Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De heer van 't kasteel (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van De heer van 't kasteel
Afbeelding van De heer van 't kasteelToon afbeelding van titelpagina van De heer van 't kasteel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.47 MB)

ebook (2.75 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De heer van 't kasteel

(1877)–August Snieders–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 47]
[p. 47]

V. De kaart begint te keeren.

‘Calypso ne pouvait se consoler du départ d' Ulysse, zoo vangt de opgeblazen geschiedenis van Telemachus en de gekke Calypso aan: mejuffer Euphrasie Peters verkeert in denzelfden gemoedstoestand als mevrouw Calypso.

Men mag met zooveel minachting als men wil, op dien blonden ‘gouverneur’ neêrzien, maar Euphrasie's hart heeft hij getroffen, en aangezien de weinige kans die er voor de kasteeldochter opdaagt, zal zij zich allerbest met dien blonden ‘schoolmeester’ vergenoegen.

Helaas, zelfs die Telemachus ontsnapt haar, terwijl hij daar op het kasteel, als een vischje in het water, als een paradijs-appeltje aan den boom, had kunnen leven!

Waar is hij heen gegaan?

Misschien zit hij ver van hier, in dit of dat arm boerendorp, om de domme kinderen het a, b, c te leeren.

Dat is nu juist het geval niet.

Mijnheer van Hilversum, of beter gezegd baron Alfred Plos van Peelland, heeft dezer dagen aan zijn ouden vriend, den pastoor, geschreven dat hij zijn examen heeft afgelegd als geattacheerde van legatie en den buitengewonen gezant bij het Weener hof, als bijzonder secretaris vergezellen zal.

Dat heeft nu wel in het dagblad gestaan, dat mijnheer Portunaculus dagelijks leest; maar dewijl men baron Plos van Peelland niet kent, tenzij dat de vroegere eigenaar van het kasteel denzelfden naam droeg, heeft men daarop geen acht geslagen.

Allengs wordt de ‘gouverneur,’ zijne korte aanwezigheid op het

[pagina 48]
[p. 48]

kasteel en het tooneel aan het huis van Dreuzel, vergeten en alleen Calypso-Euphrasie staat, wel niet juist aan het strand der zee, want er is natuurlijk geen zee; maar toch soms aan den oever van den vuilen vijver te droomen - eene bezigheid, die niet zelden door een paar donderende woorden van den edelen heer Portunaculus onderbroken wordt.

Men houdt zich weldra op het kasteel met belangrijker zaken bezig, dan met een blonden ‘schoolmeester.’

De fortuin van mijnheer Portunaculus Peters heeft, ten gevolge van dwaasheden, om geen ander woord te zeggen, door vader, zoon en dochter begaan, en eindelijk door mislukte beursspeculatiën, eene breuk gekregen waarvan zij niet genezen wil.

De vader heeft den zoon zijne verteringen verweten; de zoon heeft den vader dergelijke aangename dingen niet gespaard; de dochter heeft in dat wanluidend concert hare plaats gevonden - kortom, die lieve familie heeft eenige dagen lang aan de bedienden van het kasteel, een schier onverborgen tooneel van ‘lieftalligheden’ geleverd.

Mijnheer Portunaculus zou zijne liefde voor zekere, vooral met zijne jaren niet meer overeenstemmende, vermaken beteugelen; mijnheer Eleodoor zijn al te ruime uitgaven voor alle soorten van genoegens inkrimpen, en eindelijk aan een... geldhuwelijk denken, dat alles weêr zou effen maken.

Verder zou men hier en daar wat kostelijke boomen kappen, de huur van eenige pachters opslaan - ze mochten dan ook al wat schreeuwen - een half dozijn bedienden, hoe mager betaald ook, afdanken en onder anderen de tot niets meer goed zijnde Dreuzel, die daarenboven een vriend van hun aartsvijand, van den pastoor, geworden is.

Ja, Dreuzel is geen boschwachter meer; zijn huis is zelfs reeds ontruimd, zijn huisraad verkocht en hij zelf staat onder den blooten hemel, verzwakt door de ziekte die hem, volgens ieders denkwijze, sedert lang ten grave had moeten slepen; maar Dreuzel schudde het hoofd en zeide:

‘Als het ander kasteelvolk zal teruggekomen zijn, zal ik sterven.’

Niemand wist wat de oude zeggen wilde, en de spraak ging dat het Dreuzel in het hoofd scheelde; zelfs Kaat verstond er niets van en gaf er ook geen acht op.

Kaat zal de wijde wereld ingaan, als haar vader maar verzorgd is; zij zal gaan dienen. Nu, dat heeft ze toch reeds lang meenen te doen; doch men moest den oude rustig in zijn huis hebben laten sterven; meer heeft zij niet gevraagd.

De haat jegens den rijken zoon en den vader, brandt nu in de wilde ziel van het meisje; zich wreken, dat denkbeeld vervult hare ziel!

Trouw als een hond is zij Eleodoor gevolgd, doch de hond werd getrapt en is nu razend kwaad geworden.

[pagina 49]
[p. 49]

Haar gelaat is bleek, haar donker oog flikkert onder de lange zwarte wimpers, en de korte, op het voorhoofd neêrvallende, verward kroezende lokken, geven haar een duivelsch uiterlijk.

‘Waar wilt ge heengaan?’ vraagt Kaat aan haar vader, die voor de deur der ontruimde woning staat, in zijn grijzen soldatenjas gehuld en het oude ganzenroer op den schouder. ‘Wilt gij naar den notaris gaan, die u het geld van den verkoop des huisraads zal voorschieten?’

De oude schudt bedenkelijk het hoofd.

‘Of zoudt gij er een aandeel van willen?’ zegt de oude.

‘Neen, ik heb genoeg om de wereld in te gaan,’ luidt somber het antwoord.

‘En waarom zoudt gij hier niet willen dienen, Kaat?’

‘Ik haat dit dorp; daarbij wie zou de “duivelin” in huis nemen?’

Dreuzel zwijgt; hij gevoelt het gegronde der opmerking zijner dochter.

‘Nu,’ zegt deze, ‘waar gaan wij heen?’

‘Naar dengene dien ik het meest miskend heb, naar den pastoor.’

‘'t Zij zoo,’ mompelt Kaat.

Het tweetal stapt langzaam over den zandweg, die naar het dorp leidt; Kaat ondersteunt den oude, die van tijd tot tijd rusten moet om niet van vermoeienis te bezwijken.

Geen woord wordt er tusschen vader en dochter gewisseld, die overigens geen van beiden van zeer mededeelzamen aard zijn; er verliepen dagen in het huis aan den boschweg, dat er geen woord gesproken werd en de oude Dreuzel enkel met een teeken van de hand zijn verlangen voor dit of dat uitdrukte.

Het paar bereikt den steenweg.

Een paar wit-bruine jachthonden springen hijgend uit het kreupelhout, beschrijven een cirkel op den weg, blaffen tegen Dreuzel en zijne dochter, keeren in het hout terug en springen snuffelend langs den grond, weêr te voorschijn.

De boschwachter en Kaat staan tegen den ouden met mos begroeiden eik stil, aan welks stam, op zekere hoogte, een grof gekapt kruisbeeld vastgemaakt is - een beeld, dat er sedert jaren hangt, in den zomer beschaduwd door het eikenloof, in den winter soms met een blinkenden ijs- of sneeuwmantel omhuld.

Gelukkig hoort die boom niet aan mijnheer Portunaculus, die zich, even als zijn zoon, reeds dikwijls over dat ‘leelijk ding’ kwaad maakte.

Welhaast verschijnt de eigenaar der honden, mijnheer Eleodoor, op den weg.

Het zien der twee personen onder den eik, doet hem verbleeken; hij zou veel gegeven hebben om dien ouden Dreuzel en die ‘duivelin,’ niet meer ontmoet te hebben.

De oude Dreuzel neemt het ganzenroer van den schouder en doet

[pagina 50]
[p. 50]

driftig den haan kraken; doch hij zet daarna kalm het geweer aan den voet, terwijl Kaat, altijd het donker oog op den jongeling gericht, geen de minste beweging maakt, om het voornemen van den ouden man te raden, en, ware het misdadig, dit te beletten.

Eleodoor blijft op een tiental stappen staan, bleek en bevend; hij durft zijn weg niet voortzetten, uit vrees dat die duivelsche Dreuzel hem een kogel in den rug jagen zou.

‘Pas op, Dreuzel,’ roept de jongeling, ‘of het zal u rouwen!’

Er zweeft een spotachtige glimlach over het bleek en beenderig aangezicht van den ouden boschwachter.

‘Dat moogt gij Dien daarboven danken!’ zegt de man, met den vinger op het houten beeld wijzende. Dacht ik nog, zooals gij mij wildet leeren denken, dan schoot ik u neêr als een hond; sinds Die daar tot mij gekomen is, zeg ik: laat hem ongemoeid zijnen weg gaan; zijne rekening zal wel eens vereffend worden.’

‘Ik weet niet wat gij wilt! Men heeft u altijd eerlijk betaald; doch waar staat het geschreven, dat men u nog houden moet als gij geen dienst meer bewijzen kunt?’

‘Gij hebt gelijk, jongen; de vroegere kasteelheeren, zoo heeft men mij verteld, deden dat niet; maar andere tijden, andere zeden. In onzen tijd werpt men weg wat niet meer opbrengen kan, en men neemt nieuwe en versche krachten. Wat is er natuurlijker: als uw hond versleten is, schiet gij hem neêr, als uw paard te oud wordt, maakt gij het af; als een dienaar geen kracht meer heeft, jaagt gij hem onder den blooten hemel. Doch waarom zouden wij, arme duivels, zóó behandeld, dan op onze beurt ook niet zeggen: als gij een nutteloos tweepootig ondier ziet, dat slechts loert om ons te benadeelen, wel schiet het neêr! Maar wees gerust: Die daarboven heeft mij geleerd u te vergeven en mij zooeven gezegd: ‘aan mij komt de wraak toe.’

Eleodoor herademt; maar ten eenemale gerust gesteld is hij niet: die kerel in zijn grijzen soldatenjas en het geweer in de beenderige hand, schijnt hem toe zinneloos te zijn.

‘Weet ge nog, jongen,’ hervat Dreuzel, ‘dat ge mij een flesch jenever en een vijffrancstuk aanbood, om dat beeld op zekeren nacht in stukken te slaan? Dreuzel deed het niet, want hij beefde toen hij onder den eik stond, en 't was alsof het beeld in den maneschijn leefde. Welnu, als nog ooit de zucht in u opkomt om dat beeld te breken, denk dan dat het u van den dood redde. Zonder den Gekruiste, zou ik u behandelen zooals men handelt in eene wereld zonder God.’

De jongeling vindt geen antwoord; hij gaat eenige stappen achteruit, springt in het kreupelhout en verdwijnt.

Kaat heeft geen woord gesproken; haar donker oog bleef onbeweeglijk op den zoon van den kasteelheer gericht; hare bleeke

[pagina 51]
[p. 51]

lippen waren op elkander geprest; hare handen hadden geene de minste beweging gemaakt.

Neen, zij denkt gewis zoo liefdevol niet als haar vader; bij haar is de genade nog niet tot in het hart gedaald; zij denkt integendeel aan wraak, die eens, wie weet wanneer! zal uitbersten.

‘Hoe die pastoor vader toch heeft omgekeerd!’ denkt Kaat, zonder echter den minsten lust te gevoelen zich even zoo te laten omkeeren.

Maar nu men aan het hekken der pastorij gekomen is, nu de deur der woning geopend wordt en de priester zelf op den dorpel verschijnt om den ouden man te ontvangen, gevoelt zij iets dat haar den adem als het ware afsnijdt.

De oude geestelijke, met zijn sneeuwwit hoofd, treedt nader en opent het hekken:

‘Ik weet, Dreuzel,’ zeide hij, ‘dat gij geen dak meer hebt om onder te slapen en gij doet wel tot mij te komen, die u als een goede broeder, als een zoon van den Vader hierboven, ontvangen zal. Kom binnen, Dreuzel.’

De oude man staat stil, hij is diep bewogen en de hand voor de oogen slaande, weent hij.

‘Kom, kom, Dreuzel’ hervat de pastoor, ‘gij zijt welkom in mijn huis; treed binnen tot dat ik voor uwe toekomst gezorgd heb.’

‘Ik heb u veel leed toegebracht, mijnheer pastooor’..... zegt aarzelend de oude man.

‘En is uwe rekening niet vereffend, Dreuzel? Hoe zou ik dat alles nog gedenken, als de goede God in den hemel er “voldaan” onder geschreven heeft?’

De geestelijke legt den arm van den boschwachter in den zijne en leidt hem voort.

Kaat staat, met strakken blik en bewegingloos, tegen het ijzeren hekken, blijkbaar ten prooi aan eene hevige gemoedsaandoening, aan een inwendigen strijd.

Voorwaar, die pastoor is geen schurk, zooals de zoon van 't kasteel haar altijd heeft willen doen gelooven; hij is integendeel een goed vader, die den ouden Dreuzel een rustig en kalm einde belooft!

En plotseling toeschietende, grijpt Kaat de hand van den priester en kust ze dankbaar. Daarna wendt zij zich om en snelt buiten, zonder naar de stem des pastoors nog te luisteren.

Deze staart het meisje na en zijn oog wordt vochtig. Neen, ook dat kind zal niet verloren zijn!

Eenige dagen daarna is Dreuzel behoorlijk bezorgd en heeft Kaat, met een aanbevelingsbrief van den pastoor, het dorp verlaten.

Op het kasteel is men woedend: Portunaculus en zijn zoon zien, in dat weldoen, niets dan een nieuw middel om hen den voet dwars te zetten. Zij immers hebben nooit de weldadigheid met eenig ander doel uitgeoefend, en zij schrijven hunne tegenpartij de gevoelens toe, die hen zelf deden handelen.

[pagina 52]
[p. 52]

Op Dreuzel zullen zij zich wreken, en men zal hem aanklagen voor bedreiging, misschien wel voor poging tot moord.

Waarom niet? Heeft hij onder den eik niet stil gestaan, zijn geweer van den schouder genomen, den haan over gehaald? Heeft hij niet woorden uitgesproken, die duidelijk zijn voornemen te kennen gaven? Wat had de justicie meer noodig, om dien gevaarlijken kerel voor eenige maanden achter de traliën te steken?

Was zijn voorgaande leven daarenboven niet ten hoogste af te keuren? Reeds een paar malen werd hij veroordeeld; hij was verslaafd aan den drank, was een twister, een vechter geweest...

‘Ja, maar,’ merkt mijnheer Portunaculus op, ‘de man was ieverig in onze dienst, kent ons gaan en staan, ons leven en streven; hij zal zich menig zilverstuk herinneren dat hem in de handen werd gestopt.’

‘Bah! wij zullen zeggen dat hij liegt!’ valt Eleodoor in.

‘Men zal zeggen dat de feiten, door welke wij het hem ten last gelegde, verzwaren, juist op ons aandrijven gepleegd zijn... Neen, neen, laat die zaak liever rusten. Die Dreuzel is een gevaarlijke kerel en zijne dochter is een slang, die u letterlijk verwurgen zou.’

Mijnheer Eleodoor vindt in den aanvang veel groote woorden tegen de opmerking; maar heimelijk moet hij zeggen dat ‘de oude’ gelijk heeft.

‘Laat ons liever aan het huwelijksontwerp denken,’ zegt de vader. ‘Zorg vooral dat ge dat meisje los krijgt, jongen. De oude Schut van Tulden is een wonderlijke kerel, maar die gouden knoopen aan de broek heeft, al schijnt hij uiterlijk dan ook maar een eenvoudig burger te zijn. Vergeet echter niet wat ik u reeds zeide: de man is een pilaarbijter, een kwezelaar van de grootste soort. Sla dus tienmaal daags een kruis van een armslengte, en spreek met het meeste ontzag over al het zwarte hemelgespuis. Begrepen? 't Is maar om de duiten te doen, jongenlief, en als deze eens zullen binnen gestreken zijn, hang dan het oude vendel maar weêr uit en laat het wijd en breed waaien.’

Mijnheer Eleodoor is het met die denkwijze niet gansch eens; hij is jong en nog vol geestdrift voor groote woorden.

‘Men heeft princiepen of men heeft er geen,’ mompelt hij.

‘Domkop!’ zegt Portunaculus. ‘Neemt gij dan de groote woorden der dagbladen voor ernstig op? Dat is goed voor het gemeen, ja, maar niet voor menschen van verstand en doorzicht, zooals wij zijn. Overigens alles is maskerade in onzen tijd, en wie de huik niet naar den wind hangt, komt er niet!’

Gij, eerlijke Portunaculus! Gij, man van overtuiging en princiepen! Ja, gij zijt de wezenlijke personificatie van de nieuwerwetsche samenleving, de type, kortom, van den wezenlijken Tartuffe!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken