| |
| |
| |
X. Schaduwen en beelden uit het verledene.
Ik dwaalde lang in verschillende steden en dorpen, en won dikwijls, maar juist genoeg om niet van honger te sterven. Was dit de schuld der samenleving? Zoo meende ik het wel eens, in waarheid, en balde dan de vuist tegen de bestaande orde van zaken.
Later bekende ik dat ik zelf de schuld was van vele mijner tegenspoeden: ik was nu eens te weekhartig om tegen de wisselvalligheden des levens te kampen, dan te dwars en te hooghartig om behoorlijk het hoofd te bukken.
Aan boord van Sam's Koningin kwam ik in Antwerpen terug. Spring recht, Grim! Pink op den naad van de broek! Geef me den militairen groet, want ik droeg eene uniform, met verzilverde knoppen en eenen sabel op zijde!... Ja, Grim, kom verbaasd rechtzitten! Wat denkt ge dat ik was?
‘Minister?’ riep Grim en zag strak naar Wim.
‘Neen.’
‘Generaal, admiraal, kaporaal?’
‘Neen, neen, neen!’
‘Wie weet! misschien wel koetsier op eene kanoneerboot?’
Neen, ik was.... agent van policie. Gij valt ontzenuwd achterover, Grim; 't was inderdaad een baantje, uit nood aangenomen. Ik had noch het hart, noch de vuist, noch de geslepen achterhouding, noch de sluwheid den policieman eigen. Sam was echter recht fier op mij; het was
| |
| |
of hij in zijnen neef een vasten en machtigen steun gevonden had, wanneer hij andermaal de haven mocht aandoen.
In de eerste dagen dat ik in Antwerpen teruggekeerd was, zocht ik het oude huis van meester Krok op. Het zou voor mij een feest zijn, dien eerlijken man de hand te drukken! Och, wat verandert er met den dag veel in eene groote stad! Huizen en menschen verdwijnen of veranderen snel van uiterlijk, en dit laatste was het geval met het schoolhuis.
Deuren en vensters waren gesloten, en op eenen plakbrief las men: ‘Huis te huur.’ Ik vernam weldra dat het huisgezin van den ouden schoolmeester gansch verstrooid was. De vrouw, die zoo verwaand het hoofd opstak, was dood; waar Hanna gebleven was wist niemand, en de schoolmeester werd, door liefdadige menschen, bij de Zusterkens der Armen ingeburgerd.
Mevrouw bleef tot den laatsten snik haar gewaanden rang in de wereld gestand. Stand houden! was altijd haar grondbegin geweest. Voor armoê en verval rondom haar sloot zij hardnekkig de ooren, en tot op haar doodbed sprak zij van haar rijken schoonzoon, en van het huis dat zij buiten de stad bewonen zou.
Krok was allengs al meer in eene sombere droefgeestigheid vervallen - hij, de vroolijke en dikwijls al te onbezorgde man, die in de donkerste dagen van het leven nog altijd een straaltje zonneschijn meende te zien!
Ik ging met een smartelijk gevoel bezield naar het huis, waar liefderijke handen voor het hoofd van den arme, op het einde zijns levens, nog zorgvuldig de peluw opschudden. Toen ik den naam van mijn ouden beschermer noemde, glimlachte de Zuster zacht en ging zwijgend door lange gangen voor mij uit.
Ik trad in eene gemeenzame zaal, waar een aantal oude, gerimpelde, versleten en gebrekkelijke mannekens ver- | |
| |
eenigd waren. Men kiemde, speelde kaart, lachte en krakeelde als het ware om eene speld. 't Was, om dus te zeggen, eene speelplaats voor groote, oude kinderen, want velen waren tot de kindsheid teruggekeerd.
Krok scheen zich om al de beweging niet te bekommeren; hij zat in eenen hoek, achter de groote kachel, en hief het hoofd op toen de Zuster hem liefderijk vroeg of hij mij niet kende.
Toen ik drie- of viermaal mijnen naam had gezegd, wreef hij met zijne magere vingers over zijn bleek voorhoofd, glimlachte flauw, stak mij de hand toe en zegde: ‘Dag Wim!’ en langzaam voegde hij er bij: ‘Is de school al uit?’
Arme man, hij dacht nog in vroeger dagen te verkeeren! De herinnering was dood in hem, of ten minste zij flikkerde slechts een oogenblik op, gelijk een dwaallicht in den donkeren nacht.
De woorden der Zuster gaven allengs eenige vastheid aan de herinnering, en toen ik een paar minuten vrij regelmatig met hem over het verledene sprak, begon de grijsaard te weenen. Hij sloeg de oogen, met dikke tranen overwolkt, tot mij op en zegde diep bedroefd: ‘Ze zijn allen weg, Wim, en laten mij hier zoo alleen!’
Grim, ik weende met hem, en toch waarom weenen? 't Was immers beter voor hem dat alle herinnering was uitgewischt. Herinnering doet bitter lijden....
Met de belofte weldra terug te komen, verliet ik het liefderijke huis; maar dagen verliepen voordat ik den indruk kon vergeten, dien dit bezoek op mij gemaakt had.
Ik dacht er vooral aan toen ik, kort nadien, bij een helderen winteravond aan het oude Steen op wacht stond. Op de gevelpunten, dakrijchels, vensterbanken, op de armen van het groote kruis, dat tegen de donkere lucht afstak, lagen witte sneeuwlijnen. Onder den voetstap
| |
| |
kraakte de bevrozen sneeuw, en boven mijn hoofd klepperde soms de straatlantaarn in den ijzigen wind.
Vóór mij, in de verte, klingelde de beiaard in den hoogen toren; achter de oude Vischmarkt, die beneden in de donkere diepte lag, steeg het dof en onduidelijk gesuis der rivier op. De voorbijgangers waren zeldzaam en eindelijk hoorde ik niets meer dan soms het geklons van klompen, of de stem van eenen dronkelap, die, beneden de brug, door de spookachtige straatjes dwaalde.
Ik stond in de diepte eener poort, om mij eenigszins tegen den wind, die langs de zwarte gevels bromde, te beschutten. De plaats, met hare omgeving, kwam mij voor als het afbeeldsel van mijn gansche leven. Gelukkig stond het groote kruis dààr om mij te zeggen: ‘Met mij, Wim, is het leven zoo akelig, zoo eenzaam niet.’
En zie, ik zag in die woestenij een der beelden uit mijn vroeger leven terug. Ik hoorde een dof en regelmatig getok, alsof iemand telkens, bij den voetstap, eenen stok op het harde pad zette. Aan den overkant der straat ging eene vrouwengestalte, in eenen kapmantel verborgen. Zij ging moeilijk en niet snel. 't Was gewis iemand, die laat van haar werk kwam.
Op den hoek der straat, aan den Vischberg, trof plotseling een scherpe schreeuw mijn oor. Ik verschrikte, sprong in het midden der straat en snelde toe. Toen ik naderde zag ik eene zwarte gestalte in de donkere schaduwen der huizen verdwijnen en vond de vrouw, onder de lantaarn, bleek en sprakeloos tegen den muur gezakt.
Ik richtte haar op en zag dat zij een jong meisje was met een houten been. - ‘Bertje,’ stamelde ik, zonder eenige zekerheid te hebben van 't geen ik zegde, ‘Bertje! Zijt gij Bertje van Fitzel?’ - ‘Ja,’ was het antwoord, ‘ik dank u dat gij gekomen zijt.’ - ‘Wat heeft men u gedaan? - ‘Spitskeller, Spitskeller!’ mompelde zij. - ‘Ik ken dien schurk! Wat wilde hij?’ - ‘Mij papieren
| |
| |
doen afgeven, die ik in mijn bezit heb.’ - ‘Ja, papieren, die Fitzel voor u meenam uit het sterfhuis uws vaders.’ - ‘Ja, ja!’ - ‘Nu, nu! waar woont ge?’ - ‘Ginds in het huis op den hoek.’ - ‘Wat doet ge zoo laat op straat?’ - ‘Ik kom van mijn werk; dat moet hij geweten hebben, want hij wachtte mij hier af.’ - ‘Kom, gij zijt nu in goede handen, wees gerust!’
Ik leidde haar voort; ik liet haar op mijnen arm steunen, en het was of Fitzeltje mij op dat oogenblik dank zegde. Ik vertelde haar dat ik het brave manneken goed gekend had, en beloofde haar den volgenden dag te bezoeken.
