstigen indruk had teweeg gebracht.

‘Hebt gij de gravin de Vertigneul meer gezien?’ vroeg de jonge graaf de Berlaymont.

‘Mij dunkt dat het de eerste maal niet is dat ik haar zie,’ luidde het antwoord.

Ook de toon waarop die woorden werden uitgesproken, werkte onvoordeelig op de gemoederen; het scheen aan de jeunesse doreé bepaald zeker, dat de markies meer wist, aangaande de schoone rijderes, dan hij zeggen wilde en dat hetgeen hij wist juist niet ten haren gunste was.

De markies begreep dit alles; doch hij had zich erg bedrogen toen hij dacht de ontroering, bij hem opgewekt, overmeesterd te hebben; hij was nog te diep geschokt om met de vereischte natuurlijkheid te kunnen antwoorden.

Henry d'Ambrelle wenschte de groep jongelingen letterlijk naar de maan, en had veel gegeven indien hij eenige oogenblikken alleen, geheel alleen had kunnen zijn.

Zijn stilzwijgen onder het voortwandelen verergerde den toestand, en wierp inderdaad meer en meer schaduwen op de schitterende figuur die Brussel in opschudding bracht.

‘Het ware beter die geheimzinnige houding te laten varen en ons behoorlijk over haar in te lichten,’ morde men hier.

[pagina 15]
[p. 15]

‘Wat geeft dat!’ antwoordde men ginder luchtig: ‘zij is eene vrouw van hooge onderscheiding!’

‘Ja, maar beken met ons dat zij tamelijk wonderlijk handelt, en men geen rechten draad aan haar verblijf alhier vindt.’

‘Nu, mij ook bevalt de houding van den markies d'Ambrelle niet!’ merkte een derde, een vierde op. ‘Als men beschuldigt, dient men reden te geven.’

De gezantschaps-secretaris had eenige dier woorden, rechts en links uitgesproken, opgevangen.

‘Ik denk,’ antwoordde hij op het laatste gezegde, ‘dat ik niemand, en vooral geene vrouw beschuldigd heb.’

‘Neen, niet juist beschuldigd, maar.....’

‘Gij ontleedt mijne woorden en mijn stilzwijgen geheel verkeerd, mijneheeren! Het is geenszins mijn inzicht mevrouw de Vertigneul, zooals zij genoemd wordt, te misprijzen. Zij is, ik herhaal het, eene vrouw; zij draagt daarenboven een adellijken titel en is eene Française, en van dit oogenblik ben ik bereid hare eer ridderlijk, des noods met den degen, te verdedigen.’

Dat was eene eerherstelling, maar ook tevens eene waarschuwing voor den laatsten spreker, die dan ook zeer gelukkig was toen hij onder het algemeen geroep: ‘flink gesproken!’ vergeten werd.

‘Ben ik,’ zoo sprak de markies kalm voort, ‘zoo luidruchtig niet in mijn lof over de gravin de Vertigneul als velen van u, dan toch vereer ik haar niet minder, en om dit te bewijzen, stel ik u voor de schoone Française dezen avond, volgens de mode in de Spaansche Nederlanden, met eene prachtige serenade te vereeren.’

‘Bravissimo!’

‘Aangenomen! Wij zullen allen daar zijn!’

De markies was nu weêr wat hij altijd was: de kalme, voorzichtige en scherpzinnige diplomaat.

De groep keerde naar de stad terug; de muzikanten moesten gevonden, de bloemwinkel letterlijk leêg geplunderd worden.

De avond viel, de wandelaars, rijtuigen en ruiters verlieten allengs de lommerrijke dreven, en in hunne plaats dansten er nu, in het laatste zonnestraaltje dat over den zandweg schoot, een heir van muggen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken