| |
| |
| |
XXIII.
Hoe de nachtraaf arend wordt.
De dooi gaat snel door; van de takken der boomen en den rand der daken lekken groote droppels; 't is ijzig weêr, al werpt de zon dan ook een flauw roosachtig tintje over het geschonden sneeuwkleed.
De baan, door de spoorwegramp versperd, is nu weer vrij. In den namiddag heerscht er eene buitengewone drukte aan de ons bekende kleine standplaats, waar de botsing heeft plaats gehad: er is een trein aangekomen, en eenige reizigers stappen af.
De statie-overste, een groote dikke kerel, wiens frischroode zwadderkaken, de tamelijk smerige roode klak, het teeken zijner waardigheid, schijnen te willen beschamen, staat norsch, streng als een generaal, de handen in de zakken van een ouden overjas en de voeten in boerenklompen geborgen, de beweging na te zien.
Zijn uiterlijk schijnt tot den rookenden stoomsleper te zeggen, die nu zoo bedaard staat als een oud, dempig paard: Als er nog zulke poetsen gespeeld worden gelijk zijn collega deed den dag te voren, hij, driedubbele donderslag! geduchte en strenge maatregels zal weten te nemen.
Nog staat hij als vastgemetseld met de klompen in het slijk, verlangend dat men maar spoedig zou vertrekken om naar de warme kachel en de bierpint terug te kunnen keeren, nu snel een beambte van den trein hem nadert en hem een woord toefluistert.
Als bij tooverslag tuimelt die roodgetopte majesteit van haar houten voetstuk, en de boomstijve grootheid wordt
| |
| |
buigzaam, zoo plooibaar als ware zij van ezelsoor gemaakt.
Nog rooder worden zijne wangen, nu de man gedenkt at hij op zijne boersche klompen staat. Op klompen voord eene Excellentie verschijnen, 't is noodlottig. Kon hij nu zijne voeten in zijnen zak steken, gelijk hij doet met zijne dikke, vette kneukels! Op klompen voor den grooten man, dien een ambtenaar zich altijd voorstelt als hebbende den binnenzak vol bevorderingen en... ridderkruisen!
Blootshoofds, waggelend op zijne klompen, met gebogen houding, verontschuldiging stamelend, nadert de overste den reiziger, wiens lange, rechte gestalte in een warmen overjas gebakerd is en wiens gelaat eene statige welwillendheid aanduidt.
Bij het naderen van den statie-overste heeft de vreemdeling even den hoed opgelicht bij wijze van groet, zonder zich over de klompen en de verontschuldiging te bekommeren.
‘Mijnheer de minister,’ mompelt de beambte en haast zich, altijd blootshoofds, hijgend naast den langen heer te loopen, totdat deze, door eene beweging der hand, hem te kennen geeft dat hij zou wel doen zijn kostbaren kalen schedel tegen den noorderwind te beveiligen.
De minister van openbare werken, een man in den bloei des levens, al wordt het zwarte haar dan ook gespikkeld, is middelmatig en beenderig van gestalte; zijn kenmerkend gelaat, waarin een levendig oog fonkelt, draagt den stempel van onderscheiding, zonder op mannelijke schoonheid aanspraak te kunnen maken. Aan de linkerzij van den mond is een trek zichbaar, die, in overeenstemming met het vinnig oog, aan de vlugheid en scherpte van zijn woord doet denken, zonder dat die trek echter een onaangenamen indruk teweegbrengt.
Omringd door eenen hofstoet - zoo nederig zijn nu alle beambten en vooral de heer overste op klompen, luistert de
| |
| |
minister naar de uitlegging over de plaats gehad hebbende ramp, ofschoon hij reeds volkomen schijnt ingelicht te zijn. Eindelijk begeeft hij zich naar het huis van mevrouw Bronveld.
Dokter van Segelaer ontvangt den hoogen ambtenaar in de kamer naast die waar de zieke ligt, en er heeft, tusschen mevrouw en gemelde twee personen, een onderhoud plaats dat voor iedereen geheim blijft.
Niemand is gelukkiger dan de roode klak; nu de minister verdwenen is, kan hij zich van zijn versleten overjas en zijne klompen ontdoen.
Als hij terugkeert zit de dikke man in eenen duffel, zoo frisch kroezelend als de vacht van een zwart schaap uit de kooi van zijnen buurman; in laarzen zoo blinkend of er sterren in gesmolten zijn. Zijn hoofddeksel is nu versch rood als de kollebloemen, die hij 's zomers tegen het schutsel van den spoorweg ziet opschieten.
Terwijl de dikke overste nog altijd schildwacht houdt aan de kamerdeur, treedt de dokter in de kamer van den zieke.
‘Bron,’ zegt hij, ‘er is bezoek voor u.’
‘Is 't Romald?’ vraagt hij en er tintelt belangstelling in zijn oog.
‘Nog niet. Mijnheer de minister is gekomen en verlangt u te zien.’
De tinteling verdwijnt, en de machinist zegt eenvoudig:
‘'t Zij zoo.’
‘Bevindt gij u wel?’
‘Zeer wel.’
Op dat zelfde oogenblik treedt de hooge ambtenaar, voorgegaan door mevrouw Bronveld, binnen.
‘Mijnheer Bron,’ zegt hij bij den zieke staande, ‘ik ben gelukkig u in betrekkelijk goeden welstand te zien.’ Het woord ‘mijnheer’, dat nu van zoo hoog tot zoo laag klinkt, wekt bij den gekwetste eene zekere verwondering
| |
| |
op. ‘Uw gedrag in deze ramp was edelmoedig. Gij deedt uwen plicht, meer dan uwen plicht. Elk verslag spreekt lof over u en stelt u ten voorbeeld aan allen. Gij reddet meer dan een menschenleven, bij gevaar van het uwe te verliezen.’
Een glimlach speelt over Bert's bleek wezen, doch geen woord komt op de lippen.
‘Bron,’ hervat de minister, ‘ik ken nu gansch uw leven; ik ken uwen val, ik ken uwe opbeuring. Welnu, ik zeg u met ontroering, ik ben diep getroffen over zooveel zedelijken, over zooveel lichamelijken moed. Gij hebt den moed, den heldenmoed gehad u niet door den invloed van anderen, maar door eigen kracht en door het veredelend werk, op te beuren. Gij hebt niet alleen getoond dat dit mogelijk is; gij deedt het op eene wijze, die ons aller bewondering afdwingt.’
De minister grijpt de harde werkmanshand en drukt ze innig.
‘Die harde hand zegt mij zooveel, Bron - zij, die enkel voor een weelderig nietsdoen bestemd was! Het werk heeft uw lichaam, heeft uwe ziel gelouterd, en in al de opofferingen, van u geëischt moet gij u waarlijk mensch, waarlijk Christen hebben gevoeld. Nooit zult ge begrijpen hoe hoog gij in mijne bewondering staat; wat al grootsch voorbeeld gij gegeven hebt aan de verpestende werkeloosheid; wat verheven roepstem gij zijt in de hooge wereld, die wegzinkt in eene verbasterde ledigheid; wat al glans en eer gij over het werk en den werkmansstand hebt geworpen!’
Bron houdt de oogen gesloten.
‘Vermoei ik u?’ vraagt de minister.
De zieke schudt flauw het hoofd.
‘Gij dacht, Bron, niet meer zonder schaamte voor uwe echtgenoote, voor uwen zoon te kunnen verschijnen - gij waart al te steng. Welnu, hef vrij het hoofd op: indien
| |
| |
er iemand gelouterd is, dan zijt gij het! Uwe echtgenoote erkent het en uw zoon zal fier zijn op den vader.’
Nu eerst slaat de lijder de oogen op en zegt:
‘Ik dank u, mijnheer de minister.’
‘Ja,’ nokt mevrouw, zich over hem heenbuigend, ‘vandaag begrijp ik wat ik nooit begrepen heb, dat het werk veredelt.’
‘Hedwig,’ mompelt Bronveld, ‘ik beleef vandaag een gelukkigen dag.’
Op hetzelfde oogenblik wordt de deur geopend en een ranke jongeling stormt binnen, vliegt naar het bed en klemt den weergevonden vader weenend en kussend aan het hart.
Hij toch vraagt niet wie die vader is - een werkman of een edelman!
Een uur later, en nu men ziet dat de gewonde, met eene ongelooflijke zielskracht, al die ontroeringen doorstaat, leidt de roode klak, op bevel des ministers, het ter plaatse aanwezige personeel binnen.
Ook Gorl is daar.
't Is een kleine troep mannen, met een gaas van stof overtogen. Die bonken van kerels, anders zoo ruw en stout, staan nu, in tegenwoordigheid van de onbegrepen grootheid, die men minister noemt, zoo onnoozel als afgestrafte schooljongens. Gorl is misschien de eenige die onbevangen is, en die het zelfs was toen de minister hem eervol de hand drukte.
‘Gij weet,’ zegde de hooge ambtenaar, ‘hoe Bert Bron zich in de spoorwegramp gedragen heeft; hij deed zijnen plicht tot het laatste toe, en had volle recht aan zelfbehoud te denken; hij dacht echter eerst aan anderen, en slechts aan zichzelf toen het te laat was. Dat was schoon, dat was edelmoedig, dat was grootsch. Ook heeft Zijne Majesteit de Koning die heldendaad willen beloonen en mij gelast aan uwen makker het ridderkruis zijner orde te brengen.
| |
| |
Op edeler borst dan de uwe, Bron, zal dat kruis niet schitteren!’
Wie tusschen de werkliê kan op dit oogenblik de diepe aandoening meester worden! Wie zijn jagend hart doen bedaren! Wie kan den kreet versmachten, die tegen wil en dank naar boven bonst! Ziet, in de oogen van vele dezer ruwe knapen wellen tranen op, die door de diepe bruine groeven van hun aangezicht loopen! Zij gevoelen zich vereerd in Bert Bron, in den ridderlijken werkman!
Bert Bron voelt dat zoon en echtgenoote, ontroerd, zijne handen vaster in de hunne klemmen, en die handdruk zegt: De vader, de echtgenoot is terug, opgebeurd, vereerd en veredeld door het werk, door trouw te zijn aan plicht en eer!
‘Ik dank u,’ mompelt hij nogmaals tot den minister.
Maar nu ook is de lijder vermoeid, men ziet het, en dokter van Segelaer verlangt dat hij moge rusten. De werklieden en bedienden wenschen wel vriend Bert de hand te mogen drukken; doch dat zal later gedaan worden. Zij begrijpen nu, dat de werkman dus ook tot iets goed is; dat hij zich in zijn nederingen stand kan doen waardeeren, indien hij slechts trouw blijft aan plicht en eer.
Nu al de aanwezigen verdwenen zijn en dokter van Segelaer alleen met den gekwetste is, zegt deze glimlachend:
‘Hoe de nachtraaf arend wordt!’
De Winter is voorbij. Bronveld is wel is waar beter, doch niet genezen. Mevrouw waakt trouw aan het ziekbed en tracht, door eene onbeperkte zelfopoffering, het tegenwoordige te verzachten, het verleden te doen vergeten.
Romald is naar de Hoogeschool teruggekeerd; doch bij korte tusschenpoozen komt hij aan het ziekbed zijns vaders terug.
Voor de toekomst is alles geregeld: zoodra Bronveld zal genezen zijn, komt Gorl bij hem inwonen, en men zal,
| |
| |
in den geurigen hof gezeten, de treinen zien voorbij snellen, met dezelfde aandacht als oude liefhebbers der jockeyclub de raspaarden zien rennen. Ze zullen elke locomotief met den naam weten te noemen en deze als een versleten rammelaar, gene als een puiken looper, de derde als een eleganten vlieger aanduiden. Een oude voerman hoort gaarne het klappen van de zweep.
De zuster, die den lijder in het gasthuis verzorgde, de Dollers, bij wie Bert Bron zooveel rust en kalmte genoot, hebben hem bezocht; alle bekenden uit zijn werkmansleven zijn aan zijn ziekbed geweest, en in de dagbladen was Adelbert geruimen tijd de held van den dag.
Over het verleden wordt tusschen man en vrouw weinig gesproken; 't is of beiden vreezen, in dien terugkeer, eenig al te gevoelig punt aan te raken, dat den vrede, die hun nu zoo tegenlacht, mocht verstoren: beiden hadden schuld, deze minder, gene meer; doch elk van beiden wil nu edelmoedig hiervan het grootste aandeel op zich nemen.
Adelbert heeft bekend dat het geld, door den notaris aan mevrouw overhandigd, voortkwam van zijne besparingen; zij, zij heeft hem, harerzijds, verhaald dat zij in het gasthuis aan zijn ziekbed heeft gestaan en wel besloten had, niettegenstaande zijn verbod, terug te keeren, indien de ziekte eene noodlottige wending hadde genomen.
Zij, zij heeft meermaals voor hem gebeden, het leven des vaders zooveel mogelijk voor den zoon verborgen gehouden, en dezen in eer en deugd opgevoed; hij, hij heeft aan haar gedacht, en 't was hem altoos lief als hij, op de locomotief staande, het huis voorbijstoomde waar vrouw en zoon ademden.
Bij avond in den stillen maneschijn, bij morgen in den frisschen zonneglans heeft hij dat huis bespied; hij zag het, in het voorbijstoomen, in alle jaargetijden, omgeven met bloesems en bloemen, ompelsd met sneeuwdons; hij kende de vensters van elke kamer en groette dikwijls
| |
| |
geheimzinnig het licht, dat in de kamer van Romald en dezes moeder brandde.
Nu is al die smart en kommer voorbij; doch eene donkere schaduw vertoont zich nog altijd in dien zonneglans: 't is de afgetrokkenheid van Nelia.
Sedert de gebeurtenissen van den afgeloopen Winter schijnt ze haar hart meer dan ooit te hebben gesloten, en vervalt ze dikwijls in eene stilzwijgendheid, die hinderlijk wordt voor anderen, vooral voor Bronveld en dezes vrouw, die aan Nelia echter de hartelijkste vriendschap bewijzen.
‘Ik wenschte u nooit gekend te hebben!’ Dit waren de laatste woorden van beteekenis, die zij Romald toerichtte, en niemand is er in gelukt haar den waren zin dier woordent te doen verklaren; doch Nelia zelf bekrachtigt door geen woord deze gissing.
Eenzaam wandelt zij dikwijls door de dreven, eenzaam zit zij op de bank aan het uiteinde der eikenlaan; uiterlijk schijnt ze kalm, doch in haar binnenste wordt een stormachtige strijd van gedachten, wenschen, verlangens, glimlachen en tranen geleverd.
Nelia beschouwt zich als eene soort van paria. Waarom heeft men haar niet in de Bloemstraat, bij grootvader Gorl, gelaten? Waarom moest men voor haar een leven ontsluieren dat niets dan ontgoocheling geven kon? Waarom moest men haar eene wereld doen kennen, waaruit hare moeder ongenadig weggestooten, haar vader geschandvlekt neergetuimeld is; waar zij ten slotte zelve niets anders dronk dan vergif, haar in een weelderigen beker aangeboden?
Ware zij in de Bloemstraat, bij grootvader Gorl gebleven, onbekend met het verledene, onbekend met wat haar wachtende was, zij zou gelukkig zijn geweest - zoo denkt ze ten minste.
‘Maar nu het verleden ontsluierd, het tegenwoordige
| |
| |
bekend en de toekomst te berekenen is, vraag ik u, waarom gij nog worstelt tegen martelende schimmen en spoken? Alleen in het midden waarin gij u bevindt, kunt gij nog gelukkig zijn, niet meer in den kring waarin gij, kind zijnde, werdt opgenomen,’ heeft neef van Segelaer eens terloops gezegd. Neef van Segelaer heeft in den laatsten tijd vermeend, dat hare droefgeestigheid voortkwam van de tijding over haars vaders dood. Wellicht kent zij de verschrikkelijke bijzonderheden van het afsterven der nachtraaf.
‘Neen,’ zegt Gorl, die eenige dagen geleden op het kasteel is aangekomen, ‘neen, mijnheer van Segelaer, dat is het niet; maar wel dit, niet waar, Nelia? en glimlachend toont hij aan Nelia den brief, dien Romald eenige maanden geleden heeft geschreven en die zonder antwoord gebleven is.
De dokter heeft met een enkelen oogslag den brief ingezien.
Nelia kleurt, en zelden was haar oog zoo donkervlammend.
‘Wat hebt ge op dien brief te antwoorden?’ zegt neef van Segelaer, zich neerzettend op de bank aan de eikendreef.
‘Niets,’ mort zij. ‘Ik wenschte met grootvader Gorl alleen te wonen.’
‘Gij zoudt ons dus willen verlaten?’
‘Neen....’
‘Ik begrijp nu volkomen, lief kind, den strijd, die in uw binnenste geleverd wordt. De strijdigste gevoelens botsen daar tegeneen. Gij worstelt gewelddadig tegen alles wat u op dit oogenblik omringt, omdat het u een verleden te binnen brengt, dat u kwetsend en vernederend voorkomt; omdat gij onherroepelijk tot een tegenwoordige gedrongen zijt, waartegen gij van af uwe jeugd, afkeer en haat hebt ingezogen.’