Grim, toen ik het meisje met het houten beentje gezien had, was het leven voor mij geene woestenij meer. Ik had iemand om lief te hebben en te beschermen! Toen ik andermaal tegenover het groote kruisbeeld stond, kwam het mij voor dat Fitzel en Bertje gedurig rond mij waarden, naast mij stonden, met mij spraken, zelfs giechelden en lachten.
Den volgenden dag ging ik het weesmeisje bezoeken, die een klein kamerken bewoonde. Bertje was een bleek, blond meisje met zoetblauwe oogen, net en nederig gekleed. In haar kamerken was alles rein, kraakzindelijk; 't was wel voorzien van kleine snuisterijen, een bewijs dat het meisje, door haar werk, eene zekere welvaart genoot.
Bertje had vertrouwen in mij, nadat ik haar veel van Fitzeltje verteld en haar meegedeeld had wat het oude manneken mij van Spitskeller had gezegd. Het meisje verhaalde mij, op hare beurt, dat Spitskeller wel wist dat zij papieren van aanbelang in bezit had; want vóór dat Fitzeltje naar het gasthuis ging om dààr te sterven, had hij den zaakwaarnemer met een proces bedreigd.
De papieren zelven had het oude manneken aan Nant van de groenvrouw in bewaring gegeven, en trouw bracht deze ze bij Bertje.
Ik zag die papieren in en vond eene schuldbekentenis
| |
| |
van Spitskeller, aan Bertje's vader, ten beloope van 1.000 fr. Bertje wist dit, want het meisje glimlachte toen ik haar dit zegde. Nu begreep ik den beleefden schurk en zijn mislukten aanval!
Het meisje met het houten beentje was een fijnnaaisterken. Zij had een hartje, zooals men zegt, van het zuiverste goud; want, dit vertelde mij de oude vrouw, die haar het kamerken verhuurde, zij hielp nog eene dame met haar kind, die eene verdieping hooger dan zij woonde en, ofschoon van voornamen rang, in armoedige omstandigheden verkeerde.
Ik had inderdaad bemerkt dat eene vrouwengestalte als eene schaduw uit de deur van Bertje's kamer wegschoof, toen ik den donkeren trap opstrompelde.
Een paar dagen later werd ik bij eenen mijner oversten geroepen. Er werd mij bevolen het spoor te zoeken van zekere.... Mevrouw Rinkel, vroeger Eleonora Krok geheeten, die met haar kind in de stad zich ophield. Ik werd beurtelings bleek en rood toen ik die namen hoorde. Zóó duizelig was ik, dat ik schier niet meer verstond wat mij gezegd werd.
Nora!... die naam ruischte, dreunde, ratelde in mijne ooren om mij letterlijk te bedwelmen. Toen ik op straat gekomen was, vroeg ik mij af of hetgeen ik gehoord had niet een droom was? Nora, misschien misdadig en vervolgd!...
Daar schoot mij eensklaps een denkbeeld in: zou die vrouw, die dame uit den voornamen stand, wellicht Nora Rinkel zijn? Wie weet! Ik wendde mij naar de oude straat, naar het oude huis.
Bertje zat in haar kamerken te werken. 't Was er lekker warm; 't scheen er volop lente. De winterzon wierp een straaltje door het venster en deed het koperen kruisbeeld, dat zij van Fitzeltje geërfd had, blinken en schitteren; de kanarievogel zong helder en de hyacinthen, met haren
| |
| |
balsemenden geur, bloeiden frisch op de groene flesschen met water gevuld.
Het meisje was recht gelukkig mij te zien; wij spraken lang over Fitzeltje en ten laatste ook over de ongelukkige dame met haar kindje: eene weduwe, zegde Bertje.
‘Nog zoo even,’ voegde het naaisterken er bij, ‘was zij in de kamer gekomen; want het ongelukkige schaap had boven geen vuur.’ - ‘Ik wil niet dat zij wegga voor mij,’ gaf ik ten antwoord, ‘ik wil haar verzoeken beneden te komen.’ - ‘Neen, neen!’ riep Bertje, ‘doe dat niet; jaag het arme schaap geenen schrik aan!’
|
|