Werken. Deel 39. Fata morgana. Deel 1
(1931)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
Wij vinden hem in de lommer van eenen houtwal gezeten, om zich tegen de warme Juni-zon te vrijwaren, terwijl de schapen ieverig het schrale gras, op den boord van den weg, of de jonge heideplanten afknabbelen. De knaap heeft een vinnig en verstandelijk gelaat, donkere en tintelende oogen, en zwarte, min of meer gelokte, haren. Armoedig en verwaarloosd is hij gekleed; zijn geel diemitten pak heeft zijne beste dagen beleefd; de knopsgaten zijn uitgerafeld en de broek is gelapt. De roosbruine voeten zijn bloot; doch naast den jongen staat een paar vuile klompen, die hem zeer dienstig zijn als hij over de stekelige heide wandelt. Wat doet de jongen in de lommer? Hij snijdt voortdurend, met zijn scherp en puntig mes, in een ouden eikenstronk of post, en wijdt aan dit werk zóóveel aandacht dat hij zelfs geen enkelen oogslag op zijne schapen werpt. Nu, dat is ook niet noodig: de zwarte Spits, die op eenige stappen van den jongen hijgend neerligt en zijne roode tong uit den bek laat hangen, draagt zorg dat de ‘kooi’ binnen de palen van recht en wet blijft. Welk werk de jongen in den houtwal doet, is in den beginne niet gemakkelijk te raden. Slechts nadat wij eenige oogenblikken scherp hebben toegezien, bemerken wij dat hij de knobbels en bulten van den ouden stam zóódanig weet te snijden, dat er allengs een.... menschelijk gezicht ontstaat. Nu dit laatste eenigen vorm bekomt, springt de knaap recht, en neemt op eenige stappen afstand plaats, om zich te overtuigen dat zijn werk inderdaad gelukt. Een heldere lach, die den hond opspringen en hem vragend naar zijnen meester staren doet, zegt u dat de jongen voldaan is over zijnen arbeid. Die laatste is echter nog niet voltooid, want de knaap keert tot den houtwal terug en herneemt het werk, na het | |
[pagina 13]
| |
mes nog eens zóó geducht op den zool der klompen te hebben gewet, dat de vonken uit het staal vliegen. Vroolijk schuifelt de jongen, onder het kerven en snijden, nu eens helder als eene meerle, dan eens schallend als een nachtegaal. Eindelijk richt de schaapherder zich op, en uit het loof kijkt hem een groot, onregelmatig gezicht aan, dat als verwonderd en halflachend over de vlakte, en voor de eerste maal, de wereld inziet! Het is een gezicht met breeden mond, bobbelige wangen, verwrongen neus, schuins liggende oogen en boven dit alles een bos grauw mos, dat eene verwilderde pruik schijnt te zijn. Luidkeels lacht de jongen met zijn grillig werk, en Spits, die nu ook de zonderlinge tronie, onder het afhangende loof, in het oog krijgt, gromt en blaft tegen den onbekende, die hem schijnt toe te grijnzen en spottend uit te dagen. Het blaffen van den hond, het lachen, fluiten en zingen van den knaap, het ophitsen van Spits tegen de aardige beeltenis hebben den jongen kunstenaar belet te zien dat er een tweede bewonderaar achter hem staat: 't is de pastoor van het dorp, een man met sneeuwwit haar. Hij houdt zijnen brevier toegeslagen in de rechterhand, terwijl de wijsvinger, tusschen de bladzijden gesteken, de plaats aanduidt waar het gebed onderbroken werd. Onder den linkerarm steekt de gele rotting, met den witbeenen knop vooruit. De knaap heeft eensklaps zijnen lachlust verloren; ook de hond blaft niet meer en loopt, grommend en met borstelig haar, langzaam rond. ‘Wel, Door,’ zegt de goede oude man glimlachend, ‘dat is recht aardig!’ en de pastoor haalt zijne zilveren doos voor den dag en neemt een snuifken. ‘Heel aardig; maar wat zal boer Wannes zeggen, als hij ziet dat gij zijne stronken en posten zoo bekerft?’ | |
[pagina 14]
| |
Daaraan heeft de knaap geen oogenblik gedacht. Nu, hij ziet wel aan de welwillende uitdrukking van het gelaat des pastoors, dat de gepleegde gruweldaad niet hoog wordt opgenomen. De oude man knikt den jongen ‘Goeden dag’ toe, doch ziet nogmaals naar het grijnzende, lachende gezicht onder het loof, dat hem de saters uit de dagen der schoolbanken te binnen brengt. Hij zet zijnen weg voort en mompelt glimlachend: ‘Die Door is een aardige jongen!’ Theodorus-Rigobertus - en nu volgt er een Vlaamsche van, die door duizenden gedragen wordt - is een arme jongen uit het dorp, de zoon van den briefdrager, welke laatste, voor eenige centen loon, dagelijks door regen en wind, door sneeuw en hageljacht naar het stedelijk postkantoor plonst, en vandaar, langs eenen omweg door vier of vijf dorpen, meestal 's avonds laat in zijn arm huisken terugkeert. Hard heeft de vader het te verantwoorden, zooals men gewoonlijk zegt, en nochtans brengt zijn afbeulend werk geene welvaart in het huis; want zwaar is de vracht kinderen. Toch is er geen enkel kind voor die brave menschen te veel, en al gaande bidt de man dikwijls dat de goede God ze allen in gezondheid moge bewaren - vooral dien armen Christ, den oudste, wien het, dit zegt iedereen, zoo wat in de hersens scheelt, omdat hij zoo stil is, weinig of niets zegt en nooit doet wat andere jongens doen. Zoo dacht ook de moeder, die behalve het huiswerk en de kinderzorg, nog het kleine stuk land omwroet, om wat graan en groenten te winnen voor man en kinderen. Door is de tweede zoon, en achter hem komen nog drie of vier zusterkens en broêrkens. Hij hoedt, voor den kost, de schapen bij boer Wannes. 's Zomers werkt hij, 's Winters gaat hij naar de avondschool, en als hij een boek | |
[pagina 15]
| |
met ‘histories’ in de hand kan krijgen, leest hij totdat zijne oogen toevallen, of dat de bazin der hoeve hem naar bed jaagt. Het hoogergenoemde ‘portret’ is het eenige niet dat Door, in zijne ledige uren, op boomtronk, paal of draaiboom gesneden heeft: daar, waar de knaap met zijne schapen omdoolt, laat hij herinneringen achter, doet de meisjes om die ‘fratsen’ lachen en de oude boeren grommen. In de hoeve, bij den haard gezeten, snijdt de jongen eenen hondekop op den eikenstok van den baas; een Ons-Lieve-Vrouwebeeldje, hoe kreupelig ook, voor moeder de vrouw; een ‘pennestek’ voor Goeleke, het dochterke van den hoevenaar, en op de stijlen der rugleuning van den ouden stoel werden twee paardekoppen gesneden, die met groote oogen, over de schouders van den baas, in het vuur kijken. Een scherp mes is de schoonste, de grootste rijkdom, dien Door kan verlangen, ofschoon hij dien wensch niet openlijk zou durven uitspreken, want de oude boer heeft wel eens nukken, ter wille van dat ‘verduiveld snijden en kerven’. Vermoedt de jonge kunstenaar eenigszins dat er iets in zijn flink geteekend voorhoofd broeit, iets dat van geestesontwikkeling, van toekomst, van grootheid spreekt? Droomt hij eenen stralenkrans, die eens zijnen naam zou kunnen omgeven, dan wanneer eene onbekende wereld, die verre buiten het dorp ligt, zal ontsloten worden en hem een paradijs vol lofzangen toeschijnen zal? Neen, van dit alles heeft de knaap nooit iets gehoord. Die tooverwereld kent hij niet: hij heeft er zelfs geen denkbeeld van dat iets dergelijks bestaat; doch somtijds sterft in de kerk het gebed op zijne lippen en blijft de paternosterkraal onbeweeglijk tusschen zijne vingers hangen, wanneer zijn oog op een heiligenbeeld staart. | |
[pagina 16]
| |
Ook zit hij te droomen als, bij zomeravond, de dorpstoren zoo wonderlijk verlicht is, en deze een levende reus schijnt te zijn, die op de kleine donkere hoeven neerziet; of als de maan en de drijvende wolken, grillige schaduwen over den wit gekalkten kerkhofmuur doen loopen; of als de sterren, aan den hemelboog gestrooid, soms verbazend snel, gelijk vurige droppels, naar beneden schieten. Dan is er, ja, een zonderling, een onverstaanbaar, een nevelachtig gevoel in hem, dat zich echter nooit in gedachten of beelden oplost. Wat mag dat gevoel zijn? De knaap weet het niet, en het zet hem ook niet tot onderzoeken aan: het boeit hem een oogenblik, doch meer niet.
Door ziet den ouden pastoor peinzend achterna: hij is overtuigd dat deze belang in hem stelt, en hij in den grijsaard een beschermer vinden zou, als de storm op de hoeve mocht losbersten. Fluitend, zingend, tot Spits of de schapen sprekend, drijft de knaap zijne kudde langzaam verder, en nu de avond valt, gaat hij, altijd even traag, in de richting der hoeve. Spits steekt de ooren op nu hij in de verte Goeleke ziet, die dwars over de heide en recht op den schaapherder aankomt. Dit bemerkt nu ook de jongen, en hij maakt onderstellingen waarom Goeleke zoo loopt, onverstaanbaar schreeuwt en soms zoo gek de armen opsteekt. Bij poozen blijft het kind staan om adem te scheppen en herneemt daarna weer zijn vermoeienden loop. Zou de schaapherder te laat uit de heide terugkeeren? Neen; want de avondgloed is nog niet gansch verdwenen, en die teekent voor den jongen zoo duidelijk het uur aan als de hangklok in de hoeve. | |
[pagina 17]
| |
Zou de pastoor aan boer Wannes verteld hebben, dat hij den jongen andermaal betrapt heeft op het schenden van het schaarhout, en zou Goeleke hem nu komen verwittigen dat er onweêr broeit in de hoeve? Het meisje nadert en roept hijgend: ‘Door! Door!’ De knaap staat stil en Spits vliegt vroolijk blaffend vooruit, rent in groote kringen over de heide, springt tegen het meisje op, komt bij den jongen meester terug, doch vertelt niets van 't geen deze verlangt te weten. ‘Door!... Door!’ zegt hijgend de kleine. ‘Nu, wat is er?’ ‘Gauw, gauw naar huis!... Uw vader!...’ Er loopt den jongen eene rilling over het lijf. ‘Uw vader is.... dood.’ ‘Dood?’ 't Is of de wolken eensklaps op zijn hoofd vallen, hem omzwachtelen en versmachten. De vork valt den knaap uit de hand en zonder nog een woord te zeggen, ijlt hij dwars over de heide, bereikt het harde pad, en met de klompen in de hand rent hij blootsvoets voort. Spits loopt een oogenblik achter hem; doch op zekeren afstand van de schapen, brengt hun geblaat en ook de stem van Goeleke, hem zijnen plicht weêr te binnen. Het dier staat stil, ziet den knaap met gespitste ooren en droef jankend achterna en keert tot de ‘kooi’ terug, die nu door Goeleke naar huis gedreven wordt. Aan den ingang van het dorp ligt een huisken, met wit gekalkte leemen wanden, zwart strooien dak; met een enkel klein, groen geverfd vensterken naast de verweerde ingangdeur, en boven welke de wingerd geleid is. Door stormt dat huisken weenend en jammerend binnen, onder den bangen uitroep: ‘Vader, vader!’ Doch vader antwoordt niet meer: de dood heeft den | |
[pagina 18]
| |
armen wroeter op het bed uitgestrekt, voor hetwelk de moeder snikkend geknield ligt. Zij, de bleeke moeder, heeft de hand van den doode omklemd en wil ze door haren adem en hare lippen verwarmen. In den hoek van den haard, nevens eene buurvrouw die aan haren rozenkrans bidt, zitten de kleine zusterkens en broêrkens dicht bij elkander; zij staren bang naar het bed dat door de schrale vlam der gewijde kaars en den gloed van het turfvuur verlicht wordt. Ter zijde van het kleine venster, in de schaduw, staat Christ, de oudste zoon, Christ de ‘onnoozele’ zooals men in het dorp zegt, op wien niemand in het huis aandacht geeft, omdat men denkt dat hij geen besef heeft van hetgeen er omgaat. Naast hem op tafel ligt de zak met brieven, dien zijn vader, een uur geleden, binnenbracht, dààr neerlegde, toen ten gronde zakte en voor 't laatst zijne vrouw en kinderen vaarwel zegde. Nu men eindelijk naar Christ vraagt, is deze verdwenen, en ook de zak en vaders stok. Zonder spreken en onbemerkt ging de ‘onnoozele’ met zak en stok de deur uit; blootsvoets en blootshoofds stapt hij over de eenzame baan en volbrengt vaders werk dat de dood, zoo onverwacht, onderbroken heeft. Als de morgen grauwt, keert hij terug en zet zich neer, zonder een woord te zeggen. Den derden dag na het overlijden heeft de begrafenis plaats, en nu de moeder van het kerkhof komt, zegt ze tot Door: ‘Vóór dat ge naar de hoeve terugkeert, zullen wij naar den Kruisberg gaan, en er bidden voor vaders zielrust.’ De moeder neemt het jongste kind op den arm, het tweede bij de hand; het derde klampt zich aan haren rok | |
[pagina 19]
| |
vast, en de oudste knapen gaan zwijgend naast haar over de heide. Eindelijk beklimmen zij den heuvel en bidden er voor elke standplaats; de moeder kruipt weenend van kapel tot kapel en volgt alzoo gansch den lijdensweg. Christ bidt, doch weent niet; Door volgt met tranen in de oogen het spoor dat moeders knieën in het mulle zand achterlaten. Als de arme vrouw haren kruisweg heeft afgelegd, staat zij op en wischt hare tranen af; terwijl zij voortkroop scheen het haar dat de Moeder Gods zich over haar bukte en haar toefluisterde: ‘Ik heb geleden zooals gij; geloof en hoop zooals ik!’ Even stil als de groep gekomen is, keert ze naar het witte huiske terug, en Door zet den weg naar de hoeve voort. Het bezoek op den Kruisberg heeft bij den jongen een diepen indruk achtergelaten; deze, zoo denkt hij, zal nooit uit zijn geheugen worden gewischt. Dien avond neemt hij zijne plaats aan de gemeenzame tafel niet in, al vraagt Goeleke hem ook of hij niet ‘bijschuift’. De jongen zet zich in den hoek van den haard en houdt de handen voor de oogen, en toch ziet hij altijd zijne moeder, die over den Kruisberg kruipt - en hij herhaalt in zijn hart de heilige belofte, eerlijk en braaf voor de arme lijderes te werken! |
|