Strak ziet Nelia voor zich.
| |
| |
‘De arme Stance heeft u eens gezegd: “Ze hebben uwe moeder gejudast”; en uit die woorden zijn eene reeks spoken in uwen geest opgestaan, en niettegenstaande dat, soms tegen uwen wil, zijt gij door uwe geboorte, door uwen naam, door uwe latere opleiding, noodlottig in den weg gestooten, dien uwe moeder schijnt bewandeld te hebben.’
‘Ik wil niet zooals zij mishandeld worden!’ zegt ze barsch.
‘Lief kind, de toestand is gansch verschillend. Uwe moeder, laat mij toe u die waarheid te zeggen, drong tegen wil en dank naar boven; de familie Bronveld vraagt integendeel zelve dat gij in haren kring treden zoudt. Zij is het niet die u judassen zal, want zij zelve vindt ongelukken in haar levensboek opgeteekend, die zij het liefst niet herleest.’
Het meisje antwoordt niet. Vindt zij geen antwoord? Zeer mogelijk, want zij doet wat zij niet zelden doet: door eene andere stelling op te werpen, het gesprek afleiden.
‘Ik wilde met grootvader alleen wonen,’ hervat ze.
‘En denkt ge daar,’ zegt neef van Segelaer, ‘in die afzondering rust voor uw opgezweept gemoed te vinden? Zult gij daar het verledene vergeten? Immers neen. Integendeel zelfs; vreeselijker dan nu zult gij alsdan gefolterd worden. Soms bruischen in uw hart de hevigste hartstochten: haat, afkeer, woede, spijt wentelen er knagend rond, en maken u het leven tot eene hel, die alleen, geloof mij, door de christelijke liefde kan worden uitgedoofd. Machteloos worstelt gij, omdat het vergeten niet menschelijk is. Zelfs in den verborgensten hoek der wereld, verre van ons, zult gij de herinnering niet ontvluchten.’
De dokter neemt zacht en vertrouwelijk hare hand in de zijne.
‘Ja,’ hervat hij, ‘gij zoudt gelukkiger geweest zijn, ware het verledene u onbekend gebleven; doch nu gij van
| |
| |
de vrucht der wetenschap hebt geproefd, moet gij den toestand moedig aannemen, de wilde driften en gevoelens doen bedaren en u eindelijk schikken in het lot dat God u heeft toebedeeld. Gij moet de verzoenende engel zijn tusschen het verledene en het tegenwoordige. Gij en Romald moeten opbouwen, wat vroeger ongelukkig werd afgebroken....’
‘Mevrouw Bronveld heeft eenen afkeer voor mij.’
‘Integendeel, mevrouw Bronveld waardeert u hoog en zal u van dag tot dag meer schatten, te meer omdat gij Romald's geluk in handen hebt. Nog eens, Nelia, wat antwoordt ge op dien brief, vóór eenige maanden geschreven?’
Nelia heft het hoofd eenigszins op en zoekt het oog van Gorl, die voor haar staat, en wien het weenen meer nabij is dan het lachen. Dat treft haar, en zij zegt:
‘Ik ben de dochter van grootvader Gorl.’
‘Goed gesproken,’ zegt deze, ‘maar Bert Bron is ook mijn aangenomen zoon; ik zou gelukkig zijn als mijne twee pleegkinderen konden gelukkig zijn.’
De strijd is nog niet gestreden.
‘Ze zijn rijk,’ zegt Nelia, op de Bronveld's doelende.
‘Gij zult het ook eens zijn, lief kind,’ antwoordt van Segelaer met een stillen glimlach op het wezen. ‘Gij hebt eenen naam, een onbesproken leven, een eerlijk en fier hart evenals Romald.... Of houdt ge niet van Romald?’
Driftig richt Nelia zich op, wendt zich om, als wil zij haar aangezicht verbergen, mompelt met een doffe, geprangde en hartstochtelijke uitdrukking:
‘Hij is mij liever dan mijn leven....’
‘Welnu dan?’ roept neef van Segelaer blijmoedig uit.
‘Later, later!’ mort zij; ‘laat eerst de storm in mij bedaard zijn!’
1884.
|
|