VIII.
Jaren zijn voorbij gevlogen.
Zie, daar onder het prieel van rozen, in den bloeienden hof der pastorij, zit een grijsaard van omtrent negentig jaren.
Zijn hoofd is witter dan de witste sneeuw des winters; zijn voorhoofd is majestueus, gelijk dat waardoor men het voorhoofd eener godheid verbeelden wil. Zijn blik is nog helder en nog, als hij spreekt, klinkt er een harmonisch geluid in het oor der omstanders, hetwelk alles betoovert.
Die grijsaard is pastoor Everard, welke rustig, omringd door zijne lievelingen, den dood te gemoet ziet; terwijl de geestelijke, dien wij jonger leerden kennen, in Loverghem is teruggekeerd en er de opvolger van den edelen grijsaard geworden is.
Naast den grijsaard zit een jong meisje, schoon en frisch gelijk de bloeiende rozen van het prieel.
Het is Hanna, het kind van Lena en Wouter, welke nu bij haren oom Hendrik, in het nieuw opgebouwde ouderlijke huis woont; maar iederen dag den pastoor komt gezelschap houden en oppassen.
Wat Hendrik aangaat, hij is nog altijd de mulder van het dorp. Hij schijnt gelukkig; doch wij die in zijn hart lezen, wij zien er in dat hij vroeg oud, vroeg grijs zal zijn.
Aller leven is overigens gelukkig, ten minste voor zooveel men dit op aarde wenschen kan.
Vóór zijnen dood ziet Everard den vrede alom ontluiken, en zelden werd deze in het stille dorpke geschokt, al moest het vaderland dan ook nog zware beproevingen onderstaan.