| |
| |
| |
I.
Ginds staat een klein, bouwvallig huis, met één venster in den achtergevel. Den geheelen winter bleef het gesloten en de gordijn, welke er voorhing en die van wit, graauw was geworden, werd nooit opgeheven. Ik kon dus niet raden welke klucht of drama dáár achter gespeeld werd.
Leefde er niemand achter de gordijn? Gewis, want 's avonds, als de lamp ontstoken was, schoof er soms eene donkere schaduw over heen, en die schaduw maakte wonderlijke en koortsachtige gebaarden, zonder dat ik kon te weten komen, welke driften haar in beweging bragten.
Toen het zomer werd, en het zonneke op de groene, bestovene glasruiten tintelde; toen de bloemen hier en daar op de ruwe en gebrekkelijke vensterbankjes van de kleine ramen begonnen te bloeijen, werd eens het gordijntje weg geschoven en het oude venster geopend.
Een oud vrouwke, in een gebloemd jak gekleed en eene Brabandsche muts op, verscheen in de opening, sloeg met eenen lap het stof van de vensterbank en plaatste er drie potten met bloemen, de weelde van den minderen man, op.
Het moederke zag eens naar beneden, hield de hand boven de oogen, om ze voor de zonnestralen te bevrijden, zag eens naar den overkant en sloot daarna het venster weêr potdigt; maar de zon koesterde de bloemen en de regendroppels laafde ze, en weinige dagen later zag ik roode stippels aan de toppen der stengels -
| |
| |
en toen werd op zekeren middag het venster weêr geopend en een leuningstoel daarbij geschoven.
Eene bleeke en zieke vrouw kwam er plaats nemen; zij kon naauwelijks dertig jaren tellen, en haar gelaat moest voorheen, welligt zeer kort geleden, nog schoon geweest zijn; de oogen waren groot en donker, het haar was nog glimmend zwart - dat alleen had den glans van vroeger dagen behouden.
De kleeding was schamel, doch zij ook herinnerde den beteren tijd; het was eene dier kleedingen, waarvan iedere plooi eene bladzij is uit een rijk gevarieerd levensboek.
Onverschillig staarde de zieke naar de bloemen op de vensterbank, naar de grillige speling van licht en schaduw, naar den blaauwen, onbewolkten hemel; vouwde toen de handen te zamen en scheen te bidden - of.... te slapen.
Den volgenden dag zat zij weêr op dezelfde plaats; maar nu, hoewel ik niets hoorde, zag ik aan hare beweging dat zij pijnlijk kuchte; dat deed mij akelig worden en aan den dood denken. Was hij voor de arme lijderes een vriend; was hij een vijand?
Zwarte wolken dreven nu langs den hemel; de regen druppelde en plaste weldra neêr, en de zieke verdween. Dagen lang bleef het venster gesloten en de gordijn neêrgelaten.
Eindelijk werd het raam andermaal wijd en breed opengezet, en toen mijn oog in de kamer zag, verrees uit de donkere schaduw een werkman, met eene lange kist op den schouder; hij plaatste ze op twee stoelen - het was eene doodkist.
Nu klopte hij hier en daar, altijd rookende, nog eenen spijker in, en kwam eindelijk in de opening van het venster, om het zweet van zijn voorhoofd te wisschen en daarna koel en kalm zijn pijp op de vensterbank uit te kloppen. Dan stopte hij het kleine baardbranderke weêr, deed een lucifer op den muur ontbranden en werkte daarna rookend voort, even onverschillig alsof hij een duivenhok getimmerd had.
‘'t Zal hare doodkist zijn!’ dacht ik.
| |
| |
‘Poctus,’ zoo vroeg ik den volgenden dag aan mijnen Lamartiniaanschen barbier, ‘wie woont ginds in dat kleine huis, met dat enkele venster in den achtergevel?’
De man zag geruimen tijd het raam uit; hij zocht blijkbaar, in die wonderlijke mengeling van geveltoppen - scheeve, gebogchelde, en verzakte - den weg, gelijk een zeeman op den Oceaan.
Inderdaad een achtergevel is voor ons meestal een onbekende; hij ook heeft een geheel ander uitzigt dan een voorgevel; gewoonlijk ziet hij er onaanzienlijk en verwaarloosd uit, en als de voorgevel het lievelingskind is, dat men gaarne optooit als eene kermispop, dan kan men den achtergevel gerust als het stiefkind aanzien.
Wat is die arme achtergevel toch bijna altijd vuil, berookt, bestoven, afgebolsterd! Hier en daar valt er een steen uit den onbepleisterden muur, met zijne verroeste ankers, naast welke laatsten de poort is naar den schuilhoek der vleêrmuis. Wat geeft het ook, als de voorgevel maar sierlijk verzorgd en opgepronkt is, en hij aan den voorbijganger van weelde en overvloed getuigt!
En toch, vindt gij niet dat de achtergevel oneindig meer karakter heeft, dan die pronker voor aan de straat? Dáár vindt men het natuurlijke, vóór de maskerade; vóór ziet gij de dame des huizes, de huwbare dochter, de kinderen in keurig toilette; achter leven ze ongewasschen, slonzerig, den haarbos in wanorde, half gekleed - dáár toonen ze wat ze inwendig zijn.
Als ik aan den achtergevel de gordijntjes aan hunne lintjes, met een boogje zie hangen, dan kan ik berekenen hoe het binnen met de zindelijkheid gesteld is; want het met een boogje hangende en vuile gordijntje, brengt mij tot de gevolgtrekking dat de huisvrouw juist geen voorbeeld van zindelijkheid moet zijn.
Van het gemis dezer echt Hollandsche deugd, kom ik tot gemis van orde in de kleêrkas en het huishouden. De wanorde is de zuster der verspilzucht, en die teekent hare vette vingertoppen op het nieuw zijden kleed; die krookt onbarmhartig den kostbaar gepluimden hoed: altijd nieuwe en altijd bedorvene toiletten.
Gaat voort: gij zult wanorde in de geldkas vinden - schulden,
| |
| |
onbetaalde wissels, hinkend krediet, bankroet, huichelarij, twist, tweedragt....
Wat een vuil gordijntje mij toch dwaasheden ingeeft!
‘Mijnheer....
‘Poctus, ik ben tot uwe dienst.’
‘Tot de uwe, mijnheer. Gij vraagt mij naar dat venster?
‘Ja, alwetende Poctus.’
‘Hebt gij den kleêrmaker Poedel gekend? Neen, dien hebt gij niet gekend. Dat was voor uwen tijd. De man is al lang naar de andere wereld verhuisd, waarheen hem andere Poedel's waren voorgegaan.’
‘Vertel me, Poctus, die Poedelgeschiedenis!’ - en ik bewonderde intusschen mijne glad geschoren kin in den spiegel.
‘Och, 't eene droevige geschiedenis!’
‘Ik verwacht niets anders van u, Poctus; gij zijt eene wandelende rouwklagt, eene beweegbare warm-water-fontein, een levend zuchtmachine. Spreek, Poctus; klaag, zucht en ween naar hartelust.’
‘Lach niet, mijnheer.’
‘Ik ben ernstig, Poctus.’
‘Poedel, de kleêrmaker, won eerlijk zijn brood, zoo lang hij niet een onverzaadbaren lust kreeg in het majestueuse en nu zoo smartelijk verbrokkeld Alexandrijn - het heerlijk Alexandrijn.’
‘Ja, heerlijk, Poctus; de superlatives der vaarzenmakerij; want met een weinig goeden wil werd iedere bladzij met Alexandrijnen, een bijna onberispelijk langwerpig vierkant, zoo effen alsof het door de hand van een kundigen meubelmaker geschaafd was. Ja, Poctus, dat was de gouden tijd der beschaafde poëzy.’
‘Niemand, in gansch onze rederijkerskamer kon beter dan Poedel, die prachtige vaarzen declameren - u weet wel, van.... nu dat is om 't even....’
O blinkend slijk, besproeid met zo veel zweet en tranen!
Vloekwaardig voorwerp van de drift der Castiljanen.
Verachtlijk goud - lig daar....
| |
| |
‘Dan rilde en beefde iedereen, mijnheer Yours, en de verachting van den declamator, drong ons allen zoodanig door de ziel....
‘Dat gij allen uwe beurs door het venster zoudt geworpen hebben, Poctus, indien zij van goud voorzien ware geweest; doch gij hadt misschien juist niets dan bankbilletten en zilver?’
Poctus zweeg.
‘Poedel,’ zoo vervolgde hij, ‘had een dochterke, een lief kind, mijnheer, met pikzwarte haren, oogjes zoo helder als regendruppels en slim en vernuftig dat het een wonder was. Het declameerde overheerlijk: “verrader, monster, vloek der aarde”. Het zong daarbij allerliefst. Een wonderkind, mijnheer; 't was voor de kunst geboren! Poedel stond in verrukking over zijne dochter. In zijnen vaderlijken trots dacht hij, dat een der negen zanggodinnen zich gewaardigd had in zijne woning neêr te dalen.’
‘Een der negen godinnen, op sloffen, in een katoenen jak en soms de ellebogen door de mouwen. Ja, Poctus, in die vermomming ontmoet men ze in den aanvang meer, dan wel gebakerd in het dons en hermelijn.’
‘De kleêrmaker’ sprak Poctus voort, ‘vergat naald en persplank, om zijn kind allerhande mooije dingen te leeren declameren; hij zond zijne Victorine ter schole, waar ze fransch en een heele boel andere fraaijigheden opdeed, en welhaast ging het suikerkind als eene rijke dame gekleed, en de buren zagen de hoop van al de Poedel's, groote en kleine, benijdend in de straat achterna.
‘Eindelijk verliet de kleêrmaker, gedurende eenige weken, de snijderstafel en hamerde en timmerde, onder de hanebalken, een theater. Raap, de verwer, maakte de schermen - mooije schermen met heldere kleuren; een bosch aan den eenen, een binnenkamer aan den anderen kant. Een bedgordijn, misschien de eenige welke Poedel bezat, werd de voorhang, en hij schreef er de zinrijke woorden op: uit de schelp komt de vlinder - woorden, die velen niet verstonden, maar ik begreep ze, mijnheer Yours, ik! De zolder was de schelp, en eens zou de vlinder, zijne dochter, de dakpannen en de balken verbreken en op een grooter tooneel, de wereld in vliegen.
| |
| |
‘Nu kwam de dag der eerste vertooning; wij speelden Monzongo of de Koninklijke Slaaf. Ik was Alonzo, de hoofdman der spaansche lijfwachten, voor welke rol Kneuter, de gepensioneerde korporaal, mij zijn ouden sabel, en de wachtmeester der gendarmerie zijne beerenmuts hadden geleend. Poedel, die in elk stuk voor koning wilde spelen, was Monzongo en Victorine Melinde, zijne gemalin. Het theater was verlicht door drie olielampen, die wel is waar geweldig smookten en stank afgaven; maar het publiek, dat op stoelen, tonnen, kisten en ook wel in de hanebalken zat, gaf op die kleinigheid geen acht. Heel de buurt, zelfs de vrouwen met hare zuigelingen op den arm, waren, tegen 5 centen per persoon, naar den zolder gekomen. Men verdrong zich op den trap; men vocht om een
| |
| |
plaatsje van een duim groot. Pictus, de gebulte barbier, speelde op eene viool met drie snaren, of liever krabde....’
‘Poctus, Poctus! de afgunst doet u de kunst van uwen concurrent verkleinen!’
‘Waarachtig, mijnheer, Pictus, kan niet spelen, nog niet om een hond te doen dansen; maar 't zij zoo - ik zeg dan Pictus, speelde de viool; Dobbel, de omroeper, blies den klephoorn; Kervel, de hondendoctor, sloeg trom en bekken, en den geheelen avond stonden de buren, die niet meer boven konden geraken, in de straat, naar de vrolijke toonen van den klephoorn en het gerommel der trom te luisteren, welke uit Poedel's paradijs opstegen.
‘Kneuter, de gepensioneerde korporaal, had voor het leenen van den sabel, eene invitatie gekregen; hij zat op de eereplaats. Die man had daarenboven vrij wat afgezien in de wereld en was een dol liefhebber van de edele tooneelkunst. Veel sprak Kneuter niet, maar als hij sprak, dan had hij magtig veel gedacht. Al wat hij zeide was daarbij in rijm en weêrga's mooi! Toen hij de kleine Victorine had zien spelen, zag Kneuter strak voor zich uit, neep de lippen bedenkelijk bijeen en knikte langzaam met het hoofd. Dat had iets te beteekenen! Poedel zag het, en zijn hart dreigde van hoop te bersten.
‘Wij, wij stonden, na het eerste bedrijf, rond Kneuter, en wachtteden op het orakel: ‘Poedel,’ zei hij zoo, ‘Poedel, jij bent maar een doedel; maar je kind, warempel! dat is zonder exempel; dat zal nog eens, als een opregt wonder, in 't publiek vallen gelijk een vier-en-zestig ponder, en duiten met de magt winnen in volle parade, en dan, man, in je ouden dag, eet jij nog eens bij je aardappels, gebraden varkenskarbonnade!’
‘Nu, dat was mooi gezegd, Poctus! Dus de varkenskarbonnade, die Poedel, in de verre toekomst, in de pan hoorde sissen, besliste over het kunstlot der tooneelspeelster? ....’
‘Ja, mijnheer!’
‘Waar het lot van een genie toch van afhangt, Poctus! .... Van eene varkenskarbonnadel....’
‘Weldra....’ zoo ving Poctus andermaal aan.
| |
| |
‘Maar stil! Heeft mejuffer Poedel later niet gedebuteerd, onder den naam van Victorine Puddel, op den schouwburg...’
‘Gewis, mijnheer Yours, gewis.’
‘En die arme zieke, welke ik voor eenige dagen aan het venster zag en wier doodkist gisteren de timmerman zaam spijkerde? ....’
‘Was Victorine Puddel, mijnheer Yours. O, 't zijn altijd geene rozen in het leven eener kunstenares! Wat al dwaze hoop en verschrikkelijke teleurstelling! Roem en eer vergaan als de nevelen.....’
‘Poctus, gij wordt hartroerend, vriend. Ik ken de geschiedenis van de arme doode. Ik ken ze zelfs beter dan gij. Ik dank u, alwetende Poctus, dat gij mij op het spoor gebragt hebt, om mijn dagboek met een treffend levensbeeld te verrijken. Gij zijt, Poctus, het puik der moderne Figaro's, en ik beloof u de omlauwerde karbonnade, welke uwen vriend, den nieuwen Tantalus, zoo lang deed watertanden.’
Eenige jaren geleden, was ik, gedurende ettelijke maanden, ‘de Koning van den dag.’
Gij glimlacht ongeloovig, lezer? 't Is echter zoo.
Ik had eenen scepter, onderdanen en een koninklijk kleed, dat er echter niet erg vorstelijk uitzag, want de mouw was met inktstrepen bemorst, en mijn elleboog gaapte verwonderd door den regtermouw. Ik was ook geen rijke en prachtlievende Koning, hoewel ik vijftig of zestig duizend onderdanen had - meer dan menig duitsch vorst.
Waarachtig, lezer, ik was een goed Koning; elk mijner onderdanen betaalde ongeveer een tienguldenstuk belasting per jaar, en daarvoor verschafte ik hem een paar uren uitspanning, goeden raad en eindelijk.... veel scheurpapier. De overgroote menigte mijner onderdanen, betaalde in het geheel niets en profiteerde niet minder van mijne dagelijksche weldaden - en ik, goede ziel, ik vond dat zeer redelijk.
Ministers had ik niet; ik deed het werk in al mijne departementen zelf; ik zag, hoorde en schreef alles met eigen hand, en was zoo gierig niet op een handteeken als groote kroondragers bij Gottes gnade;
| |
| |
ik had geene Kamer of Staten-Generaal, waar men dikwijls, onder het mom van volksliefde, wetten maakt ten nadeele van het volk en ten voordeele van de pluiszieke en altijd pleitende advokaten; ik gaf ieder dag een recept en een wijzen levensraad, 't geen ik zeker wist, dat meer goed deed, dan wel strenge politie-reglementen, dan forten en twaalfponders.
Ik was tevens generaal; mijn leger was talrijk, dapper, streng aan orde en tucht gewoon en enkel strijdende, om vrede en volksgeluk in de wereld te brengen. Mijne strafpleging was eene critiek; de beul, de ironie; mijne belooningen en ridderkruisen, bestonden in goede woorden. Ik was een arm Koning, maar waarachtig een goed Koning, armer dan de Koning van Yvetot; en als ik des middags mijne zaken zelf geëxpediëerd had, deed ik even als de oude Wilhelm van Pruissen: ik nam mijne pijp, sloeg vuur en rookte, in de hemdsmouwen en in gezelschap van mijne vrienden, beschaduwd door de breedgetakte linden.
Heerlijk, heerlijk koningschap!
Soms echter waren mijne onderdanen niet te vrede; maar toch joegen zij mij niet weg - neen! ze betaalden hunne belastingen niet meer; ik onttrok hun mijne koninklijke wijsheid, en ze gingen een anderen vorst bewierooken; doch dat belette niet, dat, wanneer ze weêr de naturalisatie wilden herwinnen, deze met alle christelijke liefde verleend werd. Hun naam werd weêr in het register der bevolking geschreven; zij betaalden andermaal hun tiengulden-stuk en genoten weêr alle de regten, door mijne grondwet, mijnen getrouwen verleend.
Hovelingen had ik veel - en wie heeft er geene! De armste drommel heeft zijne vleijers, heb ik ergens gelezen. De oude rijke oom vindt hovelingen in zijne neven en nichten; de kiezers, in dengene welke lid der Staten-Generaal worden wil; de politie-man, in den schelm - maar ik, ik had voor hovelingen, zoo als eene der beminnelijkste vrouwen van Frankrijk gezegd heeft: ‘alle die schrijven, spreken, zingen, dansen, weenen, beminnen, haten, alle die welke, met een woord, leven.’
| |
| |
Ik voerde gebied over de denkbeelden van duizenden: voor mij bogen zich de dichter, die groot en vereerd wilde zijn; de schouwburg-direkteur, die een talrijk publiek in zijn theater verlangde; de zangeres die lauweren - en ook geld - wilde inoogsten; de muziekant die een obligaat wilde geven; de schilder, de beeldhouwer die naar bestellingen hengelden; deze omdat ik zwijgen, geene omdat ik spreken zou - kortom, ik was de Koning van den dag; mijn scepter was - eene pen; mijne legermagt - een dagblad; mijne onderdanen - vijftig of zestig duizend lezers: ik was, met een woord, journalist.
Eéns was ik in mijn kabinet gezeten; ik had mijne dekreten geschreven, en op de vleugelen van stoom en wind werden die losse bladen heinde en ver verspreid. Ik had een vreeselijken, en gewis wel onbaatzuchtigen uitval gedaan tegen het martelen der dieren, het muilbanden der honden en de hanengevechten; ik had aangedrongen op het beschermen der dieren tegen hunnen beul - den mensch; ik had beschreven hoe eene dakpan door den moedwilligen wind neêrgeslingerd, bijna op het hoofd van eene oude sukkel was gevallen, en bewezen hoe gevaarlijk het was, juist langs dien kant der straat te gaan, waar dakpannen vallen; ik had eenen mijner concurrenten bloedig gegeeseld, omdat hij beweerde dat ik een jakhals was, die de roode republiek predikte en den ondergang der zamenleving wilde, terwijl ik enkel gezegd had, dat vele zonen van onzen adel, geschoren Samson's waren, wier haren nooit meer groeijen zouden, aangezien de wortel verstorven is; eindelijk had ik besloten met een recept, door onze moderne staathuishoudkundigen goedgekeurd en bestemd voor al de arme duivels, een recept tegen den honger: als men honger heeft - moet men eten.
Na zoo voor het openbaar welzijn gewerkt te hebben, werd er aan mijne deur geklopt. Mijn livrei, een jongen met eene papieren, met poëzij bedrukte, muts op; met eenen met inkt bemorsten voorschoot; met eene zwarte inktplek vlak op het puntje van zijn neus, kondigde aan:
‘Mijnheer Poedel!’
| |
| |
Ik had pas den tijd mijnen scepter achter mijn oor te steken en het gezicht van eenen procureur der criminele regtbank aan te nemen, toen een lang, mager man, met een spitsen neus en groote oogen, binnentrad, mij groetende met de woorden:
‘Mijnheer Yours....’
De man werd gevolgd door een jonge juffer, in een gebloemden omslagdoek gedraaid, een zwart hoedje, met een vuur rood lint op de weelderige haren en een bruin merinossen kleedje aan. 't Was een allerliefst gezigtje, frisch, schoone oogen, helderen en vrijen blik. Bij het verschijnen van een wezen, toehoorende aan la plus belle moitié du genre humain, gewaardigde ik mij op te rigten, eene ligte buiging te maken en mij te ontturken - een wonderlijk woord! - eigenlijk, ik gewaardigde den rooden fez, die mijn brein deels bekroonde, neêr te leggen.
‘Mag ik de eer hebben te weten....’ en ik schoof middelerwijl eenen stoel - den eenige dien ik bezat - nader.
‘Mijnheer Yours,’ zoo ving de lange, magere man, op hoogen en theatralen toon aan; ‘u zijt, mijnheer Yours, de vriend der declamatoren; (ik boog me) een voorstander der edele en beschaving ontwikkelende tooneelkunst; een man met magtig veel invloed (ik niesde). God zegene u! Een man....’
Zou die kerel, zoo dacht ik, en ik moet op dat oogenblik bleek zijn geworden van ontroering, zou die man mij welligt eene plaats in de Akademie of in den stedelijken raad komen aanbieden?
‘Een man zeg ik, ‘zoo ging de onbekende voort, ‘met veel invloed, en uw naam is in ons midden zoo populair geworden - niet alleen door de hooge bescherming, verleend aan het edele kegelspel, aan 't schieten op de wip en naar de brandende kaars - dat gij op dit oogenblik als den verdediger der zwakke, de toevlugt der door de booze wereld versmachte geniën, gehouden wordt.’
‘Mijnheer....’ mompelde ik; maar mijn bezoeker viel mij met eene ongelooflijke radheid van tong, in de reden:
‘O, wij weten het wel, mijnheer, gij zijt een nederig man (ik niesde andermaal); maar Kneuter.... U kent Kneuter wel? .... Hoe,
| |
| |
kent u Kneuter niet, de gepensionneerde korporaal Kneuter? De man die nooit anders spreekt dan in rijm; een steunpilaar der Vlaamsche rederijkerskamers, de steller van zoo menig populair geworden bruiloftsvers, de laureaat in meer dan twintig prijskampen van declamatie in het ernstig en boertig vak, zelfs in die door het gouvernement uitgeschreven en ruim betaald.... O gewis, ik zie het, ik ben er van overtuigd, gij kent Kneuter! Welnu, diezelfde Kneuter heeft me geraden mij tot u te wenden, tot een man van gezag, kennis, invloed....’
‘Mijnheer....’
‘Mijne dochter, mijnheer Yours... Ik stel u mijne dochter voor, Victorine Poedel (ik maakte eene buiging, die door een ligt knikje met
| |
| |
het hoofd van den kant der dochter, beantwoord werd); Victorine Poedel, zoo als u weet een uitmuntende declamatrice, nog onlangs glansrijk bekroond in eene der prijsvragen in Vlaanderen; bekroond, mijnheer, met een vergulden armband en eene zilveren doekspeld, in den prijskamp der.... ja, drommels! hoe is de naam ook van die maatschappij.... Uw dagblad heeft nog van dat beroemde dramatisch en komisch concours gesproken.... Hoe heet de vereeniging ook, Victorine? ....’
‘De Zuigelingen van Polus,’ antwoordde een zilverig stemmetje, en het meisje sloeg de oogen naar mij op.
‘Juist, die naam ontsnapt mij altijd! 't Is ook zoo'n wonderlijke naam. Neem hem echter niet naar de letter, mijnheer! 't Zijn geene zuigelingen, die er de aloude kunst der rederijkers beoefenen, neen! 't zijn volwassenen. Na vijftig jaren zou echter de zuigeling man dienen geworden te zijn, en ik voor mij, mijnheer, doch 't is eene individuele opinie, ik zou zeggen de mannen van Polus. Kneuter, mijnheer....’
‘Maar mag ik weten,’ vroeg ik ‘welke de reden van uw bezoek is?’ wel ziende, dat de man mij toch geene plaats in de Akademie of in den stedelijken raad kwam aanbieden, maar mij integendeel eene plaats kwam vragen.
‘De reden van mijn bezoek, mijnheer? U kent mijne dochter; een juweel van een meisje; de hoop, de toekomst van het nationaal tooneel.’
‘Mejuffer is tooneelist? ....’
‘Hoopt het te worden, mijnheer, onverschillig in welke rollen, in het dramatische, gelijk in het comische vak. 't Is mijne leerlinge, gij weet, dat Poedel een man is die, in alles wat het tooneel betreft, zijne zaken kent. Waarachtig, mijnheer, ik heb veel geld en tijd besteed, om mijne dochter met alle tooneelkennissen te verrijken. Kneuter zag nog onlangs haar spel, en hij heeft me voorspeld, dat ze veel roem en geld zou inoogsten; dat zal zijn, zoo rijmde de goede Kneuter, ‘eene opstapeling van renten, en jij, Poedel, je eet in je ouden dag nog boterhammen met korenten.’
En Poedel lachte luidkeels, maar zag me tevens zoodanig in de oogen, alsof hij zeggen wilde: hebt gij daar iets tegen?
| |
| |
‘Mijnheer Poedel, ik heb er niets tegen, dat gij in uw ouden dag boterhammen met korenten eet; maar ik ben geen tooneeldirecteur....’
‘Geen tooneeldirecteur? Beter dan dat, mijnheer! Gij, mijnheer Yours, gij zijt de Koning van den dag! Een woord van u en al de directeurs buigen de knieën voor u! Gij beslist over het lot der geniën! (Ik niesde ten derde male; de snuif van Poedel was zeker al te sterk). O, hadden er in mijn jongen tijd, fatsoenlijke couranten bestaan, ik zou geen ongelukkig kleêrmaker gebleven zijn, ik was een beroemd man geworden! Mijnheer, gij zult voor haar, voor mijne Victorine, zorgen, niet waar, mijnheer; ge zult niet willen dat zoo'n juweel verloren ga voor de kunst; gij zult haar beschermen, ondersteunen tegen alle kabaal....’
‘Maar hebt ge wel eens nagedacht wat het tooneel is, mijnheer Poedel?’
‘O, mijnheer, ik ben van mijne kinderjaren acteur, het tooneel is mijn leven, mijn geluk!’
‘Maar er is een groot verschil tusschen een liefhebberij-tooneel en den tooneelist van beroep. Denkt ge inderdaad, dat er in de toekomst een hemel van geluk voor uwe dochter zal geopend worden?’
‘O, gewis mijnheer! Daarvan ben ik zeker. Kneuter daarenboven....’
‘Hoor mij; ik wil, uit achting voor u en mejuffer uwe dochter, u een goeden raad geven. Geleid deze niet naar de coulissen des schouwburgs, want gij zult haar naar eene hel van nijd, afgunst, .... en armoede geleiden.’
Als ik een doodvonnis uitgesproken had, ik zou gewis zooveel indruk niet gemaakt hebben als door die woorden. Na den eersten schok zag Poedel mij glimlagchend aan.
‘Kunst baart nijd, mijnheer; maar armoede? ....’
‘Glinsterend is inderdaad het tooneelleven!’ zoo ging ik voort, want ik had een vreeselijken lust, op dat oogenblik, om eene grondige boekpredikatie te houden. ‘Alles blinkt en schittert, het publiek juicht en werpt bloemtuilen; men viert en aanbidt de ko- | |
| |
ninginnen van het voetlicht, maar de kroon welke zij dragen, is klatergoud; de scepter is een verguld riet; de diamanten zijn van glas: de pasteijen, welke men haar voorzet, carton.’
‘Ik weet het wel, mijnheer, - carton!’
‘Gij verstaat mij niet. Ik wil zeggen: terwijl van verre op het tooneel, ons alles rijkdom, roem en geluk toeschijnt, kruipt de slang van den nijd, de intrigue en eerlooze speculatie door de coulissen; terwijl de tooneelist lacht, heeft hij dikwijls den dood in het hart; terwijl hij zingt en vrolijke grimassen maakt, weet en gevoelt hij dat zijne glinsterende versiersels hem niet bevrijden voor de koude, dat de cartonnen pasteijen zijn hongerigen buik niet vullen.’
‘Honger!’ riep Poedel verbleekend, indien hij nog bleeker kon worden dan hij gewoonlijk was; terwijl Victorine gedurig het ringetje aan haren vinger verschoof.
‘Het leven van eenen tooneelist is eene afwisseling van armoede en weelde, van water en champagne; 't is eene derdedaagsche koorts. De zomer is voor hem de lange en droevige nacht aan den noordpool, schaarsch doortinteld met eenig hoopgevend noorderlicht; de winter is het honigsaisoen, maar een schouwburg is nooit een bijenkorf, en eens de zon van het voetlicht uitgedoofd, eens het zangerig orchest verstomd, eens de bloemen, dat zijn de beurzen des bezoekers, ledig gezogen, blijft er den tooneelspeler niets over dan de ledige graten, en hij moet op zijn eigen vet teren. Gelukkig hij, die, ten minste hier in Vlaanderen, dan zijn ambacht niet verleerd heeft. Gelukkig de tooneelkoning, die, na zijnen scepter en kroon in de rommelkas geworpen te hebben, den verwkwast kan grijpen om mijnen gevel wit te borstelen; een ander om de doorgesleten ellebogen van mijn ouden rok te verstellen. Gelukkig de tooneelheldin, die gevierd en aangebeden, op zachte divans rustte en diamanten en paarlen zoo kwistig rondwierp als de wind de regendroppels, indien zij, als de schaduwtijd aanbreekt, het prozaïsche, maar eerlijke kousenstoppen niet vergeten heeft.’
‘Dat is niet ernstig, mijnheer Yours!’ viel mij de onthutste Poedel in de reden.
| |
| |
‘Ik doe u de koude en naakte waarheid van het vlaamsch tooneelleven zien. Tooneelisten zijn, onder dit opzigt, den dichter gelijk: zij moeten zich troosten met de woorden van den ouden Nomsz:
‘Der dichtren schoonste loon is niet beloond te wezen!’
Poedel zweeg; Victoria trok een gezigtje, alsof ze een zuur agurkje had ingeslikt. Ik dacht dat voor de eerste, de korenten-koek - dat gedroomde manna - reeds drommels oudbakken en onverteerbaar werd. Voor de tweede.... ja, 't was moeijelijk te bepalen, wat indruk mijn sermoen op haar maakte; want jonge meisjes, die glinsterende kleedsels en flikkerende balssieraden in het verschiet meenen te zien, luisteren evenmin naar de stem der gezonde reden, als een hollend paard naar de stem van den voerman.
‘Maar de eer, de roem! ....’ waagde de kleêrmaker te zeggen.
‘Ja, daar loop ik, voor wat mij aangaat, in deze omstandigheden, niet zeer hoog meê. Dat is, zoo als Huygens ergens zegt: ‘een kermer om den kost!’
‘Ge zijt een profaan en stoffelijk mensch, mijnheer Yours!’
‘Nu, laat ons een oogenblikje veel met dat wierookwolkje, dat men roem heet, op hebben; laat ons....’
‘Neen, mijnheer, neen!’ riep Poedel, die geheel zijne opgewondene luim herwonnen had. ‘Ge hebt mij daar zoo even harde dingen gezegd: mag ik nu ook eens uitbulderen wat ik denk! ... Gij hebt geen gevoel voor die schoone, edele, beschavende, nationale (ik niesde driemaal bij die twee laatste hoog dreunende adjectiven) en door alle eeuwen heen vereerde kunst! Kneuter heeft zich vergist. Indien mijne dochter kousenstopster had moeten worden, ik zou hier te regt zijn, maar niet nu zij het heilig vuur der kunst in den boezem voelt vonken (ik vreesde dat Poedel op dat oogenblik letterlijk in brand schoot.) Gij zijt geen dichter, gij zijt een man, met uw verlof, mijnheer, gij zijt een man om koffijzakken te plakken, en al uwe geleerde woorden: noordpool, derdedaagsche koorts, champagne, kousenstoppen, honiggraten, verwkast - zijn onzin!’
| |
| |
Mijnheer Poedel had, met zijne toekomstige Clio, mijn kabinet verlaten.
Ziedaar, hoe men een goeden raad weet te schatten! De waarheid is gewis het meest onbegrepen en gekste ding, dat er in de wereld bestaat, en 't best van al is nog, slechts raad te geven aan degenen, dien er hoegenaamd geen noodig hebben. Er staat geschreven: Weinige menschen zijn in staat goeden raad te geven, en er zijn nog minder menschen in staat goeden raad te ontvangen. Ik was misschien een der eersten.
De winter kwam nader. Gansch den zomer was de schouwburg zoo doodsch als een lijkhuis geweest; nu nam hij eensklaps een feestelijk uitzigt aan. Hij zag er van onder tot boven zoo opgeruimd uit als de knaap in de eerste broek, die voor elken oom en neef zijnen zal gapend open zet, in de hoop dat het centen regenen zal.
Regts en links, op zijne kolommen, waren overgroote roode en gele affiches geplakt, met letteren van een el groot, om den voorbijganger te herinneren dat het tooneel dien avond geopend werd.
Wel was het weder dien avond schoon, wel lokte de laatste glans der vaarwel zeggende najaarszon, den wandelaar voor eene laatste maal naar buiten; maar toch toefde men bij het majestueuse plakbillet, voor 't welk reeds een paar straatjongens, in moedwillige houding; eene modist, met eene groote blaauwe hoedendoos aan den arm; een paar jongeheeren, waarvan de een vertrouwelijk op den arm zijns makkers leunde en die beiden zich trachten te spiegelen in de blaauwe kijkers der blondine; eene oude vrijster, geleid door een waggelenden en halfblinden hond; een livreiknecht; een oud-gediende met een grijzen snorrebaard, hebben post gevat.
Het bureel is open; hongerig gaapt zijn mond. Binnen, in de vestibuul, brandt licht. Men ziet den ijverigen directeur nu eens verschijnen, dan verdwijnen, even als eene chinesche schim. Aan den ingang staat een politie-man te geeuwen, want het gedrang, de volkszee, welke moest opdagen en tot welke hij, als eene godheid, zeggen zou: ‘tot hier toe en niet verder!’ verschijnt niet. Nu en
| |
| |
dan treedt er een persoon binnen - 't is nog zoo vroeg in het saizoen.
Langs de zijdeur verdwijnt somtijds eene vrouwelijke of mannelijke gestalte: de laatste heeft een bruinen prince Albert achteloos op de schouders hangen en een witten vilten hoed schuinsch op het hoofd; eene zware gouden ketting is over het geruitte vest gekruist en aan een' der vingers blinkt een zwaren, gouden ring: - 't is de hoofdrol. De vrouw heeft een ligtkleurigen mantel om en is verbazend breed gekrinoliseerd; een breed gerande, met vurig roode bloemen omkransten hoed, beschaduwt een deel van haar aangezigt - 't is de soubrette. Zij heeft het hoofdje prettig opgeligt, gewis om haar lief gezigtje te laten bewonderen, en is zelfs kwansuis eens even eenen oogopslag op het roode plakbillet komen werpen. Zij is inderdaad het levende recommandatiebillet, op welker schoonheid, heldere oogen, welgevormd been of ronden arm, de directeur meer hoopt dan wel op haar talent.
Ik ook trad voor het roode billet, bekroond door de ronkende woorden Nationaal Tooneel - bekroond, zeg ik; maar 't is eene kroon met een flaauwen en valschen schijn, want 't is de zon, die in de Porte-St.-Martin opgaat, welke haar met verbleekte stralen beglanst.
Het vlaamsch tooneel is een hoofd zonder hersens, een ligchaam met een fransch hart; 't is een kwakzalver, die, met toelage uit de stads-kas, den vlaamschen leeuw den laatsten kies uittrekt, opdat hij later des te tammer den ruigen kop zou neêrstrekken, om tot voettapijt aan de fransche maagd te dienen. Of wel, zoo gij wilt, is het eene dame uit de demi-monde; eene gouvernante, die onzer jeugd komt leeren, hoe men te Parijs de deugd vereert, de huwelijkstrouw eerbiedigt, de kinderliefde begrijpt; hoe men bij dag zich verrijkt en 's nachts, over de gevallen slagtoffers en dooden heen, danst en ‘boncoeurt’, zoo als Paters Poirters zeggen zou.
Nu, 't zij zoo!
Ik las de namen op het plakbillet: vele nieuwe maskers voor van
| |
| |
ouds bekende gezigten. 't Is goed soms den ouden mensch uit te schudden, zoo als de Schrift zegt, en zich te herdoopen.
Ik las ook de nieuwe namen, onder ander dien van ‘Victorine Puddel’ - en toen ik naast mij den ouden kleêrmaker Poedel zag, die met een brandend oog en misschien voor de driehonderd vijftigste maal het plakbillet las, dacht ik eensklaps aan het bezoek van eenige maanden te voren.
‘Ze debuteert, mijnheer!’ zeide de oude rederijker op eenen toon, die mij de punt der stopnaald gevoelen deed, want men zal zich herinneren, dat ik, ongelukkig! in eene der meest poëtische vervoeringen van den ouden snijder, van het ondichterlijke kousenstoppen had durven gewagen. ‘Ja, mijnheer, ze debuteert heden avond. 't Is zij, mijnheer, 't is zij! Puddel of Poedel, mijnheer, dat is ongeveer hetzelfde. Puddel klinkt wat beter. 't Zal heerlijk zijn, mijnheer Ge zult toch eens binnen gaan, mijnheer?’
Ik knikte den ouden man bemoedigend toe en trad den schouwburg binnen.
Poedel, mompelde ik; die naam heeft gewis een te wildharig karakter gehad, en echter heerschte, over eenige jaren, in zekere kunstwereld, de haarziekte - versta mij wel, de zucht naar den haarbos - en al onze artisten wilden aan poedels gelijken. Andere tijden, andere zeden! Men denkt nu den poedel te moeten ontpoedelen, om hem den leeuw te doen evenaren!
't Was gewis de wil des directeurs; maar 't moet den ouden Poedel diep gegriefd hebben, dat de roem zijner dochter niet regtstreeksch op den ouden familie-naam zou neêrstralen. Welligt stond de man bij het affiche, om de noodige uitlegging te geven en te zeggen, wat niet openlijk kon gedrukt worden: Puddel, opvolgster van Poedel.
Ik had in mijne stalle plaats genomen. 't Was doodelijk vervelend in den schouwburg. Het voetlicht brandde flaauw; de lichtkroon aan de zoldering was nog niet neêrgelaten; de banken waren nog slechts schaarsch bezet; in het orchest stemden een paar muziekanten krassend hunne viool, en van tijd tot tijd verscheen er een vinger en een oog in het kijkgat der gordijn.
| |
| |
Hier en daar wendt en keert zich een oud tooneelliefhebber, dien ik sedert jaren dezelfde plaats zie bezetten. Aan den ingang leunt een blanc-bec, die onbeschaamd de jonge vrouwen in het aangezigt staart. Op den eersten rang zitten moeders met haar coquetterend kroost te hengelen, want de blik der juffertjes schijnt mij toe, het aas aan den liefde-haak te zijn. Verder, oude galante, zestigjarige verliefden, die daar komen om iets te vinden, dat hunne verlepte zenuwen weêr zou kunnen prikkelen; jonge grijsaards, van wien men met een mijner dichtlievende vrienden zeggen kan: ‘zoo jong en reeds zoo lang geleefd!’ en wien de losbandigheid de kruin geschoren heeft; hooge wereld, in schaduw gesteld door de demi-monde, wier roem bestaat in het kraken van fortuinen; hier en daar een eerlijke zeebonk, met kransbaard en gebruinde tronie; verder een verliefd paar, altijd dom in tegenwoordigheid van het publiek; een blinkend officier eene dikke baker, een graatmager gepensionneerd kapitein; gedruischmakende studenten, door een rossen en loensch gluipenden politieagent gade geslagen: - wonderlijke mengeling, al is zij dan ook op verschillende rangen neêrgezift, en waarin de meest uiteenloopende driften, oorzaken en doeleinden zich bewegen; waarin nu de nijd, de spotzucht, de bittere ironie, de veinzerij, de valsche hoffelijkheid rondsluipen, aangezien de bezoekers nog niets beters te doen vinden, dan elkander op de snijbank te leggen en het scherpste ontleedmes dat er bestaat, in het hart te stooten - de tong namelijk.
In een hoek van het parquet zat Poedel. De man was koortsachtig aangedaan; naar zijn bleek gelaat, zijn zenuwtrekken en onrustig dwalende oogen te oordeelen, verkeerde de ongelukkige in een pijnlijken toestand. Zijn lot zou welhaast beslist worden!
Ik had geen lust, om over zijn door Kneuter voorgespiegeld krentenbrood te lagchen: ik had meêlijden met den armen drommel. Nu stond hij regt, dan zette hij zich neêr; nu zag hij strak voor zich uit, dan staarde hij angstvol rond, alsof hij eene misdaad begaan en de politie hem op de hielen gezeten had.
Arme vader!
Ik verbeeld me, wat al opofferingen die man zich getroost heeft,
| |
| |
om zijne dochter te zien debuteren. Ik zie hem loopen, kloppen, buigen, ik hoor hem pleiten bij den schouwburg-directeur; neêrslagtig weêrkeeren, hoopvol teruggaan - eindelijk gelukken, wel is waar met een armoedig honorarium, maar toch in de toekomst kan het goud regenen....
Wat al toebereidsels voor den grooten dag; wat al nachtwaken en bange hartklopping! De vader zelf leert haar de rollen, en eerst als hij Kneuter's goedkeuring heeft, wordt hij opgetogen. Werken doet Poedel niet meer; de kalanten gaan heen en komen niet terug. 't Geeft niets: Victorine Puddel zal alles vergoeden - ook het laatste zilverstuk, dat aan de opluistering van het eerste costuum besteed wordt.
Poedel heeft zelf zijn wonderkind opgeschikt - dat kan niet anders. Een uur geleden was Victorine reeds klaar, en spiegelde zich met een kloppend hart. Haar hoofd brandt, en zij hoort zoo min het loopen en draven tusschen de schermen, de brutaliteiten van den machinist en regisseur, het roepen om den kapper of den costumier - als de stem van haren vader, die haar de moeijelijke passages der rol nog eens herinnert.
Wat moet hij bezorgd zijn geweest, die arme Poedel!
‘Nu, kindlief, vergeet niet dat het ach! zoo hartverscheurend mogelijk zij! Geef een bijzondere klem aan dat heerlijke woord verrader, dan, wanneer gij de eerste rol van u wegstoot.... Vergeet ook niet.... God, wat ziet ge er ontsteld uit, lief kind! .... Heb moed; ik ga in de zaal, en Kneuter is ook daar om u toe te juichen..... Pas op, besmeur uwe witte handschoenen niet.... Me dunkt dat die bloem in uw haar zoo gek zit.... Nu is 't beter.... Kindlief, let toch goed op dat vreeselijke woord verrader.... Nu, houd moed; ik ga eens tusschen het publiek....’
Ja, dat alles moet gebeurd zijn; maar erger, donkerder, zwarter zal het tafereel zijn geweest; want het lijden staat op 's vaders mager gelaat geteekend - en daar begrijpt het publiek niets van....
| |
| |
Nog eenige oogenblikken - en de nu verspreide aandacht in de zaal, zal zich op één punt vestigen, en die menschenzee, want het publiek is eindelijk talrijk geworden, zal ongetwijfeld slechts door ééne beweging beroerd, of liever door ééne gedachte bezield worden.
Zal het de doodsche windstilte, de stilte der onverschilligheid of liever die der verveling zijn - die ijselijke voorbode van den storm? Of wel zal het plotseling eene opbruisende en vernielende zee worden, vergezeld door een scherp windgefluit? ‘Of wel - o, ware het zoo! - zal de zee, beglanst door eene heerlijk opkomende zon, vrolijk schitteren, en als 't ware den armen schepeling zegepralend naar het Land van Belofte brengen?
Het orchest speelt; men luistert niet; men zet en schikt zich. De gordijn gaat op; aller oogen, gewapende en andere, worden tooneelwaarts gerigt.
Nu en dan stommelen de voeten een oogenblik, bij het weêrzien van eene kennis.
Victorine Puddel treedt op. De tooneelkijkers rigten zich op de nieuwelinge. Allerliefst! Niet onaardig gezigtje! Zeer gedwongen in haar spel! Hemel, wat taal! Ongelukkig in de gebaarden! Maar toch een lief, mollig en aantrekkelijk meisje! Ze heeft talent - in haar klein voetje, in - haar welgeronden arm, in - haren blanken hals, in - haar lief oog!
Arme vader, arm kind! Wat al plannen, voornemens, driften woelen er reeds in de hoofden van veler toeschouwers!
Ik had wel willen lagchen met de gekke gebaarden van de debutante; maar mijn oog viel somtijds op den vader, die bleek als een doode in den hoek zat en met de eene hand die van eenen ouden grijzen snorrebaard, in een armoedig plunje gestoken, omprangd hield.
't Was zijn vriend Kneuter.
Soms glimlacht de vader, gewis in afwachting van deze of gene zinsnêe, bij welke hij een daverend applaudissement verwacht. De zinsneê - zelfs die den verrader betreffende - gaat voorbij zonder de minste toejuiching. Och, 't is de windstilte in den vollen zin
| |
| |
des woords. Het schip ligt onbewegelijk als een doodkist; zeil en wimpels hangen slap neêr, de schepeling verveelt zich doodelijk, al is de zee nog zoo schitterend, en hij hijgt naar verandering. Zoo is de theaterbezoeker. Victorine Puddel is gedoemd dien avond ongemerkt over het tooneel te sluipen: - gelukkig voor haar treedt ze spoedig af, en valt de gordijn.
De oude Poedel is verdwenen. Misschien heeft hij reeds gedroomd hoe hij achter de schermen zijne dochter, door toejuichingen als verdoofd, onder bloemen als begraven, in zijne armen zou opvangen en omhelzen! ...
Bittere ontgoocheling: Ik zie hem achter de schermen, in het halve duister, met de teleurstelling op het wezen, voortsluipen, terwijl de actrices ongenadig spotlagchen en hem doen gevoelen - zij, die toegejuicht werden - dat het zoo gemakkelijk niet is voor het publiek op te treden.
Er is Poedel een groote haat tegen de menschen in het hart gedaald. De menschen hebben geen gevoel, geene kennis, geen besef van talent! De directeur is den ouden man koel voorbij getreden; de eerste rol heeft hem niets gezegd over het spel zijner dochter; de theater-jongen roemt luid elke tooneelliste, maar verwaardigt zich niet zijne Victorine te noemen.
Arme vader!
Ik alleen zegde hem in het voorbijgaan, en nadat hij mij geruimen tijd had weten te vermijden: ‘De eerste stap is gedaan, mijnheer Poedel! De tweede zal beter gaan; men wordt in één enkelen avond geen tooneelist.’
Een dag, een uur te voren had Poedel die woorden als eene beleediging aangezien; maar nu was zijn hoogmoed gedaald, zijn regenboog ontkleurd, en ik zag zijn mat oog plotseling weêr glinsteren. Men heeft zoo weinig noodig om te hopen! Koortsig greep hij mijne hand, drukte ze innig en stamelde: ‘Ik dank u, mijnheer Yours!’ De oogen van den armen duivel waren met tranen opgevuld.
| |
| |
In de coulissen had Victoria meer succès; zij was reeds omringd door eenige voorname heeren - steunpilaren, zoo als men zegt, des theaters - en die haar complimenteerden, eigenlijk omdat zij schoon was, en waarachtig, die drie of vier heeren kunnen geluk aanbrengen! Men maakt immers het succès eener tooneelliste, gelijk men somtijds litterarische grootheden fabriceert, tot zelfs op de vierde bladzijde eener courant, in gezelschap van den guano, de revalenta en de ossenvoet-olie.
Aanbidders moet eene actrice hebben: verkleefden, die hunne handschoenen wel te bersten willen kloppen, die op bepaald oogenblik
| |
| |
bloemtuilen en kroonen werpen, prachtige geschenken bij eene benefice-voorstelling geven; die als overwigt in de balans worden geworpen, wanneer de directeur deze of gene rol weigert; die bij hoog en laag beweren dat, heeft ze geen talent, zij toch allerliefst is: kortom, eene actrice moet bankiers hebben voor de onvoorziene uitgaven, en dat hoofdstuk is in de tooneelwereld bijzonder groot.
Ik beken dat er niets moeijelijker is dan de feiten van een verhaal behoorlijk aan een te schakelen. Ik heb Victorine Puddel nu wel is waar op de planken, maar om ze daar weêr behoorlijk van weg te krijgen is een kunsttoer, waarvan ik mij nooit, bij het lezen van een roman, een denkbeeld gevormd heb.
Men leest gewoonlijk, lekker en vadsig, in een donzen leuningstoel gezeten, en hoe eenvoudiger het verhaal opgevat, hoe natuurlijker het uitgevoerd is, hoe vermeteler men denkt: ‘niets gemakkelijker dan iets dergelijks.’
Och, lezer, zet u eens aan het werk en de bouwmeester van den toren van Babel zal zich minder in verlegenheid gevonden hebben dan gij! ....
Een Fransch feuilletonnist vindt, het is waar, niets onmogelijk: muren storten met een donderend gedruisch op de helden neêr, maar toch rijzen die laatsten ongedeerd, in het volgende kapittel, weêr voor ons oog op en schudden de muurblokken uit hunne pruik, gelijk wij het stof; twintig kogels doorboren hen de borst, maar zij rigten zich zonder een enkelen zucht op, en hun corpus dient hun voortaan tot patroontasch; in het hoogste deel der torens opgesloten, komen zij, te paard op eenen dolk gezeten, langs de muren naar beneden gereden, wandelen op den bodem der zee en springen van daar weêr tot in de wolken - maar wij, ongelukkige knoeijers, wij hebben die schitterende verbeeldingskracht niet; wij zijn dom verslaafd aan de ‘mogelijkheid’ en durven niet anders dan over den platten grond voortkruipen. Slakken kunnen ook geen arenden volgen!
't Is daarom ook gewis dat het publiek - mijn kleêrmaker en
| |
| |
uw schoenenpoetser, want die maken meê het publiek uit - met minachting op ons neêrzien en van onze romans, met schouderophalen zeggen: ‘zoo iets dood eenvoudigs kan een schooljongen wel bijeen scharrelen!’
Ieder in zijne sfeer: laat ons slakken blijven en ons troosten met het denkbeeld, dat de zandkorrel eene wereld van onbegrijpelijkheden bevat; laat ons zelfs de verachting der geleerden verdragen, die enkel de grande littérature lezen of schijnen te lezen, en meêwarig zeggen: ‘c'est dommage qu'il ne fasse que des romans.’
Maar ik zou toch wel eens vijftig van die geleerden in eene kamer willen opsluiten, veroordeeld om deze niet te verlaten, vóór dat ze, met hun vijftig, een leesbaren roman hadden zaâm geknoopt. Ik geloof, met alleen eerbied voor de geleerdheid, dat zij tot eeuwigdurenden arbeid zouden veroordeeld zijn.
Le roman, zegt Alphonse Karr, est l'éternelle histoire du coeur humain, en 't is vrij wat moeijelijker, het menschelijke hart - die afgrond eindeloos diep en rijk in verscheidenheid - te ontleden, dan wel eene oude keukenrekening.
De roman is het volk met al zijne deugden en ondeugden, met al zijn lijden en vreugde; hij is het heldendicht van onzen tijd, wel is waar verbasterd, maar oneindig magtiger, en zelfs opgegroeid tot een dier kolossale reuzen, die de wereld helpt hervormen, gelijk de stoom en de electriciteit.
Ontkent zijne magt niet, heeren pruiken! maar bestrijdt of liever tracht zijnen invloed te wijzigen; want dat ellendige boek is niet zelden de Satan, die elk jong maagdenhart opwaarts voert en haar, de arglooze, even als voorheen aan den Zoon Gods, de blinkende en bedriegelijke schatten der wulpschheid voorhoudt! Integendeel, indien de geest van het schoone en goede altijd in die fantastische scheppingen heerschte, indien de roman, onder het vermaken, altijd leerde en stichtte, bragt gewis een enkel zijner bladzijden meer goed te weeg dan een foliant, opgevuld met, voor het publiek, onbegrijpelijk geleerde aardigheden.
Doch die dissertatie helpt mij niet tot de aaneenschakeling van
| |
| |
mijn verhaal, en ik weet zelfs niet regt waartoe zij dient; ik had zeer goed kunnen zeggen, dat ik nogmaals in mijn theaterkritiek de waarheid had geschreven, de strenge waarheid. Ik had het publiek Victorine Puddel met toejuichingen, met bloemen zelfs, zien overladen; ik had haar zien toejuichen - om haar talentvol spel? Neen, volgens mij, omdat ze met zooveel behendigheid, met eene losheid der hand, welke mij deed beven voor degenen over wien zij het meesterschap uitoefende, met de onbeschoftheid van een ligtzinnigen schooljongen, een wezenlijken kaakslag had toegebragt aan eenen tooneelist van tienden rang; eenen van die wier rol het is eenen brief binnen te brengen en gewaande klappen te krijgen.
Ik had, in een bijtend artikel, aan het publiek gevraagd waarin toch de waarachtige kunst van Victorine's spel had bestaan? Ik had daarbij het stuk gehavend, waarin volgens mij maar twee effecten waren - twee pistoolschoten - twee stank-effecten.
Na dien zweepslag zette ik mij in mijnen leuningstoel, en genoot het dolce far niente: ik versta geen italiaansch, lezer; maar last mij toe hier de gewoonte te volgen van eenige mijner geleerde vrienden, die de kunst verstaan hier en daar een mondvol latijn in hunne proza te schrijven, en daardoor bij het goedhartige publiek een vreeselijk geleerd aanzien krijgen.
Nu in die zoete rust sliep ik langzaam in, en had een wonderlijk visioen.
Ik zag, op eenige stappen voor mij, in de kleine kamer van Poedel, Poedel zelf, met vlammende oogen, verwrongen gelaatstrekken en met eene groote schaar, wier twee beenen als guillotienmessen schitterden, in de hand. Ik zag Kneuter, met opgestreken knevel en zijn vreeselijken sabel van Waterloo in de vuist; ik zag Poctus, zelfs de anders zoo weemoedige en weenenden barbier Poctus, aan eene tafel zitten en bezig met een ijselijk groot scheermes te slijpen.
In die groep zat, met het hoofd op de tafel geleund, Victorine
| |
| |
Pudel, in haar prachtig theater-kostuum, en aan hare voeten lagen kroonen, kransen, bouquetten en gedichten - maar helaas! zij waren verlept, vertrapt en geschonden, en er was eene stem in mij, die mij zeide: ‘beul, dat is uw werk!’
Ik begreep alles: de tooneelheldin was woedend en wanhopig over mijn geesselend artikel, en die drie gewapende mannen waren zaâmgezwoornen tegen den Koning van den dag.
Poctus wilde mij, onder het scheeren, verraderlijk den hals afsnijden; Poedel wilde mij de ooren en den neus afknippen - maar Kneuter, de gepensionneerde korporaal Kneuter, sprak:
| |
| |
‘Neen, met zoo moet een eerlijk man zich wreken; ik, Kneuter, ik zal hem dezen sabel, gevlekt met bloed op het veld van Waterloo - zóó,’ en de man deed een ijselijk gebaar, ‘zóó in zijne venijnige slangenziel steken; dwars door borstrok, hemd, vest en drie jassen zoek ik zijn hart, om de bloedfontein te vinden, die de eer van Victorine Puddel moet afwasschen!’
Waarachtig, lezer, ik was niet in mijnen schik. Ik beefde voor mijn leven, en aan ieder haarpijl hing een droppel zweet, zoo groot als een regendrop. Mijn hart klopte van angst, en ik was op het punt mij vooruit te werpen en dien onbarmhartigen Kneuter vergiffenis te vragen. Maar 't is waar ook, een Koning vraagt nooit genade, en mijne ontzetting verbergende, besloot ik met opgeheven hoofd, met vrijen en stouten blik den aanval af te wachten. Vermoord me, Kneuter! meen ik te hebben uitgeroepen, en ik dacht dat ik op het zelfde oogenblik mijne kleêren losrukte en hem de naakte borst toonde.
Dat maakt altijd een diepen indruk. Zoo heb ik wel eens gehoord van iemand, dien men langs achter met eenen rotting aftakelde, en die, hoewel er geen enkele vijand vóór hem stond, niettemin dezelfde Napoleonistische operatie deed, met dat gelukkig gevolg, dat zijne aanvallers langs achter, terugdeinsden en zeiden: ‘Voorzigtig, 't schijnt dat hij de naakte borst toont! Dat moet een dappere kerel zijn!’
Maar in het onderhavige geval diende mij de zoo kloekmoedige beweging tot niets. Gelukkig voor mij, trad er eensklaps een ander wezen binnen. Het had een vreeselijk groote, zwartharige muts op, witte bandelieren kruiselings over de borst. Een groote sabel scharrelde grijnzend over den vloer, en er rinkelden sporen aan zijne hooge en blinkende kaplaarzen. 't Was, Goddank! een man der wet, 't was een gendarm.... en verwonderlijk! toen hij zich een weinig tot mij keerde, herkende ik aan zijnen bult, en aan zijn duivelsch spottend gelaat - Pictus, den nijdigen barbier, den tegenhanger van Poctus.
't Kan door geene pen ter wereld beschreven worden, wat indruk die verschijning op de zamengezworenen maakte; Poctus zag gluipend naar zijnen antagonist, en deze stak heimelijk het groote scheermes
| |
| |
weg; Poedel deed niet minder snel de groote schaar verdwijnen - maar Pictus lachte valsch als hadde hij zeer goed de beweging gezien, en ik, oprijzend als een onverbiddelijke regter en dreigend den arm uitstrekkende, ik riep: ‘Doe uwen pligt gendarm Pictus!’
Ik had dien, anders zoo afschuwelijken, Pictus wel willen omhelzen.
Pictus lachte echter met mij gelijk met de overigen. Hij trok statig een papier uit zijnen borstlap, ontvouwde het met den meesten ernst en las - niet een bevel tot aanhouding, maar een waarschuwend sermoen, iets wat anti-wettelijk is.
‘Het tweegevecht,’ las Pictus, ‘is alleen toegelaten in de ridderromans, doch vooral op het tooneel, omdat daar de grootste domheden worden gedoogd, aangezien men den schrijver de faculteit wel moet laten zich zoo goed mogelijk uit den slag te trekken, en op het tooneel de doodgestoken personen, na de operatie, zich nog zoo gezond bevinden als te voren - maar in naturalibus, dat is in feite, uitgevoerd wordende, brengt men de liefhebbers achter de traliën, 't geen maar eene liefhebberij is voor degenen, die er liefhebbers van zijn.’
Pictus, zoo sprak ik tot mij zelve, is een redenerend gendarm, en dat is nogmaals anti-wettelijk. Ik zal hem van zijn ambt doen ontslaan en hem veroordeelen barbier en niets dan barbier te zijn, waarvan hij het karakter niet heeft kunnen afleggen: - een barbier moet redeneren.
‘Vechten,’ zoo ging Pictus voort, ‘is dus eene domheid, te meer daar gij, de beleedigde, u zelf in gevaar stelt om voor een gek woord dat men somtijds eer noemt, eene bovenkamer te moeten afstaan aan eenen indringer, aan eenen zeer moeijelijken gast - aan een onhebbelijken kogel.
‘Als men u gezegd heeft, dat uwe ooren te lang zijn, en gij u daardoor in de eer uwer ooren beleedigt gevoelt, zullen zij korter worden wanneer uwe tegenpartij u een once bloed heeft weten af te tappen; of dat gij haar integendeel aan die operatie onderworpen hebt? Denkt gij van uwe eer beroofd te zijn, omdat de een of andere kerel
| |
| |
u in uw zoogezegd punt van eer heeft gekwetst? Maar uwe eer ligt niet in de magt van anderen; maar enkel in uwe eigene magt. Gij alléén kunt u zelve van uwe eer berooven! Daarbij 't is eene domheid te gelooven, dat eene lichamelijke kracht, een juist oog, eene behendigheid met den arm, eenen der eer aangedanen hoon kan vergoeden. Victorine Puddel zal niet minder zijn wat zij nu is, al zult gij dien dagbladworm verpletterd hebben.’
Het woord is hard, maar Pictus redeneert als een der zeven wijzen. Dat alles deed echter geen uitwerksel op mijne moordenaars. Enkel het woord: ‘gevangenis’ klonk hun in de ooren, gelijk de trompetten op den jongsten dag, en die liefhebberij, natuurlijk voor de liefhebbers, deed de moordtuigen verdwijnen, ofschoon de gevierde koningin van het voetlicht nog altijd eischte, dat mijn hoofd, even als dat van Johannes, op een' tinnen schotel zou worden opgediend.
‘Gij vergeet,’ hervatte Pictus, en hij streek de lange haren zijner beerenmuts diep over de oogen, ‘gij vergeet dat uwe tegenpartij niet van theater-carton gemaakt is. Neen, oog om oog, tand om tand. Wij “ - wij, de kerel is dus van het complot -” wij moeten hem de wet van den Talion toepassen. De Koppenkliever, de nooit gewasschen democraat, moet den rampzalige met vloeken en scheldwoorden krakdood slaan. Verpletterd moet hij worden! De Koppenkliever, een eerlijk blad, hetwelk voor een eerlijk zilverstuk al vertelt wat eerlijke menschen willen.’
En ik zag eensklaps mijne vijanden, over de tafel gebogen zitten, en allen schreven, hetgeen die verraderlijke Pictus hun opgaf. Ze krabbelden echter met lucifers, en met dit gevolg, dat, als de phosphoor in brand vloog, zij - en zij alleen maar - hunne vingers brandden. Doch hoe meer zij zich schroeiden, hoe meer nieuwe lucifers zij grepen, hoe harder zij wreven en hoe heller het vuur losknetterde, tot dat het eindelijk de bloemen van Victorine Puddel verzengde; dat er gloeijende kringen in den purperen tooneelmantel brandden, de vergulde scepter in eene vlammende Paaschkaars veranderde, en het alles in een wegtrekkenden rook verdween.
Gerust gesteld werd ik wakker en was verwonderd mij in mijn ka- | |
| |
binet en in mijnen leuningstoel te bevinden. Een flaauwe zonnestraal drong door het venster, en verlichtte mijn hoofd, alsof hij mij een oogenblik aan de aureool eens martelaars wilde doen denken.
Een drukkersjongen, met eene papieren muts op het borstelig haar, bragt mij het avondnummer van den Koppenkliever - maar hemel! het was geene inbeelding, geen droom. Daar was een vreeselijk artikel van een paar kolommen in opgenomen, dat zeker wel met phosphoor moest geschreven zijn, zoo brandend was het - ten minste voor hem, die het geschreven had....
Ik ken niets moeijelijker voor een' dagbladschrijver dan de critiek, en ik nam het besluit Victorine Puddel aan haar lot over te laten. Gelukkig zijn er schrijvers in België, die het den journalist gemakkelijk maken en zich zelf een papieren voetstuk oprigten!
In mijn oog is de wijze critiek eene vrijwillig toegebragte wonde, maar eene gezonde wonde om eene andere invretende te genezen. Het vlaamsche theater-publiek wil echter de critiek niet; de tooneellisten zijn onder dat publiek geboren, opgegroeid en leven gedurig daarmede buiten den schouwburg in het bierhuis. Van daar dat bijna elke tooneellist eenen kring van vrienden rondom zich ziet, die hem voor eenen Talma houden, en hem niet anders willen voorgesteld zien, dan, met een verblindende zon op het hoofd, omwandelend.
Toen men in onze letterkunde nog naauwelijks schrijven kon, hadden wij in onze dagbladen, altijd ten gevolge van dat alles, reeds mannen, die den titel droegen van: belgischen Walter Scott, belgischen Andersen, belgischen Beranger; wij hebben belgische Kotzebue's, Zchokke's, Talma's, Rachel's, Benvenuto Cellini's, Paganini's en consoorten. Jammer, dat wij, en wij maar alléén, dit wisten, en dat die beroemdheden niet alleen voor het nageslacht, maar ook reeds voor hunne tijdgenoten verloren zijn gegaan!
Het publiek is een grillig kind. Het wil de gebreken van zijne goden en godinnen niet zien. De gebreken worden hoedanigheden, de hoedanigheden gebreken. De pop, met de helderste en scherpste
| |
| |
kleuren, met hoog groen, blaauw en rood besmeerd, is in het kinderoog de schoonste pop - een dergelijke pop was Victorine Puddel in alles wat kunst betreft: valsche stembuiging, verkeerde klemtoonen, misplaatste gebaarden - eene opregte molenwiekerij, zoo als Beets zegt - een gang, die ons aan den stap van den statigen tamboer-majoor deed denken, en dan een preêktoon.... O Genestet, hier hadt ge met gevouwen handen mogen bidden:
Verlos ons van den preêktoon, Heer!
Geef ons natuur en waarheid weêr.
Maar het publiek, dat dit alles afschuwelijk vindt in anderen, vond dit integendeel voortreffelijk in Victorine Puddel en elke regel critiek werd des avonds, door eene donderende toejuiching gewroken. Het publiek aanbad zijne groen-blaauw-roode pop, en wie dat caricatuur der kunst niet overheerlijk vond, werd als een man zonder smaak en kunstgevoel, met een paar ezelsooren aan de schandebank geplaatst, terwijl Victorine, het bedorven kind, juist datgene herhaalde wat men haar als een gebrek had aangewezen.
De verboden vrucht heeft eene duivelsche aantrekkelijkheid!
Aan de vierde bladzijde van een dagblad wordt, door een zeker publiek, geen enkelen oogopslag gegund. De denker acht het beneden zich naar dat schitterend trompetten-concert te luisteren - en echter, wat is daar veel, zeer veel te leeren, indien men zich gewoon maakt tusschen de regels te lezen!
Sta zelfs niet stil bij de kolossale advertentiën der revalenta, het eau de Lob, de ouates anti-rhumatismales, de cigares anti-asmathiques, het eau tonique, en nog ander probatum est -, van welke ik met Beranger neurie: mais je tais par respect pour les moeurs: - het charlatanisme is al te duidelijk zigtbaar. Neen, sta bij kleinere stil, en het masker opligtende, zult ge zien, dat de onnoozele regels, voor den gevoeligen en nadenkenden lezer, vaak een treffend drama verbergen.
Laat ons een oogenblik, bij gebrek aan staatkundige berigten van
| |
| |
aanbelang, van processen à la Pommerais, of à la Demme - van welke laatsten het publiek meer houdt dan van de verhalen betreffende feiten aan den prijs Monthyon ontleend - laat ons een oogenblik de vierde bladzij, de goudmijn, dat waarachtig leading-artikel van den uitgever, stilstaan.
Eene juffer van goede familie, Fransch en Duitsch, Engelsch en Neêrduitsch sprekende, wenscht zich geplaatst te zien als juffer van gezelschap, als gouvernante of als linnenmeid. Er zal meer op eene goede behandeling dan op een hoog salaris gelet worden.
Zegt u die zonderlinge zamenvoeging van bijzonderheden niets? Dat woord goede familie, die volgorde van talen, die steeds afdalende maatschappelijke positie, en eindelijk die goede behandeling, bij voorkeur aan een hoog salaris - alles spreekt u van een wezen, dat in de weelde is opgevoed en nu, door eene eerlijke armoede, wordt ter neêrgedrukt. De goede behandeling is als een
| |
| |
smeekgebed, 't welk u zegt: ‘doe mij toch zoo weinig mogelijk gevoelen, dat ik arm, ongelukkig en vernederd ben!’
Zoo even werd er op mijne deur geklopt: zij werd traag en behoedzaam geopend, en ik zag een jong meisje, in armoedigen rouw gekleed, aarzelend op den dorpel staan. Haar zwart hoedje en zwart lakensch manteltje waren met eene vale kleur overtogen, en dat manteltje kon haar gewis niet tegen de koude beschermen. Haar gelaat was bleek, de oogen rood, de bloote handen purperblaauw door den wind.
‘Vergeef mij, mijnheer,’ stamelde zij, en zoo zacht dat ik haar moeijelijk verstaan kon;’ vergeef mij; ik wenschte te weten of er geene brieven zijn ingekomen, in antwoord op de advertentie, letter D.B.?’
D. B.... het was de hooger gezegde aankondiging!
De klerk wierp eenen oogopslag regts en links en antwoordde kort en koel:
‘Geen enkele.’
De man hervatte zijn werk; het meisje in rouw, mompelde: ‘ik dank u!’ trachtte zelfs eens te glimlagchen en ging neigend heen. Langzaam verliet zij het kantoor, het hoofd gebogen en ik zou mijne regterhand verwed hebben, dat zij weende. Wie weet wat al hoop zij op die advertentie gebouwd had! Wie weet wat ijselijke dagen zij te gemoet treedt! Vrouw zijn, verlaten in de wereld staan, eerlijk willen blijven en niets, niets bezitten, zelfs geen enkel invloedrijken vriend - dat moet een hard, een te verschrikkelijk hard lot omdragen zijn. Haar rouwkleed sprak mij duidelijk van die verlatenis....
Is die koude advertentie niet oneindig indrukwekkender en dichterlijker, dan menige roman met dwaze, sentimenteele en ingebeelde ongelukken opgevuld?
Men vraagt op een kantoor eenen persoon, vlug lezende en schrijvende, en geschikt voor het doen van boodschappen en ander huiswerk.
| |
| |
Wat legio postulanten! Op elk oogenblik komt er een klop. Hijgend treedt men binnen, om het adres van den vrager te kennen en daarna naar het kantoor te stormen, waar eenige stuivers daags te verdienen zijn. ‘Boodschappen, enz.’ wil dat niet zeggen, dat de man des morgens met den bezem zal gewapend staan, den hond wasschen en de poes eten geven zal? Dat hij, eerst bij toeval en daarna regelmatig tot kindermeid zal dienen?
Een man met grijs hoofd heeft zich onder anderen aangeboden. Zijne grijze, stoppelige knevelbaard deed den ouden soldaat onderstellen, en de medaille van vijf en twintigjarige dienst en het bronzen brandmerk van St. Helena, die beiden in zijn knoopsgat hingen, gaven er de verzekering van. 't Was een oud onderofficier met drie honderd francs pensioen, die, na in de dienst zijns lands half lam en kreupel te zijn geworden, zich nu nog op den rang van aspirant-kindermeid moest plaatsen.
Wat zijn die gouvernementen toch vaderlijk, en wat is de roem, op het slagveld gewonnen, voor den armen soldaat toch een winstgevend ding!
Een oud ingenieur, de beste getuigschriften kunnende inleveren, wenscht zich geplaatst te zien als toezigter in eene fabriek. Iemand hierop reflecterende... Niemand reflecteert er op. Ik heb den armen duivel gezien, toen hij de advertentie betaalde; ik zag hem een voor een, de centen uit den zak halen, altijd hopende, dat de onbarmhartige klerk, met zijn perkamenten aangezigt, uit medelijden, wat vroeger dan bepaald was, zijn eeuwig: ‘stop!’ zeggen zou.
Weet gij wat drama er achter dit masker schuilt?
Diezelfde man heeft jaren lang in de eenzaamheid gewroet en gansch zijne fortuin opgeofferd, om uit den schoot der aarde de schatten, de steenkool, die zij zoo woekerig verborgen houdt, met meer snelheid en goedkooper op te halen. Men lachte met de zotskap, die zijn kapitaal ter beurze of in eene industrieële onderneming geplaatst, honderd per honderd kon doen opbrengen, terwijl hij het versnip- | |
| |
perde met nu deze, dan gene machine te maken, om haar morgen weêr hoofdschuddend in stukken te slaan.
Was er eene academie van gekken geweest - ik weet niet of er tot nu tot wel eene bestaat, ofschoon een mijner geestige vrienden, de heer Coomans, in zijne Académie des Fous er een project van levert - men had hem ongetwijfeld onder die hommes graves doen plaats nemen, omdat die man zich zoo grillig ruïneerde. Toch heeft hij het raadsel gevonden!
Nu geniet men reeds sedert jaren de voordeelen van zijn stelsel; het heeft ontelbare eigenaars van koolputten rijk gemaakt. Men geniet zonder dat men zich de moeite geeft te vragen, wie de uitvinder is; wat hij heeft opgeofferd, zoowel in stoffelijk bezit als in geesteskracht. Men zou zelfs zijnen naam vergeten zijn, indien hij, nu eenigen tijd geleden, niet openlijk beweerd had van honger te zullen sterven - en dat in eene eeuw van welke de optimisten zeggen, dat ze brood heeft voor iedereen! - indien men hem niet ter hulp kwam.
De rijke eigenaars zijn doof gebleven, en het gouvernement zoekt sedert lange jaren, door alle bureaucratische slingerpaden heen, het middel om hem een klein jaargeld toe te kennen, dat hem ten hoogste nog een tiental jaren zou kunnen worden toegeteld.
Als de oude, hongerige man nog eenige jaren zijne ongepermitteerde eetzucht kan doen bedaren, zal men hem welligt het ontbrekende brood geven - of, 't geen natuurlijker is, hij moet zich later tevreden stellen met een marmeren standbeeld, dat honderd duizend francs kosten zal....
Middelerwijl vraagt de arme duivel eene kleine plaats in eene fabriek; maar och! hij is oud, en de naam van ‘een gek’ is hem bijgebleven. Hij heeft nog gedurig zoo'n dwaze denkbeelden en zou, nog niet geleerd, altijd zoeken, beproeven, wroeten en anderen ruïneren, na zijne eigene fortuin in den wind te hebben geworpen. Ja, 't is en blijft, heeren kapitalisten, een gek - maar het gemunt kapitaal, dat gij in uwe coffres-fort ophoopt, draagt eigenlijk zijne beeldtenis!
| |
| |
Gisteren is een man het kantoor binnen getreden. Hij was lang, mager, had een beenderig wezen, diepliggende scherpe oogen, door lange, zwarte wenkbraauwen overschaduwd. Uiterlijk scheen die man kalm en geregeld als een horlogie-werk; maar diep in zijne twee spiegels starende, was het mij alsof ik daar binnen eene gloeijende ziel opmerkte.
Na den klerk zijne advertentie voorgelegd te hebben, betaalde hij het beloop, en de eerstgemelde, onder het corrigeeren van eenige fouten, las op half spottenden toon: Men vraagt voor eene winstgevende zaak eenen associé, die vijfduizend francs kan inbrengen; de intrest van vijftien francs daags wordt hem door dit kapitaal verzekerd.
‘Een heerlijke zaak, mijnheer!’ zegde de klerk en zag, nog altijd spottend, op de niet heel aantrekkelijk plunje van den koelen man.
‘De winst is slechts op haar minimum berekend, mijnheer!’ antwoordde de man, op mysterieusen toon, maar zijn oog fonkelde helder, en scherp zag hij den klerk in het aangezigt, alsof hij zeggen wilde: dat is reeds de eerste die aan den angel bijt!
‘En mag men weten....’
‘Ik heb gansch mijne fortuin opgeofferd om tot dat resultaat te komen; ik heb dag en nacht in studie, opmerking, in de berekening der probabliteiten doorgebragt, en eindelijk is het mathematisch bewezen, dat ik niet alleen mijne fortuin opbouw, maar ook die van den man, welke eene armoedje van vijf duizend francs storten wil.’
‘En mag men weten in welke speculatie men zich met u wagen moet?’ want de klerk werd door een vreeselijken millionnair zucht bevangen.
‘In de roulette’, was het antwoord, en er lag een onbeschrijfelijke toon van overtuiging in dat gezegde. ‘Mijnheer,’ zoo ging hij voort, den klerk scherp in het aangezigt starende en zijne magere hand koortsachtig om die van den bediende prangende, ‘geef mij de vijf duizend francs, en ik doe al de banken: Spa, Homburg, Baden-Baden en Monaco springen!’
De klerk niesde.
| |
| |
‘God zegene u! ....’ mompelde de drooge man.
‘Met het behoud mijner vijfduizend francs, niet waar? Ik dank u hartelijk voor den wijzen raad, mijnheer!’ klonk het antwoord.
De speler ging langzaam heen en trok meêlijdend de schouders op, als wilde hij zeggen: nog een, die zijn geluk met de voeten trapt. ‘Maar toch zal ik ze vinden,’ mompelde hij somber, ‘die ellendige vijfduizend francs.’
Waarom niet? Ligt dat er op zooveel duizende menschen een enkele gek gevonden wordt!
Bij uitscheiding van zaken, een wel gekalandeerden winkel over te nemen. Dat doet u aan welvaart en weelde, aan eene winstgevende zaak, aan het zoete niets-doen van den rentenier, misschien wel aan een prachtig buitengoed, aan paarden, ekwipagie, en voor de toekomst aan een adellijk wapen denken. ‘Bij uitscheiding van zaken’ - dat beteekent toch wel, rust na den arbeid. ‘Een wel gekalandeerde winkel’ - dat zegt u gewis, dat er nog voortdurend geld te putten is; maar dat de eigenaar moede is van putten en niet langer water naar de zee wil dragen.
Komt op, aspiranten naar de fortuin!
Of zou het welligt een masker, eene dier eerlijke hedendaagsche huichelarijen zijn - een winkel, op een ongelukkigen stand, die het ruimste gekalandeerd is van.... schuldeischers, en welke men voorzigtig, doch zonder veel evangelische liefde, verlaat, om er zijnen opvolger, in plaats van zich zelf, te zien onder verpletterd worden? Een van die grillige, veranderzieke winkels, waar men vol illusiën binnentreedt, om hen welhaast, met de wanhoop in het hart, te verlaten - niet ongelijk aan die hel, welke men speelzaal noemt?
Of wel is het een dier oude, Vlaamsche winkels, waar nog de zwarte tonnekens met groene randen, de witte steenen potten met blaauwe Chineesche ornementen, in gelid staan; waar de oude kruidenier, met een wit sloofje voor en een haren pet op, gerieft - een dier winkels, waar de goede trouw nog spreekwoordelijk is, en men
| |
| |
de koopwaar nog niet vervalscht, - en waar men u evenmin te kort doet in gewigt, als wilde men u, door minder hoeveelheid, eene schadeloosstelling voor de algemeene vervalsching geven?
Ik ken zoo'n winkel! Eerlijk heeft men er van vader tot zoon het brood gewonnen; maar de zoon, een gefriseerde modejonker, wil den vader in zijn nederigen handel niet opvolgen; de dochter heeft in eene Fransche kostschool den ouden, voorvaderlijken geest afgeschud. Daar, in gezelschap van een aantal nufjes, kinderen der nieuwe wereld, schaamde zij zich de dochter van eenen zakjesplakker te zijn en teruggekeerd, dacht ze hare fijne, witte vingeren aan het blaauwsel en den siroop te bezoedelen. Ze was zoo romantisch, dat kruidenierskind!
Ware het uithangbord, in plaats van den prozaïschen Vlaamschen Pachter te zijn, nog het theatrale opschrift le Prophète, à l'instar de Paris geweest; waren de opschriften der tonnekens en potten nog veranderd in schitterende etiquetten, omloverd met klatergoud en minnegoden; hadden bloemen, spiegels, schilderijen dien somberen kelder van een winkel nog opgehelderd - maar kan zij dáár droomen aan eene ekwipage, eene loge in de Opera, aan eenen baron tot aanbidder?
In het midden dier droomen, hebben de oude tonnekens, de steenen potten, de vettige toonbank, het groen uitgeslagen gewigt - als zooveel spottende duivels het refrein gezongen:
Kindlief, roept de moeder daer,
Kindlief, stop uw kousen maer.
Maar die stemmen werden niet gehoord, en de oude man, met het rhumatisme geplaagd, was wel gedwongen, al deed het hem wee aan het hart, zijn ouden winkel als het ware in veiling te zetten en een arme en habit noir te worden, in plaats van een eenvoudig burger en welvarend kruidenier te blijven. Is het zoo'n winkel? 't Zou stof geven tot huiselijke dramatische tooneelen, welke diep in het hart grijpen, en zelfs het mannelijke oog doen vochtig worden.
Of wel.... Laat ons verder zien.
| |
| |
Een letterkundige, de Nederduitsche, Fransche en Engelsche talen magtig, biedt zich aan voor het leveren van vertalingen, tegen een matig honorarium. Kennis en ijver in overvloed misschien. Welligt goud leveren voor een stuk lood. Droomen van roem en grootheid in den vrijen jongelingstijd; broodsgebrek in de mannelijke jaren. Dor stroo in plaats van lauweren. Een half talent tot wien men vroeger misschien te vergeefs zegde: soyez plutôt maçon.... Eerbied voor zijne dwaling, en dat men hem 100 percent korting geve op den prijs zijner onbeantwoorde advertentie.
Elias Poedel, gezegd Puddel, verklaart geene schulden te erkennen van Victorine Puddel, gezegd Poedel, tooneelspeelster. Arme vader! Die advertentie treft mij diep. Ik had den geestdriftigen Puddel zoo gaarne zijne omlauwerde karbonnade, hem door korporaal Kneuter voorgespiegeld, gegund; doch alle ontgoocheling moet voorbij zijn, nu de oude rederijker zijne schande aan den openbaren paal heeft moeten nagelen.
Die twee regelen zeggen meer in de levensgeschiedenis van onze heldin, dan een geheel hoofdstuk, door een bekwaam romancier geschreven. Wanordelijk leven, zorgeloosheid, pracht en verkwisting, en de zwartste ondankbaarheid aan de eene zijde - ontgoocheling aan de andere. Huiselijke twist en scheuring der naauwste familiebanden. En de toekomst dan? Ik beklaag u, blinde Poedel, als gij op uwe onbezochte snijderstafel ziet en voor de ledige broodkas gezeten zijt!
Gisteren kwam een man uit de burgerklas het kantoor binnengestormd. Zijn bleek gelaat, zijne driftige gebaarden, de afgebroken woorden zegden genoegzaam wat tooneel hij had bijgewoond.... Hij erkende de schulden niet meer van zijne vrouw.... van de moeder zijner kinderen. Na hem trad een meisje binnen, bitter weenende, de haren en kleêren in wanorde, en, beschaamd de oogen met de twee handen bedekkende, snikte zij: ‘Och, mijnheer ik bid u, breng onze schande niet op straat!’
| |
| |
‘Leg die advertentie ter zijde!’ had ik tot den koelen en van marmer gemaakten klerk gezegd. ‘Morgen zal die vader begrijpen, dat zijne dochter de waarheid zeide.’
‘Sentimentaliteit is een slecht speculant!’ mompelde de man, die nooit tusschen de regels leest, en misnoegd schoof hij het geele, uit een kerkboek gescheurd papiertje, ter zijde. Maar den volgenden dag kwam de man der advertentie diep ontroerd mij de hand drukken, en met de tranen in de oogen dank zeggen: ‘Niet voor haar,’ stamelde hij, ‘mijnheer, niet voor haar, maar voor mijne arme kinderen!’
Wij zouden kunnen voortlezen, maar ik word al te sentimenteel. Dacht gij wel, dat er op de vierde bladzijde van een koud redeneerend dagblad zooveel kleine drama's verborgen zaten? Ieder langwerpig vierkant is uiterlijk als eene onnoozele doos, uit welke men, bij het openen, verwonderd is een grijnzenden kinderschrik te zien springen. Het is een onaanzienlijke, soms blinkende lap, die, opgeligt, u dikwijls lijdende, hopende, lachende, treurende harten laat zien, en u meer menschenkennis geeft dan het behendig saâmgeweven spinneweb van het langdradige leading-artikel.
Wat mag er van de befaamde tooneelspeelster geworden zijn? Een aantal wegen staan voor haar open. Van den armen zolder, door haren vader in tooneel herschapen, is zij op het groote tooneel gesprongen. Zij is afgedaald om op te stijgen. Die hoogte is als een centrum, van welk een aantal wegen uitloopen, zonder dat juist de handwijzers, op het kruispad geplaatst, de opschriften ‘deugd’ of ‘rijkdom’ dragen.
Hooger klimmen is niet mogelijk, stand houden moeijelijk, afdalen zeker. Hoe velen van die wezens heb ik een oogenblik als een prachtig gaslicht op de planken des theaters zien schitteren om daarna te verdwijnen en als een olielicht te herleven in een provincie-stadje; om later als een nachtpitje te treuren in een reizenden tooneeltroep, en eindelijk als een vergeten glimwormpke te vergaan!
Mij dunkt, dat voor Victorine Puddel het gaslicht reeds is uitge- | |
| |
draaid, en dat de dompige en treurig brandende olielamp voor haar reeds brandt in eene kleine, ontkleurde en onaanzienlijke zaal, van welke eene, niet minder onaanzienlijke, gelag-kamer de anti-chambre is. Het tooneel is eng, de schermen hebben hare frischheid verloren. Het bosch dient tevens voor tuin, de tuin voor wildernis. De boerenkamer moet niet zelden voor salon doorgaan en omgekeerd.
In het orchest zitten vier of vijf muziekanten, tot over de ooren in hunne bouffanten gedraaid en stemmen krassend bas en viool, terwijl eene oorverscheurende klarinettist roulades maakt.
Het publiek bestaat in eenige dames met boa en moffel - de aristocratie van het stadje. Verder, onmisbaar, zit een gepensioeneerde kapitein, met eenen jeneverneus en een generaal, die altijd, ten gevolge der zenuwen, leelijke gezichten trekt en voor dezen avond, en bij uitzondering, niet aan het podraga lijdt; een student in vacantie met lange haren en onbeschoften oogopslag; eenige kinderen van de voorname burgerij, en verder een mengelmoes van lagchende, giechelende en kwetterende mannen en vrouwen, die er genoegen in vinden, elkaêr notenschelpen naar de ooren te werpen, en den naam van eene kennis, die aan de overzijde der zaal staat, uit te balken - en dit tot groote ontstichting van de vrouw des notaris.
En achter het doek!
Daar staan de tooneelisten, paars en blaauw van koude, met halfnaakte armen, naakte halzen of in hunne kladpapieren costumes, te rillen. Gelukkig de vrouwen, welke zich in haren bont geruiten omslagdoek kunnen wikkelen!
De mannen stappen griezelend heen en weêr. De direkteur is tevens regisseur, machinist, souffleur en wat al meer, en heeft het dus vreeselijk druk. Hij ziet alles, hoort alles, antwoordt op alles, let op alles - tot zelfs op de twee geblankette kaken en het kapsel der hoofdrolle. Hij vermaant den père noble, die een zwak voor de herberg heeft, op zijnen post te zijn; verzoekt de soubrette hare rol nogmaals te herlezen, werpt den eersten amoureux eenige vloeken naar het hoofd; kletst den theaterjongen om de ooren, dat de knaap bijna op het hoofd teregt komt - en neemt onmiddellijk weêr de
| |
| |
houding en den toon van een gentleman aan jegens de eerste tooneelspeelster, de Rachel van den troep - de ster der hoop, de fee, die den tooverstok bezit, om uit de hardste steenrots water, dat is uit de verhardste beurs, zilver te doen vloeijen.
Men speelt Menschenhaat en Berouw, of de Burger van Gent, of.... Het publiek heeft een dezer stukken heerlijk gevonden, toen het nog kind was, en het schijnt geheel zijn leven kind te zullen blijven. Het duldt geene andere stukken, dan die aan welke het sedert lang zijn approbatur heeft gehecht. Hoe meer de tooneelspelers zich warm schreeuwen en hameren - een wezenlijk geluk voor hen in de nijpende koude - hoe geestdriftiger het publiek toejuicht. Maar lachen wil het, en dat domme gelach profaneert zelfs de oogenblikken, wanneer de tooneelist waant, dat er honderde warm-water-fonteinen gaan ontspringen.
Er is maar één aanbidder voor de tooneelspeelster, en wel de langharige student, die in het stadje de roué speelt en daarom ook tot in de coulisses doordringt, en na het eindigen van het geradbraakte spectakel, tusschen twee bont geruite omslagdoeken geplant, in de herberg met grog regaleert.
Och, dat is nog eene flaauwe herinnering aan de gouden dagen, toen men, omringd door aanbidders, feestelijk champagne dronk! Maar ook dat was de echte rozentijd, terwijl men nu in de dagen van het kunstgebloemte verkeert.
En zoo zal van lieverlede de olielamp tot een nachtpitje verminderen, hetwelk in eene groen en rood geschilderde tent, op deze of gene kermis, brandt - als dat waggelen nog branden heeten mag.
Op het tooneel en achter de schermen is dáár de armoede grooter geworden. De schermen zijn gebersten, ontkleurd en met regenstrepen overtrokken. Aan de eene zijde verbeelden zij eene wildernis en omgedraaid eene zaal. Katoen, carton en klatergoud zijn meer dan ooit de hoofdbestanddeelen der costumes. De omgang achter de schermen is onbeschofter, de taal barscher, de behandeling bijna hondsch geworden.
In de tusschenbedrijven wordt de kunst niet zelden vervangen
| |
| |
door geleerde apen, domino spelende poedels of op flesschen dansende clown's. Maar die ontstichting der verhevene kunst, kwetst zelfs de volgers van Talma en Snoek niet meer.
Het publiek in de zaal is ook van geringer gehalte: vrijkaarten in groot getal, eenige matrozen, werklieden, vrouwen uit de volksklas met krijtende zuigelingen op den schoot. Het talrijkste publiek is buiten: 't zijn de straatjongens, die spleten zoeken in de oude tent - en de oude sukkel is zeer toegeeflijk geworden - om alzoo gratis het tooneelspel af te loeren.
En waar is onze tooneelheldin? Och, zij is eindelijk dat wezen geworden, waarvan de dichter zegt: les fleurs au front, la haine au coeur, la boue aux pieds. Woorden van liefde hoort ze niet meer. Het verledene sart en plaagt haar; het tegenwoordige is bitter, en de toekomst, indien ze wil vooruit zien, zou haar ten hoogste eene verlaten doodkist in een gasthuis vertoonen.
Als zij nu hare rol, zonder gevoel, heeft uitgegild; als zij van de oneerbiedige gezellen achter de schermen gescheiden is; als zij de papieren kroon en den houten scepter heeft neêrgelegd; als zij haar versleten en vermeuteld paleis heeft verlaten, kleedt zij zich in haar verschoten katoenen kleedje, draait zich in haren Schotschen omslagdoek, en ze draagt zelve haar armoedig plunje naar eene gemeene herberg, of wel naar den langen, groenen wagen, met kleine vensters, welke tot huis dient en die morgen, door een mageren knol getrokken, naar eene andere kermis zal rollen.
De tooneelspeelster, die zich vroeger wel eens in een landauër liet rondvoeren, zit nu vóór op de bank, met een morsig vaderloos kind op den schoot. Alleen de schooljongen blijft op den weg stil staan en gaapt een oogenblik den wonderwagen achterna - nu zoo onaanzienlijk, en waaruit des avonds zoo veel betooverends te voorschijn komen zal. Hij ziet ook naar de bleeke, magere, verlepte vrouw, met onverschilligen oogopslag - nu eene smerige rups en die des avonds met al de kleuren van den vlinder, voor zijn oog zal rondzweven. Maar wat geeft haar de bewondering van den dommen schoolknaap!
| |
| |
Het nachtpitje wordt eindelijk een glimworm, die bij dag verloloren ligt, maar 's avonds nog een weinig licht - neen, niets meer dan eene onbeduidende tinteling geeft op het graf der jeugd, schoonheid, liefde, eer en misschien, helaas! van eenig talent.
Op den hoek der straat, en onder het brandend licht der lantaarn, staat eene vrouw met een gedeukten hoed op en een lakensch manteltje om, onder welk zij deels eene guitaar, misschien wel eene viool - een barbaarsch speeltuig voor eene vrouw - verborgen houdt. Ge kunt haar ook, zoo ge dit verkiest, eene harp in den arm geven.
Naast haar staat een jong meisje, hare dochter, even pover als zij
| |
| |
gekleed. Het kind ziet naar den voorbijganger, naar de van licht glinsterende winkels, lacht, snapt gedurig of neuriet het lied, dat ze zoo even gezongen heeft. De vrouw integendeel leent misnoegd het oor naar 't geluid van een speeltuig, dat uit het naburige bierhuis klinkt en mompelt iets dat wel naar de vermaledijding aller concurrentie gelijkt.
Och, in die herberg, waar zij, of misschien het kind zingt, gunt het publiek haar geenen blik meer. De schim zelfs van elken aanbidder is sedert lang verdwenen!
De schoolknaap, die haar op den wonderwagen zag zitten is, wie weet, de rosse policieman geworden, die haar op den hoek der straat schuinsch en achterdochtig na loert. De student uit het provinciesteedje is waarschijnlijk nu een deftig advokaat, met bef en witten halsdas, een verdediger der onschuld - misschien wel een onverbiddelijke regter, bereid om haar voor landlooperij of bedelarij te veroordeelen.
Wie zou in dien akeligen glimworm, het schitterende gaslicht van vroegere dagen herkennen! Morgen welligt verdwijnt die worm en gaat in het graf, dat men bedelaarsgesticht of gasthuis noemt, voor altijd verloren.
Anderen zullen denzelfden weg ingaan en op dezelfde plaats eindigen, en geene enkele welke door het schrijven der heeren philosophen, evenmin als door hunne spookvoorstellingen, afgeschrikt wordt.
Voor wie, beste vrienden, prediken wij dan het moraal? Och, meestal voor onze eigen ijdelheid.
De baan van Victorine Puddel is in den aanvang te schitterend geweest, om niet aanlokkelijk te zijn; de zucht naar een prachtig kleed, beslist niet zelden over de toekomst van een jong meisje. Helaas! hoe vele Puddel's ontmoet men in het kunstenaars-leven, die nooit het prozaïsche, maar eerlijke kousenstoppen hadden mogen vergeten.
Ik ben de gebeurtenissen van mijne geschiedenis vooruit geloopen en mijne lezers - ik hoop er ten minste twee te vinden, om
| |
| |
met regt dat trotsche meervoud te kunnen bezigen - zullen mij die, misschien nuttelooze, uitweiding vergeven.
Ik ben waarachtig zoo kleingeestig, dat ik die passage evenwel niet uit mijn manuscript scheuren kan. De poëten zijn alle zoo. Wie weet, of men ook niet een lauwerblad van mijne kroon tot het niet doemt!
Och, als ieder blad papier dat men beschrijft, een lauwerblad ware, dan kon men met regt zeggen, hij werd onder de lauweren begraven.
Victorine Puddel is nog geenszins van gaslicht, glimworm geworden: - 't zal welligt komen, welligt spoediger dan men het denken durft.
De lustige, dwaze broêr Vasten-avond was daar. Dansers, danseressen en nieuwsgierigen, allen zijne hovelingen, stroomden in de uitzinnigste kleedsels, naar de prachtige zalen, waar de Momus drie dagen ten troon zit; waar hij drie dagen lang zingt, woelt, danst, brast - en zooveel banden van orde en deugd verbreekt als mogelijk is, om eindelijk moê gewoeld, verhakkeld en verscheurd, tusschen ledige vaten, ledige flesschen, gebroken glazen, verlepte bloemen van allen aart, in zijn Pierrot's kleed, neêr te zakken en voor den tijd van een jaar weêr in te sluimeren.
Alles woelt, springt, draait en keert dan in die zalen, op de toonen eener opwekkende muziek. Een vreedzaam mensch wordt ten slotte zelfs door dien stroom meêgesleept - en ik moet zeker wel de vreedzaamste der vreedzamen zijn, om aan die bedwelming te weêrstaan.
Men gilt, lacht, schreeuwt, raast; afgebeuld, rust men een oogenblik, om andermaal weg gevoerd te worden. Onmeetlijk gekkenhuis zou men zeggen!
Ik heb er Victorine Puddel, in het coquette kleedsel van eenen débardeur ontmoet - nu walsend, dan intrigueerend, nu het glas met bruisenden champagne opheffend - altijd vrolijk, juichend, opgewonden, uitzinnig, altijd de koningin van het bal, omringd door eenen drom kaalknikkerige hofmakers, die den magtigsten zeilsteen bezitten - het geld....
| |
| |
Sinds een uur zag ik een lange, magere kerel tegen eene der kolommen van de zaal leunen, om, in die houding het dansgewoel te volgen. Pikzwart was zijne kleeding, daargelaten de das, die wit was, en waarvan de verfrommelde tippen op de borst hingen. 't Was een wonderlijke kerel, die mij niet het minste vertrouwen inboezemde. Op zijnen arm leunde eene lange gestalte, in een witten domino en met een akelig, fantastisch, grijnzend masker voor het aangezigt.
Waarachtig, ik zag niets meer dan die twee figuren, want allengs - tusschen dampen van allen aart - scheen mij die zwarte mijnheer niemand anders te zijn dan Mos, de akelige lijkbidder uit het boek het Janklaassen-spel, en ik weet niet hoe het kwam, maar die lange, magere, witte dame, scheen mij toe zijne vriendin ‘de Dood’ te wezen.
Somtijds sprak Mos een enkel woord, en, met een ironischen lach op het aangezigt, volgde hij de menigte. Op dat oogenblik zag zijne witte, spookachtige dame naar hem op, en er vertoonde zich een onbeschrijflijke lach op dat wezen, met groote holle oogen en eene rij verschrikkelijke Engelsche snijtanden.
Dat gebeurde vooral als, in de vrolijke galoppade, de dansers, met hunne danseressen in den arm, spottend langs de beide gestalten heen stormden en als Victorine Puddel, de Dood met haar bouquet camelia's, sarrend en uitdagend, in het aangezigt sloeg.
Heerlijke nachten voor Mos, den cynieken Mos en zijne gezellin, die nu rustig hunne prooi komen inspecteren. De Hoovaardij, de Jaloezij, de Wulpschheid, de Ligtzin en de IJdelheid hebben allen, op den wenk des Doods, tot kameniers aan die vrouwen en meisjes gediend. Waarom zoudt gij, lief kind, dien blanken hals, dien welgevormden schouder, dien molligen arm niet toonen? Waarom den golvenden boezem onder een verpletterend harnas verbergen, uw lief klein voetje onder een lang kleed wegstoppen?
De IJdelheid hield den spiegel, de Ligtzin vlocht de bloem in de haren, welke het meisje op het bal moest doen herkennen; de Wulpschheid decolteerde zooveel mogelijk het argelooze kind; de Hoovaardij
| |
| |
fluisterde haar toe: gij zult de schoonste zijn! en als het arme wicht soms wat tegenstribbelde, kwam de Jaloezij het werk bekroonen, door te zeggen: zoo niet, zullen anderen meer betooveren dan gij?
En straks komt er een frisch tochtje, eene koude, een kuchje, welhaast de tering, en men schrijft op haren zerk elle est morte en cueilllant des fleurs. Straks zullen de Nijd, de Jaloezij, de Dronkenschap, de Twist, de degens welligt doen kletteren, de pistoolhaan doen knakken, om gekrenkte vrouwen-eer te wreken. Mij dunkt dat, bij soortgelijk feest, de vrouwen hare eer niet zelden te huis laten. Voor velen wordt zij ook een zoo lastig meubel, als voor ons eene paraplue of sporen aan onze laarzen!
Ik zie Mos nog altijd. Mij dunkt, dat die afzigtelijke kerel gansch het bal met een doodlaken zou willen omvatten, of beter, gansch de zaal op vier raders zou willen plaatsen, en haar zoo in een onmeetlijken doodenwagen hervormen.
Mij dunkt ook, dat die speculant elke koopwaar kent, en de indruk welke zij op hem maakt, zich op zijn gelaat afteekent. De danseres, met haar mantille, moet een lijk van de eerste klas zijn - met zóóveel welgevallen heeft de onbarmhartige kerel het lieve kind nagestaard. Die daar in de met goud bestikte basquine, zal gewis maar in de tweede klas komen - want hij gunde haar slechts één enkelen oogknip. Bij het zien eener derde, in een huzaren-costuum - idem, misschien komt ze nog minder in aanmerking; - en toen Victorine Puddel voorbij stormde, nam de man bedenkelijk een snuifje en stak, tamelijk onverschillig, zijner vriendin de Dood de doos toe. 't Was ook slechts een lijk van het armbestuur, dat voorbij walste! ....
Ik beken, dat ik een vervelend wezen op een bal ben, en er gedurig denk aan dingen, die anderen dáár komen vergeten. Ik hoû er alles en allen voor dwaas, en ik ben misschien de eenige dwaas dáár tegenwoordig. Nu, 't zij genoeg u te herhalen, dat ik Victorine Puddel, de heldin van mijn verhaal, heb terug gezien....
| |
| |
De sneeuw lag een voet dik. Het gaslicht wierp een flaauwen schijn over dat doodsch kleed - over dat ontmeetlijk wit tafellaken, waar echter niets werd opgediend.
Onder de gas-lantaarn stonden twee mannen, die elkander onder den arm vasthielden en zoo hunne waggelende beenen wederzijds schraagden. Deze verweet aan gene, dat hij dronken was, en wederkeerig werd dit hardnekkig ontkend.
't Waren twee mannen op jaren, twee mannen uit het volk, met gedeukte hoeden en bemorste kleêren.
‘Nu,’ zeide de een, met stotterende tong, ‘nu ben ik gelukkig, nu zie ik alles in goud en satijn; nu ben ik rijk als een bankier; neen nu, nu heb ik geen honger meer....’
De andere morde iets dat ik niet verstond.
De eerste spreker was Poedel, de kleêrmaker; de tweede was Kneuter, de gepensionneerde korporaal. De twee arme drommels waggelden over de sneeuw voort. Zij rigtten zich naar een huis, waar eene lantaarn boven de deur brandde - een jeneverhuis.
‘Nu heb ik geen honger meer!’ had ik hem hooren zeggen. Arme vader, die zich in den avond van zijn leven, een zoo heerlijk lot had voorgespiegeld! Och, misschien ziet hij nu, in zijne dronkenschap, de hem door Kneuter voorspelde karbonade.
‘Victorine,’ had Kneuter immers gezegd, ‘Victorine, zal duiten met de macht winnen, in volle parade, en dan, man! op je ouden dag, eet jij nog eens bij je aardappels, gebraden varkenskarbonaden.’
En zij - Victorine's vader liefde, 's vaders oogappel! Zij voor wie hij alles had opgeofferd? ....
Ik had den ouden man, in zijn ouden grijzen schanslooper en met zijn gedeukten hoed op, het paleis der weelde willen binnenleiden en tot bij die dochter, omringd door hare aanbidders, brassend en zich in het tafelgenot badend; ik had haar willen zeggen:
‘Uwe hongerige vader, mejufvrouw, vraagt plaats aan deze quadrille.’
| |
| |
Toen Montesquieu zijne nieuwsjagers schreef, bestond de eigenlijke journalistiek en dus ook de canardin, de jagtmaker op canards, nog niet - die dagbladvogels, welke hier werden opgelaten, langs de Kaap omvliegen en, na eenigzins van veêren veranderd te zijn, andermaal hier aan onze hand ontsnappen om denzelfden cirkel te beschrijven. 't Zijn de lekkerste schotels, welke men het dagblad-verslindend publiek kan opdisschen.
In België noemt zich de bleeke copij van den franschen canardin, chroniqueur. Hij maakt van den vroegen morgen tot den laten avond jagt op het straatnieuws, en biedt zich op gegeven oogenblik in uw kantoor aan, om de door de leêghoofden en oude dames hoogst beminde rubrique ‘stadnieuws’ te doen ontstaan.
De chroniqueur is een wezen, dat alles weet, of ten minste diplomaat genoeg, om den schijn te hebben van alles te weten. Hij hoort alles, ziet alles, begrijpt alles en kent alles. Geheimen bestaan er voor hem niet, en hij weet ze nog belangwekkender te maken, omdat hij nu eens onverschillig, dan zeer mysterieus dit of dat punt behandelt. Zonder berigten uw kantoor binnen te treden, is voor hem eene marteling; hij zou des noods zelf een misgrijp begaan, om zijne eer van alweter staande te houden. Maar als zijn zakboek gevuld is met eene reeks akeligheden, dan rijst hij voor u op, trotsch als een hooge toren, uit welks top eensklaps een eindeloos klokkengerammel over de stad heen klinkt.
Het publiek en de policieman kennen hem, en naar gelang der omstandigheid weet hij zich voor te doen - nederig en als chroniqueur, bij de meerderen; stoutmoedig, onbeschaamd en dreigend en zich den titel van rédacteur toeëigenend, daar waar hij gevoelt bij zijne minderen te zijn. Het publiek en de policie eerbiedigen hem; want 't zal immers van hem afhangen, of des avonds het blad eene gunstige vermelding of eene nijdige critiek, over dezen of genen bevat?
Klept men brand - hij is daar, dringt door de menigte en neemt stoutweg plaats naast de overheidspersonen. Is er een ongeluk - hij komt, ziet, hoort en verdwijnt als een bliksem, om het nieuws
| |
| |
aan zijn dagblad meê te deelen. Was hij niet daar - toch zal hij u doen gelooven, dat hij zich een der eersten ter plaats bevond. Wordt er een feest gevierd - hij slentert rond, bewondert hier, trekt daar den neus op, doet als voorgevoelen of het des avonds glansrijke zonneschijn, of wel nijdige hagelslag zijn zal.
De chroniqueur ruikt als het ware het nieuws, even als een poedel, die den geur eener versche karbonnade in uwen achterzak zou gewaar worden. Gij wordt verdacht eene karbonnade - of neen, ik bedrieg mij - dit of dat nieuws bij u te dragen - o, hij zal u opzoeken, u volgen, u niet loslaten; hij polst, vraagt, dringt aan en even als de vlieg welke men van de honig jaagt, keert hij telkens op de questie terug. Had hij in de oude geschiedenis bestaan, men zou hem eene plaats tusschen de plagen van Egypte gegeven hebben.
Vlugt gij in een huis, of heeft er iets plaats in dat huis, waar de deur onverbiddelijk voor hem werd toegeslagen - hij zal het belegeren. Hij bespiedt het oogenblik dat uwe praatzieke kindermeid, uw gedienstige huisknecht zich buiten waagt, en twijfel er niet aan - den knecht zal hij trachten te verleiden door eene kleine fooi, aan de kindermeid zal hij het hof maken, en zoo niet zal hij zijne netten bij de buren spannen, om langs St. Petersburg eindelijk te Rome te arriveren.
Gij denkt aan zijn Argus-oog te ontsnappen, het geheim te bewaren? Dwaasheid! De huizen voor dat slach van menschen zijn van glas; de muren van papier - en indien zij er slechts in gelukken eene flaauwe echo van het gebeurde op te vangen, dienen zij eenen canard op, die u, als gij des avonds uwe courant opent, de handen wanhopig in de haren doet slaan.
Den volgenden dag hagelt het brieven, telegrammen, bezoekers, om naar het wonderlijk of rampzalig geval te vernemen, en gij zakt des avonds van vermoeidheid neêr, omdat gij duizendmaal hebt moeten uitleggen, schrijven, telegrapheren, dat gij in 't geheel geen pot met gouden dukaten in uwen kelder gevonden hebt; dat er in geenen deele bij u een kalf met twee koppen is ter wereld gekomen; dat uwe vrouw nooit des nachts, in slaapwandeling, als een weêr- | |
| |
haan op den top van uwen gevel staat te draaijen; dat gij zoo min eenen haan hebt die eijeren legt, als eenen ezel die obligaat geeft op den triangel.
Gij ziet den chroniqueur aan de deur der concertzalen, nabij den schouwburg of het paleis van justitie - ook daar binnen - aan de dokken, ter beurze; hij belt aan alle huizen, aan alle gestichten; hij klopt op de doodkist, gelijk op de deur der balzaal. Nieuwsgierigheid, opmerkzaamheid en wantrouwen zijn de karaktertrekken. Nooit heeft hij ongelijk, en nooit zult ge van hem weten, hoe hij achter dit of dat nieuws gekomen is.
Op zekeren avond kwam een mijner vrienden van eene soirée bij baron ****, en de man was bij het galant oprapen van eenen zakdoek, op eene prozaïsche manier met den neus in het slijk gevallen. 't Zal misschien de dame, aan welke den zakdoek toehoorde, wel gevleid hebben, zoo plotseling eene Oostersche weelde te genieten - die namelijk van door eenen neger gediend te worden! Niemand was aanwezig buiten het paar; doch dit verhinderde niet dat den volgenden dag de chroniqueur onbarmhartig die aardigheid neêrschreef, en toen mijn vriend geraakt, hem toevoegde: ‘Hoe zijt gij dit te weten gekomen?’ antwoordde de man koel: ‘Ik herkende 's morgens onmiddellijk het afprentsel van uw aangezigt in het slijk, mijnheer!’
Dat alleen kenschetst volkomen den nieuwsjager van een dagblad, en 't zal dus den lezer in geenen deele verwonderen, als ik zeg, dat den dag na het bal, mijn chroniqueur op een stuk papier schreef:
‘Dezen morgen heeft men den genaamden Poedel, gezegd Puddel, vader der bekende actrice, op den dorpel van het huis no. 22, **** straat, in de sneeuw dood gevonden. De man was van koude en honger bezweken. Men heeft het lijk opgenomen, op het oogenblik dat 's morgens, bij het aanbreken des dags, zijne dochter van het bal terugkeerde.’ 't Zal den lezer evenmin verwonderen, dat hij mij de minste omstandigheden, zelfs de gedachten, welke de ligtzinnige dochter op dat oogenblik bestormden, heeft weten meê te deelen.
| |
| |
Volgens den harteloozen nieuwsjager speelde Victorine Puddel, in tegenwoordigheid van het lijk, voortreffelijk het daarbij behoorende tooneel.... Voortreffelijk? In dat geval waren de tranen die zij weende, niet geveinsd. Dat beurt de gevallene, in mijn oog, eenigermate uit het slijk op. Uit het slijk kan nog eens een zuivere waterdrop gefiltreerd worden. Mogt het zoo zijn!
Eenige jaren waren reeds verloopen, en de naam van Victorine Puddel werd mij, zoo als ik in den aanvang van mijn kreupel en verbrokkeld verhaal zegde, door de weemoedigen Poctus te binnen gebragt.
‘Poctus, wanneer is Victorine Puddel in deze stad gekomen en bij wien heeft zij haren intrek genomen? Ik stel belang in hare oude hospita, welke de ongelukkige zoo zusterlijk verzorgde.’
Poctus had geen vertrouwen in mij; dikwijls, alvorens te ant- | |
| |
woorden, zag hij mij aan, om te weten of ik ernstig sprak of schertsen wilde.
‘Poctus,’ zegde ik, want ik ried zijne gedachten; ‘spreek, men scherst met het ongeluk niet.’
‘Victorine Puddel is, in den aanvang van verleden winter hier aangekomen. Zij was zoo arm als Job, mijnheer Yours - zij, die korten tijd geleden, nog zoo schitterend op de tooneelplanken stond. De ongelukkige was daarbij ziek. Een pijnlijke kuch onderbrak gedurig hare woorden; hare schoone gestalte was reeds gebogen; haar gang wankelend. We deden eene geldopzameling in de herberg. Ik ging met eenen hoed rond, en ieder wierp er eene aalmoes in; maar zij, die haar vroeger, toen zij op het tooneel was, verheerlijkten, die met haar teerden en smeerden, keerden haar den rug toe.’
Waarachtig ik had geen lust om te lagchen; er was iets innig smartelijks in het verhaal van Poctus.
‘Victorine Puddel heeft honger geleden,’ zoo ging Poctus voort, ‘en weet ge, mijnheer Yours, wie haar opnam en verzorgde? ....’
‘Ja, de parabel van den armen Samaritaan blijft, tot op onze dagen, eeuwig waar...’
‘Gij hebt het gezegd, mijnheer Yours; de arme Kneuter, de gepensioneerde korporaal Kneuter alleen toonde hart voor haar - en gij weet beter dan ik, mijnheer Yours, dat het gouvernement aan zijne oude soldaten het brood door een sleutelgat toesteekt: ik wil zeggen, dat het hun zooveel honger laat lijden als mogelijk is - dat liefdevol en vaderlijk gouvernement!’
Poctus werd zoo bijtend, dat ik dacht een oogenblik Pictus, zijn concurrent, voor mij te zien.
Korporaal Kneuter klom eene torenhoogte in mijne achting. Er klopte een edel hart onder dien versleten soldatenjas; dat zullen zelfs vele bankiers erkend hebben - al hielden zij dan ook de beurs zorgvuldig toegestropt!
Er waren echter goede zielen die den ouden snorrebaard in zijn weldadig werk ondersteunden, nu het gaslicht eindelijk en inderdaad glimworm geworden was; nu de ijdele van gisteren, zich nederig en
| |
| |
biddend boog voor Hem, die ook den glimworm in Zijne hoede neemt....
Op het graf van Victorine Puddel - al was zij dan ook in galop op het doodskarretje der armen naar het kerkhof gevoerd - sprak Kneuter eene redevoering uit, die - o jammer! - voor het nageslacht niet bewaard werd. Enkel herinner ik mij de laatste woorden want voor Kneuter bleef Victorine Puddel nog altijd ‘de Koningin van het voetlicht.’
‘Zij heeft eens geblonken aan den hemel van het tooneel; maar, door droevige omstandigheden, te lang om te melden, mijnheeren, werd de openbare miserie haar deel. Ze heeft gewerkt, ja mijnheeren, voor de.... beschaving.... de ontslaving, en eindelijk voor de begraving der vooroordeelen, en het nageslacht dat na ons zal komen, zal haren naam en faam, met gouden letteren in den steen schrijven, en hare verguizers van heden, als met een lading schroot weten te verpletteren....’
Amen! zeggen wij. Kneuter spreekt even goed als de meeste lijkredenaars, en zijne poëzy mag in de categorie komen van die der Vlaamsche vuur- en waterpoëten, der bleeke maanaanbidders en diep bedroefde grafloopers, welke onze litteratuur zoo lam en ziek, en het publiek zoo hardvochtig in de beurs maken.
|
|