Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel 42. In 't vervallen huis (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel 42. In 't vervallen huis
Afbeelding van Werken. Deel 42. In 't vervallen huisToon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel 42. In 't vervallen huis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.10 MB)

Scans (10.76 MB)

ebook (3.09 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel 42. In 't vervallen huis

(1932)–August Snieders–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 136]
[p. 136]

IV. Een droppel water kan een perel worden.

De zon is onder; de schemering beperkt den horizon, net alsof er een gaas voorgehangen is. De Hooiberg, de schoone steenen hoeve ligt onder de hooge eikenboomen, die hunne groene waaiers breed uitspreiden, als verborgen. Ginds achter het mastbosch, waar de zon ondergaat, is de hemel vuurrood, waartegen de zwarte stammen zich afteekenen. 't Is precies of heel het bosch van onder in vlam staat.

De markt is afgeloopen.

Kramen met allerlei snuisterijen: blikken trompetten, roodwangige poppen, groen en rood bemorste arlekijns, Duitsche pijpen, koralen tabakszakken, met rozen en vergeet-mij-nietjes, koperen trouwringen; kramen met kant, tulle, zijden lint en Zwitsersch katoen; kramen met oud en nieuw, met versche, knappende moppen en oud-bakken Oisterwijksche moppenmeisjes; oud-kleêrkoopers, horoskooptrekkers, hansworsten, liedjeszangers en orgeldraaiers - al die schitterende elementen eener Noordbrabantsche jaarmarkt zijn, helaas! verdwenen. Alles wat, gedurende een halven dag de vreugde en de spijt der gapende dorpskinderen, der boerenmeisjes en jonge boeren, die zich ruimschoots vergast hebben aan peperkoek en brandewijn met suiker, heeft uitgemaakt, is nu als door een tooverslag opgenomen, of beter gezegd, als een kort schitterend vuurwerk opgebrand.

[pagina 137]
[p. 137]

Hier en daar op den zandweg hot en schokt nog eene huifkar, en de voerman, lui en loom, klapt met de zweep of zingt een marktliedeken, terwijl het eentonig geklingel der paardenbellen zijn klaagzang accompagneert.

Er gaat ook nog traag een kramer met zijne vracht; er gaat ook, zoo langzaam mogelijk, nog een paartje al koutend over het voetpad; ofwel er stappen eenige boeren voort, die den rooden Engelschen uniform-rok over den kiel heen hebben aangetrokken, welke rok thuis, onder de schaar der huisvrouw, van militair pronkkleed in prozaïschen borstrok zal veranderd worden.

De schaarslijpers-familie is langzaam den weg ingeslagen, die naar den eenzamen Hooiberg geleidt. Dààr zou ze in de schuur vernachten. Dat is zoo de gewoonte, en vrouw Trog staat het gereedelijk toe.

De vrouw van den schaarslijper is onpasselijk. De schotel met dampende aardappels en de botermelk met vuursteenen, zooals men de drijvende roggebroodsbrokken noemt, blijven onaangeroerd. Het arme schaap! Zij wil zelfs geen koffie met wit brood. Wat is ze bleek, de sukkel! En dan die barbaar van een man noemt ‘ziek zijn’ maar ‘tierelentijntjes’, vrouwelijke gekheden!

‘Neem die wollen deken,’ heeft de pachteres tot haar gezegd, nu ze naar de schuur gaat, ‘'t mocht dezen nacht eens koel worden!’ en uit den oogslag der arme vrouw straalt iets dankbaars, en zij zegt: ‘God zegene u.’

De schaarslijper is zoo liefdadig haar de deken te laten behouden, zinkt in het stroo en - ronkt. De moeder ligt wakker, haar aangezicht is doodbleek. Het heldere maantje werpt een breeden straal licht door de opening in het stroodak, welke zich tot beneden in den vitselwand uitstrekt. Nu is eene poos alles stil - doodstil in de akelige schuur, want de man ronkt niet, de ratten staken hare galoppaden over de hanebalken en de muizen haar geknabbel in de korengarven. En Jan?

[pagina 138]
[p. 138]

‘Jan,’ zegt de moeder, ‘leg u hier bij mij neêr.’

De knaap heeft er geen ooren naar. Dat was altijd zijne gewoonte. Het eerste woord van genegenheid voor zijne moeder moest nog over zijne lippen komen. Toen hij kind was, en op den wagen of in den opgerolden rok op den rug zat, had hij 's moeders wangen wel eens met zijne mollige pollekens gestreeld; maar sinds hij de eerste broek droeg was dit alles voorbij. Elk lid der familie stond op een individueel standpunt; slechts eigenbaat of gevaar riep allen bijeen.

Jan Grompel heeft, op 't oogenblik dat de moeder hem aanspreekt, een veel vermakelijker werk te doen dan naar haar te luisteren. De knaap zit op de knieën voor de opening, door welke de maan in de oude schuur kijkt. Hij heeft eenen hansworst, dien hij, van de achtergehouden centen, op de jaarmarkt gekocht heeft, onder zijnen schanslooper uitgehaald. Had zijn vader dat geweten, hij zou hem de ribben gebroken hebben! Jan heeft den springer met het koordje, dat hem door den punthoed gestrikt is, aan eenen gebroken vitselstek geknoopt. Nu fluit hij een deuntje, Avant deux, en Arlekijn springt op de maat.

‘Hop, hop!’ zegt de knaap soms met ingehouden stem, en zijn fluitje met dubbelen tongslag klinkt zoo aardig - o, zoo aardig - door de doodsche schuur. ‘Balancez!’ mompelt hij nu, en hij fluit nog veel wonderlijker.

‘Och, Jan-lief, houd u toch stil!’ zucht de arme moeder, ‘mijn hoofd, mijn arm hoofd!’

Maar Jan doet de danspartij voortduren, niet om zijne moeder te plagen, maar zie - die knaap heeft geen hart; 't schijnt ten minste niet vatbaar voor medelijden.

Nu het eindelijk doodstil in de schuur is, bengelt de hansworst nog wel in het maanlicht, maar Jan is buiten. Hij is bezig met kopken-trappen.

[pagina 139]
[p. 139]

De wildzang! Hij springt naar de schaduw van zijn eigen hoofd en twist met den zwarten man op den grond; maar die is ook niet bang, en als Jan dreigend den arm uitsteekt, rekt de zwarterik nog oneindig verder zijnen arm uit.

‘Ik zal u wel krijgen, rakker!’ roept Jan, en na achter den eikeboom zijnen kameraad lang beloerd te hebben, doet hij een fikschen sprong; maar zwartman is hem vooruit en zet spottend een neus.

't Was zoo frisch, zoo helder in het maanlicht aan de hoeve! 't Was zoo rustig onder de hooge eikeboomen! Nu Jan moê geloopen is, lanterfant hij rond den Hooiberg, kraait als een haan, kakelt de hoenders wakker, doet den bandhond schuimbekken en keert eindelijk naar zijnen hansworst terug, om te zien of hij van de danspartij nu uitgerust is.

‘Jan,’ zoo spreekt de moeder met een flauwe stem, ‘Jan, in Gods naam, heb medelijden met mij!’

De knaap richt zich op; hij houdt den adem in; zijn hart klopt geweldig. De toon dier stem heeft hem zoo wonderlijk in het oor, neen, in het hart geklonken. Voor de eerste maal, zonder te weten hoe, gevoelt de jongen zich als magnetisch tot zijne moeder getrokken. Schoorvoetend komt hij nader, en de bevende hand der zieke omklemt de zijne.

‘Och kind, uwe moeder zal sterven!’ zegt ze. ‘Ik stik; Jan-lief, geef me toch een druppel water!’

De jongen zegt geen woord, maar hij grijpt het blikken keteltje van den wagen, die op den dorschvloer staat en wipt door de opening naar den put.

De bandhond brult en schuimt aan zijn ketting; het venster der opkamer wordt geopend en boer Nellis verschijnt als een witte geest in de opening; maar hij steekt ook zijn geladen ganzenroer vooruit.

‘Heila, wie daar?’ schreeuwt de boer.

[pagina 140]
[p. 140]

‘Ik!’

‘Wie gij?’

‘Jan Grompel!’ antwoordde de jongen, die al zijne krachten inspande, om water te putten.

‘Wat drommel, schavuit, wat zoekt gij daar in het hol van den nacht?’

‘Ons moeder moet drinken!’ en hij haalde den zwaren met water gevulden emmer op.

‘Maak u voort, of ik zal u een schot wolvenhagel door de broek jagen!’

‘Als gij anders niets te geven hebt...’ mort de jongen barsch.

‘Pas op, laat den emmer niet in den put vallen.... Nu, 't is wel zoo!... Voorwaarts marsch!... Koes; Turk, koes!... En als gij nog eens uit uw nest komt, zal ik u de ooren van den kop scheuren.... Dat scharesliepersvolk.... Schuim....’

Nellis slaat het venster dicht, en Jan schept water en gaat daarna fluitend naar de schuur terug.

Doodstil is alles nu weêr rond de hoeve.

‘Dank, dank,’ heeft de zieke moeder gezegd, nu zij uit het blikken keteltje gedronken heeft.

Jan blijft zwijgend bij de zieke zitten en vergeet zijn hansworst. Het maantje is reeds lang weggeschoven. Ginds tintelt nu een gouden straaltje der zonne op de bedauwde eiken, en het komt al nader en nader, tot in de schuur en over den gepurperden neus van den ouden schaarslijper gekropen. Dat maakt hem wakker; hij geeuwt, wentelt zich rond, rekt zich en kruipt traag uit zijn nest.

‘Op, er uit!’ roept de schaarslijper met eene schorre stem.

‘Ik kan niet,’ antwoordt flauw de zieke vrouw.

‘Gekke praat!’

‘Och, ik ben doodelijk ziek.’

[pagina 141]
[p. 141]

‘Dan moet ge maar achterna komen! Jan, neem het gareel en - ingespannen!’

De jongen blijft onbeweeglijk en staart voor zich uit op het zonnestraaltje, als hoort hij de stem van den oude niet.

‘Hoort ge mij niet? Neem het gareel, en op weg!’

‘Neen,’ zegt de knaap vastberaden.

‘Wat? Hondsvod die ge zijt!’ En de leêren wagenriem van den schaarslijper slingert als eene slang over het hoofd der moeder heen en treft den jongen. ‘Zult ge?’

‘Neen,’ herhaalt hij nog vaster. ‘Ik blijf bij moeder.’

O, die woorden doen der arme zieke een wonderzoet uitwerksel. 't Zijn de eerste woorden van toegenegenheid en eerbied, die hij tot haar uitspreekt. ‘Zij,’ zoo zeide hij altijd barsch, indien hij de moeder wilde beduiden - en nu heeft hij gezegd ‘moeder’. Wel raast de schaarslijper als een zinnelooze, wel vervolgt hij vloekend den knaap over den stroohoop heen, wel kronkelt hem de leêren riem snijdend om de ooren; maar Jan ontwijkt zooveel mogelijk de slagen, springt door de opening en blijft aan den waterput, onder den vlierboom, staan.

‘Gij wilt niet trekken?’ herhaalt de oude.

‘Neen.’

‘Koppige schelm!...,’ hoort de knaap den vader nog mompelen, en meteen verdwijnt hij achter het huis.

Eenige oogenblikken later kwam de schaarslijper, den wagen door den zandweg kruiende, langs den Hooiberg en sloeg den weg naar het bosch in. De man had het erg!

Een uur later keerde Jan traag en achterdochtig naar de hoeve terug. Voor de opening in den schuurwand lag zijn houten hansworst tot splinters verbrokkeld; doch hij hield er niet bij stil en kroop binnen.

Op het stroo, nu mild door de vroolijke morgenzon bestraald, vindt de knaap - het lijk zijner moeder.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken