niet ongelijk aan die van den vos, welke uit zijn donker hol loert.
Eene kamer, slechts eenige voeten groot, diende Fitzel tot slaap- en eetvertrek, tot kook- en werkhuis. Zóó bewolkt was soms die kamer, dat men het manneken in de nevelen bijna tastend moest zoeken, al hoorde men dan ook zijne stem.
Als de dampen waren opgeklaard, zag men witgekalkte muren, eene lange tafel, een paar stoelen, eene verroeste stoof, een bed achter eene groene gordijn, in eenen hoek eenig potwerk en eenen bak, gevuld met de wonderlijkste werktuigen: dat was de huisraad.
De versiersels der kamer hingen boven de schouw: een koperen kruisbeeld, rond welk een verdorde krans van bloemen en bladeren, en eenige oude horens en trompetten, waarin zoovele gaten waren, dat men er op een half dozijn plaatsen op blazen kon.
Fitzel oefende een overgroot getal ambachten uit: hij plakte gescheurd porcelein voor onvoorzichtige dienstmeiden en liefhebbers van oudheden; hij lijmde oude violen, poetste en verzorgde versleten trompetten en bazuinen, repareerde oude regenschermen, schreef muziek over, was hondendokter, verkocht blinde vinken - kortom, Fitzel had meer ambachten dan de schraapziekste ontvanger van patentbelastingen kan bedenken.
Fitzel verdiende met al dat geknutsel wel is waar geene schatten, doch genoeg om te leven, en zelfs had hij een kleinen spaarpot. Bij dag ging hij zelden uit; doch 's morgens en 's avonds verliet hij altijd voor eenige oogenblikken zijne kamer, en hernam, bij zijne terugkomst, zijn knutselwerk.
Het manneken was in alles kalm, goedhartig, kinderlijk zelfs in gelooven en hopen.
Er was echter één punt, dat hem uit zijne voorbeeldige kalmte schudden kon, ja, hem zelfs deed opbonzen van