De speelduivel. Uit het leven van een kassier
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
IV. De duivel te Spa.Spa, dat woordje speelt in het schoone seizoen, eene groote rol in een overgroot, al te groot getal familiën: het is de nachtmerrie der mannen, de onverpoosde verzuchting der vrouwen. Wie in het schoone jaargetij Spa niet heeft bezocht, is buiten de mode, zooals een jas of hoed van het vorige jaar, die niet meer meêtellen in eene fatsoenlijke garde-robe. En die zucht van velen is begrijpelijk. Het ligt recht dichterlijk, dat wereldberoemde Spa, in het diep der vallei; de hellingen der hooge heuvels zijn als met een tapijt van groen loof behangen, tusschen welk hier en daar rotsblokken, als onmeetlijke reuzenkoppen, uitsteken; beneden groepeeren zich de huizen en gebouwen; schitteren, in wonderlijke mengeling en in de morgenzon, witte muren, blauwe daken, bloemtuinen, gedenkteekens, bedauwde boomtoppen, een overgroot palet met alle kleuren, met zilver en goud bezet, en daar beneden in het groene dal neêrgelegd. Voor eeuwen, wel vier of vijf, moet deze vallei inderdaad eene kalme, rustige, schier godsdienstige plaats zijn geweest. Ik spreek van die tijden, toen op de helling der heuvels nog slechts hier en daar eene hut lag, wier aanwezigheid verraden werd door den fijnen, blauwen rook, die uit den schoorsteen opkronkelde; toen, ginds in de groote weide, die de Pouhon-fontein omringt, het smidsvuur van Colin van Breda bijgenaamd le Loup (de wolf) ons tegenglom, en wij duidelijk den hamer op zijn aambeeld hoorden klinken (1327). | |
[pagina 31]
| |
Het Pouhon-water had hem de gezondheid gegeven, en hij maakte nu ook van de vallei zijn nieuw vaderland; hij kon in waarheid zijne tenten in geen schooner aardsch paradijs opslaan. Vrede onder de prachtige olmen en eiken; vrede op de hoogten, waar de koele berglucht waait; vrede in die frissche weide, waar het gezegende bronwater opborrelt! Daar heerschten geen oorlog, geen bloedig dobbelspel om kroon en staf, geene booze driften, geen haat, geen valsche eer-, geen lage hebzucht; er steeg uit die rijk bebloemde vlakte, een walm van liefde en geluk op; kortom, het hart van den mensch moest daar zuiver zijn als de kristallijnen Weay-beek, als de geur der bloemen en het lied der vogelen. Zoo herderlijk rijst de vallei weêr voor mijn oog op. Op het oogenblik, waarin ik mij verplaats, moet de gloed der ondergaande zon de heuvel- en hooge boomtoppen bestraald en lange slagschaduwen door de vallei geworpen hebben, terwijl aan den tegenovergestelden kant, aan den licht blauwen hemel, het zilver der maan opdaagde. Ik wil nog, op dat oogenblik, het Angelus doen tinken en den smid Colin Leloup, eene poos den hamer doen neêrleggen, op den dorpel zijner smids verschijnen, de handen vouwen en bidden. Maar op dien avond moet Satan, ginds op de hoogte, neêrgestreken zijn; zijne lange en spitse vleêrmuisvleugels allengs inplooiend, de kin in de beenderige vingers en de elleboog op de knie latende rusten, moet hij zijn oog over die vallei hebben laten gaan, welke hem aan de heilige onschuld van het paradijs deed denken. ‘Die rust moet verstoord worden,’ heeft hij zonder twijfel gezegd, en altijd met de kin in de palm der hand leunend, bouwde hij zijn plan en tooverde, in zijne booze verbeelding, in het midden der reine natuur, eene wezenlijke hel. Dat plan gaf hij huichelend den mensch in. Spa was weldra niet alleen meer de plaats der bijeenkomst van de zieken, die aan de bronnen de verloren gezondheid kwamen terugvragen, maar het werd dat der gezonden, die zich niet meer verlustigden in de prachtige natuur, in het lommerrijke bosch, in de bloemrijke vlakte, in de frissche berglucht. Zij eischten uitspanningen van allen aard, en terwijl de zieken zich te Spa gezond maakten, maakten de gezonden zich daar ziek, ziek aan het hart, ziek in het hoofd, ziek in de beurs. De mensch bedierf de natuur. Daar lag welhaast eene kleine stad met kunstmatige schoonheden, met dans-, speel- en theaterzaal, met al de wulpsche genoegens welke de ledigheid, de vadsigheid en de rijkdom kunnen uitdenken. Daar wandelden, reden, renden, dansten, speelden, feestten de grooten der aarden, vorsten en vorstinnen, goeden en boozen: | |
[pagina 32]
| |
Peter de Groote, Joseph II, Gustaaf III, Alexander van Farnese, Albert en Isabella, Christina van Zweden, en later gansch een rei dergelijken. Daar vertoonde zich eene mengeling van geleerden en philosophen, kunstenaars en dichters, spotters, loochenaars en droomers: Volney, Raynal, Alfieri, Justus-Lipsius en honderden anderen. Oude précieuses, geblankette hertoginnen, coquette markiezinnen, galante ridders, echte en valsche, knorrende mylords, statige Russen, lichtzinnige Franschen, stijve Hollanders, en met deze en onder deze: avonturiers, kwakzalvers, parodisten der hooge wereld, schurken, dieven, ontsnapten aan de galeien, verdachte vrouwen en wat dies meer. De goeden waren er noodig, om het kwaad te verbloemen en des te aanlokkelijker te maken. Ja gewis, als Satan nogmaals des avonds, op de hoogten kwam rusten, moest hij tevreden zijn over de herschepping. Overigens, ik ben er zeker van, hij is nog altijd daar, onder verschillende vormen; hij neemt nog immer zelf de honneurs dezer residentie waar. Op de wandeling is hij niet zelden de indringende en vleiende causeur; in de speelzaal is hij de croupier; aan de roulette en het trente-et-quaranteGa naar voetnoot1); 't is hij die den dobbelsteen in het draaibord knipt en de kaarten omslaat, zooals hij voor jaren de biribi, de creps en pharaonGa naar voetnoot2) voorzat. In de danszaal was hij en is hij nog de aanleider van den wals of de polka; in de schouwburgzaal de regisseur; in het concert is het hij, die den maatstok in den hand neemt; in de panierGa naar voetnoot3) houdt hij meestal de teugels van den escalinGa naar voetnoot4); in de braspartijen der jongeren, is hij de schenker en geeft den toon der onbeschaamdheid. Satan deed dat rijke volkske van voorheen lustig teren, smeren, dansen, tuischen, twisten, duelleeren om de eer eener hertogin de contrebande; hij hield er zoodanig huis, dat de zieken een vreedzamer oord opzochten, en men wel degelijk gezond moest zijn om te Spa te gaan verblijven. De fonteinen van Pouhon, Geronstère, Tonnelet en Sauvenière bestonden nog slechts voor memorie, en werden als eerbiedwaardige oudheden in eere gehouden. De bobelinsGa naar voetnoot5) van voor een eeuw, dronken reeds punch, claret | |
[pagina 33]
| |
en champagne mousseux; de bobelins van tegenwoordig, wat grover van smaak en ook wat spaarzamer geworden, drinken jenever, bittertjes, faro en cognac. Er is een nieuwe helper opgedaagd: Satan heeft zich den spoorweg te nutte gemaakt. Hij heeft den toevloed der personen grooter, doch de hoedanigheid, in den zin van maatschappelijken stand, minder gemaakt. De vorsten zijn eigenlijk verdwenen; de burgerij heeft grootendeels, gelijk overal, de plaats der grooten ingenomen, en Satan, gepatenteerd door het gouvernement, bestuurt met iever zijne hel, en lacht en schatert het uit, omdat er zich nog altijd zoo velen in zijn fluweelen strop laten vangen. In 1872, zoo denkt men, zal zijn vinger, die honderd en negen jaren lang den dobbelsteen knipte of de kaarten omsloeg, verstijvenGa naar voetnoot1), maar de schurk zal wel andere aantrekkelijke vermaken uitvinden, om zijn domein te handhaven, echter geene zooals de roulette. Spa zal, na dat tijdstip, niettemin veel in eerlijkheid en zedelijkheid winnen. Nu hoort men er nog het gerinkel van 't goud, het eentonige faites le jeu, messieurs - rien ne va plus, en rrrrrr loopt de dobbelsteen in het rond, opgevolgd door het wegrakelen van het ingezette geld, het bliksemsnel toetellen van het gewonnene, of het opstapelen, door den croupier, van de goud- en zilverstukken: zondags, het zweet en bloed van weduwe en wees, het werkloon van den werkman. En Satan lacht schaterend met de lastertaal des spelers, met het geween des ongelukkigen, als deze, door een pistoolschot, zijne hersens langs het groen van het kreupelhout doet spatten; als de geruïneerde vloekend Spa ontvlucht, en ellende en kommer in zijnen huiskring terugbrengt; als hij honderden lage driften, door spel en drank en vadsigheid ontstaan, in de harten heeft opgewekt; hij lacht om al de spottende ontgoocheling, die, na een min of meer korten droom van geluk, de meeste spelers overvalt. Spa is en blijft eene plaats, waar men vadsigheid en weelde ademt; waar de pracht en de verachting voor het geld u tot verkwisting aandrijft; waar het avontuurlijke u toelacht en de driften worden opgewekt; waar het denkbeeld aan hooger leven vreemd schijnt te zijn. De romantische vindt er de bergen, aan den horizon wegblauwende, de lommerrijke dreven, de verrassende wandelingen, de ruischende watervallen, fonteinen, tochten door een heerlijk landschap. De hebzuchtige, het opgestapeld goud. De eerzuchtige, gemakkelijke | |
[pagina 34]
| |
kennismaking. De materialist al wat de verfijning uitdenkt. De coquetterie een ruimen voorraad van genoegens. Kortom, een mensch van aanzien moet dus naar Spa, of, zooals ik zeide, hij wordt buiten de mode gerekend. En zoo denkt er mevrouw Drozer-van Filtz over, nu zij, na reeds tweemaal van toilet veranderd, na het badgesticht en de Promenade de sept heures bezocht te hebben, in gezelschap van mijnheer Lens, per rijtuig den rit der Sept fontaines doet. Mijnheer Drozer volgt nog altijd in de speelzaal de kansen van winst en verlies. Mijnheer Lens ment het paard, dat eigenlijk geen leidsman noodig heeft, aangezien het den weg reeds zoo dikwijls aflegde, dat het dezen wel blindelings vinden zou. De beste koetsier is hier degene, die in 't geheel niet koetsiert. De tuinen, bouw- en weiland met de spitse populieren en lommerrijke olmen, verdwijnen; de heide met haar kreupelhout en witbastige berken verschijnt, om weêr plaats te maken voor dichter bosschaadjes. Nog langzaam gaat de opklimming, maar snel daalt, bij den terugkeer, het lichte rijtuig langs den kronkelenden bergweg naar de vallei terug, nadat het paar onder de schaduwrijke eiken en olmen bij de Geronstère en de Sauvenière gewandeld en gerust heeft. Morgen zullen zij daar onder het weelderig geboomte ontbijten. Prachtig, recht landelijk! Heerlijk landschap: een diepe horizon boven de wegblauwende hoogten; rijk gekleurde vakken bouwland op de hellingen; groene boomtoppen beneden uwen voet, die zich als in eene golvende beweging schijnen uit te spreiden; fantastische spelingen van schaduwen en lichtstralen rechts en links; kleurenmengeling van eiken-, dennen-, acacia- en berkengroen overal. Mevrouw Drozer heeft schier geen oogen voor dit alles; voor haar is de tocht niets anders dan het pleizier van in een panier te rijden; mijnheer Lens denkt aan het lekker diner, dat mijnheer Drozer onder de veranda van het hôtel zal doen opdienen. De dame - eene ruim dertigjarige coquette, mager als een graat, vinnig in gebaren, nu eens gemaakt in manieren, dan eens verschrikkelijk familiair; dwaas in kleeding en fransch sprekende met eenen tongval die sterk aan haren vlaamschen oorsprong doet denken - de dame zou echter hier of daar wel eene bloemrijke bespiegeling willen maken, doch mijnheer is uitgepraat. Denkt hij wellicht aan den toestand, in welken zijne zaken te Antwerpen verkeeren? Toch niet; hij vermoedt niets van dat alles; zijn geweten is diep, ongelooflijk diep in slaap en, zooals ik u zeide, hij denkt enkel aan eene goede schotel, eene lekkere flesch en daarna ook aan de speelzaal. De panier rolt vlug den slingerenden bergweg af, snelt andere | |
[pagina 35]
| |
rijtuigen voorbij, of wordt voorbij gereden en ratelt eindelijk bestoven Spa binnen. Eenige uren later vinden wij mijnheer Lens in de speelzaal, met dat koele oog, met dat effen en strak gelaat van den man, die gewoon is in honderdduizenden te rammelen; als iemand die eigen is met de kansen van het spel. De winst schijnt hem zoo min te ontroeren als het verlies; hij werpt de goudstukken als onverschillig op de cijfers; hij ziet ze, even onverschillig wegrakelen; hij trekt onverschillig het gewonnen geld tot zich. Mijnheer Lens is, wat men zegt, een prachtig speler. Welk verschil met zoovele anderen, die om de tafel gezeten, koortsachtig, bleek, sidderend, met brandend oog, bevende lippen en trillende vingers het spel volgen! Geruimen tijd lacht de kans hem toe; nu keert zij hem den rug; de stapels goudstukken smelten weg - smelten weg als sneeuw voor de zon. Daar werpt hij zijn laatsten Napoleon op het groene tapijt.... rrrrr! doet de spottende dobbelsteen.... de croupier rakelt het goudstuk binnen, en uiterlijk koel staat mijnheer Lens op en verwijdert zich uit de groep spelers. Satan heeft er weêr een arm gemaakt. Inderdaad, mijnheer Lens heeft niets meer dan eenige kleine zilverstukjes en eenige nickels: hij heeft vijf duizend francs verspeeld. Waarom wil de fortuin hem ook niet toelachen? Zijn oog zoekt mevrouw Drozer; zij zit aan de tafel van trente-et-quarante en speelt met een koortsachtig ongeduld. Gewis, dat is dezelfde vrouw niet van zoo even; haar gelaat schijnt nu nog magerder en spitser, haar oog brandt en er ligt eene lijkkleur over haar wezen verspreid. Mijnheer Lens buigt zich over haren stoel en fluistert haar iets in het oor. Mevrouw aarzelt, maar eenige goudstukken van haren stapel nemende, steekt zij hem deze min of meer bedekt toe. De kassier staat een oogenblik bewegingloos het spel na te zien; nu strekt hij den arm uit en waagt andermaal een goudstuk; hij wint, zet nogmaals, en wonderlijk! de kans schijnt hem andermaal toe te lachen. Neen, 't is enkel bedrog. Na eenige oogenblikken hoort hij alweêr zijn doodvonnis rouge gagne. Voor de tweede maal verlaat hij de speeltafel en keert tot de roulette terug, die nog altijd haar vervloekt rrrrr laat hooren. Mijnheer Drozer staat met strak oog op het helsche werktuig te staren; ook aan hem vraagt mijnheer Lens eenige goudstukken ter leen; hij wil, hij zal nogmaals de kans wagen. Zal de fortuin hem dan geen oogenblik gunstig zijn? Twee of drie malen had de roulette haar rrrrr doen hooren, toen hij zich eensklaps bij den arm voelt grijpen en zich omwendend, | |
[pagina 36]
| |
bemerkt hij mevrouw Drozer, die hem bleek en met ontzet gelaat aanstaart, en op ontroerden toon en met eene deels gesmoorde stem, toevoegt: ‘Ik heb alles verloren, geef mij mijne twee honderd francs weêr. Stil, dat mijn man niets bemerke.’ ‘Ik heb niets meer,’ antwoordt de kassier koel. ‘Ongelukkige!’ Mijnheer Lens liegt; hij klemt nog vier of vijf goudstukken in de hand. Mijnheer Drozer nadert snel en de ontroering zijner vrouw bemerkende, vraagt hij bedremmeld: ‘Wat is er?’ ‘Niets,’ luidt het antwoord. ‘Maar gij zijt bleek, ontsteld, onthutst....’ ‘Ik bevind mij niet wel; ik verlang naar lucht!’ En zich andermaal tot Lens wendende, bijt zij hem als eene half zinnelooze toe: ‘Geef mij mijn geld weêr, opdat ik nogmaals de kans wage!’ ‘Ik heb u gezegd dat ik alles verspeeld heb,’ is nogmaals het koele antwoord. ‘Kom, ik zal u een oogenblik buiten leiden.’ Mevrouw grijpt koortsachtig den arm van mijnheer Lens, en terwijl zij de trap afdaalt klinkt haar het eeuwig spottend rrrrrr achterna. De regen plast neêr. Mijnheer Lens en mevrouw Drozer verlaten de redoute; zij denken noch aan regenscherm, noch aan rijtuig; mevrouw wil naar het hôtel terug; mijnheer Lens zal later de kans nogmaals gaan wagen. O, kon hij zijne ziel eens op het draaibord wagen! Och, die is reeds zoo zwaar gehypothekeerd, dat zij Satan in rechte moet behooren. Eene vrouwelijke gestalte, met een rood geruiten shal om, stapt de twee personen snel na; die vrouw is doornat, haar zwarte hoed is als doorweekt en de rand van haar kleed is hoog bekladderd en bemorst; zij moet reeds lang in den regen geloopen hebben. Niemand geeft acht op haar; zij stapt door eene woelige menigte heen en altijd de twee personen na. Soms volgt zij hen zoo dicht op de hielen, dat zij de dame hoort zeggen: ‘God, mijn God! wat heb ik gedaan!’ op welke woorden mijnheer Lens eenig gemompel laat hooren, dat juist niet heel troostend schijnt. Beiden stappen den helder verlichten gang van een hôtel in. De vrouw, die hen op den voet volgt, treedt insgelijks binnen, aarzelt een oogenblik, snelt de met tapijten belegde trappen op, toeft nogmaals nu zij ziet dat mevrouw rechts, mijnheer links in hunne kamers verdwijnen, en moed scheppende klopt zij op de deur van den laatste. Alles blijft stil; zij klopt nogmaals; geen antwoord. | |
[pagina 37]
| |
Nu opent zij de deur, treedt binnen, en de arme vrouw Lens staat voor haar echtgenoot, die juist, bij het licht eener waskaars, zijn gouden horlogie en ketting uit zijn reiszak haalt om ze te gaan versjachelen. ‘Wat is dat?’ roept mijnheer Lens plotseling uit en springt, als ziet hij een spook, gansch bedremmeld overeind. ‘Karel, Karel!’ gilt de vrouw. ‘Stil, maak geen schandaal! Wat zoekt gij hier? Waarom zijt ge mij nagekomen?’ bijt hij haar toe. ‘Vlucht, vlucht!’ is alles wat zij kan uitbrengen, en zij zakt op den vloer neêr. Dat woord, hoe klein ook, heeft mijnheer Lens getroffen; de achterdocht maakt zich van hem meester en toesnellend sluit hij eerst de deur, komt daarna tot de bezwijmde vrouw terug en zich over haar heen buigend, vraagt hij met ingehouden stem: ‘Wat is er? Spreek, wat is er, ongelukkige!’ Bleek is haar aangezicht als dat eener doode; afgebeuld door angst, schrik, vermoeienis, door honger zelfs is de arme vrouw; doch niets van dit alles schiet den kassier te binnen. Onbarmhartig schudt hij haar en bijt haar toe: ‘Maar spreek dan toch!’ Nu opent zij de oogen, en hem met eene verwilderde uitdrukking aanstarende, zegt zij: ‘Karel, ze zullen u vangen!’ Alsof hij eene ontploffende bom wil ontspringen, vliegt mijnheer Lens op. ‘Wat, wat zegt ge daar?’ ‘Alles ontdekt.... dezen morgen.... ben zelf gekomen om u te redden.... Vlucht, vlucht! .... God, mijn God! mijne arme kinderen! ....’ ‘Ontdekt? .... Wat? .... Onmogelijk.... gij liegt!’ ‘Waarheid, waarheid, waarheid!’ ‘Wie heeft het u gezegd?’ ‘Uw vriend.... mijnheer....’ ‘Mijnheer Guller?’ ‘Ja, ja, ... spoedig, verlies geen tijd.... Och, mijne kinderen, mijne kinderen!’ ‘Stil, stil; blijf rustig hier; ik ga mijne voorzorgen nemen!’ En met eene zekere kalmte voegt hij er bij: ‘Wij zullen samen vertrekken.’ Mijnheer Lens doet zijn overjas aan, steekt eenige voorwerpen bij zich en ijlt naar de deur. Geen oogslag gunt hij nog der arme vrouw, en toch is hij reeds tot het vaste besluit gekomen, dat hij niet meer terugkeeren zal. Hartelooze schurk! De vrouw is echter vol betrouwen. Buiten de deur, aan den trap, grijpt plotseling mevrouw Drozer den kassier bij den arm. | |
[pagina 38]
| |
‘Waar gaat gij heen?’ vraagt zij. ‘Naar de redoute’, antwoordt mijnheer Lens met eene vaste stem en tamelijk kalm; maar hadde mevrouw zijn vreeselijk bleek gelaat kunnen zien! ‘Ik ga met u, ik wil nog spelen’, zegt ze nadrukkelijk. ‘Zijt ge zinneloos?’ ‘Neen, ik heb hier mijne diamanten....’ en de hand uit den regenmantel stekend, toont zij in den schemerglans van het traplicht, een prachtig halssieraad. ‘Ik wil het verkoopen, beleenen, en de kans nogmaals wagen....’ ‘Geef het mij; niet gij kunt dit juweel gaan verkoopen of beleenen; ik zal gaan.’ ‘Ja, maar spoed!’ ‘Wacht mij in uwe kamer.’ ‘Toef niet, spoedig!’ Mijnheer Lens hoort gerucht in zijne kamer. Indien zijne echtgenoote zich eens vertoonde! .... Hij grijpt het juweel, bergt het in den zak van zijn lichtgrijzen overjas en daalt, tamelijk kalm, den trap af. Maar eens buiten.... Wat maalt hij om de moeder zijner kinderen, om mevrouw Drozer of haren echtgenoot! Zie, gaat die heer hem daar niet met gebogen hoofd voorbij? Voort, voort! De straten zijn helder verlicht; badgasten, deels onder parapluie's verscholen, gaan voorbij; hier en daar snort een vigilant, gevernist door den regen, over den straatweg. Daar is de redoute, prachtig verlicht. Spelers, dansers en danseressen, stroomen binnen. De muziek klinkt, men lacht, men schatert. Mijnheer Lens stapt snel voort. In het schijnsel eener gaslantaarn heeft hij op zijn horlogie gezien, dat binnen eenige minuten de laatste trein vertrekken zal. Haastig! En achter zich meent hij gedurig het rrrrr van de roulette, als een duivelschen spotlach over de ramp die hem verplettert, te hooren, en in de verwijderde stem eens dronken voorbijgangers, het faites le jeu, messieurs - rien ne va plus. Voorwaarts! De stap achter u, mijnheer Lens, zou die van mijnheer Drozer wel kunnen zijn, die de diamanten van mevrouw komt terugeischen; ofwel de stap van een gendarm, die u als dief, tiendubbelen dief, bij den kraag grijpt. Spoedig, tracht het gewoel aan het station te bereiken en verberg u in een der donkere wagens. Mijnheer Lens heeft, met eene kleine oplage en onder voorwendsel zich niet in het gedrang te willen wagen, de reiskaart van een werkman overgenomen; hij sluipt door het volk, altijd in den zak van zijn overjas de diamanten omklemd houdende, en zoohaast de | |
[pagina 39]
| |
deuren geopend worden, vliegt hij binnen en neemt plaats in een wagen der derde klas. Wat toeft de trein om te vertrekken! Mijnheer Lens is in een donkeren hoek gedoken en rilt als een koortslijder. Hij waagt een enkelen oogslag door het met regendroppels betikkelde glas. Hemel, is dat mijnheer Drozer niet, die daar, onder het gaslicht en tusschen de zwarte en woelende menigte voortslingert, als zocht hij den diamantendief? .... Is dat niet een kommissaris van policie, die daar den wagen binnentreedt en zich vlak voor mijnheer Lens neêrzet? Zie, daar is andermaal mijnheer Drozer; ja, hij is het wel en hij heeft het zeer druk met rechts en links te ondervragen. Daar fluit de locomotief; de trein verlaat Spa en snijdt tusschen pikzwarte bergengten door, op welker helling hier en daar een lichtje - dat eener onzichtbare woning - als een glimworm in een onmetelijk zwart veld, pinkt; ofwel hij dommelt door de tunnels en langs gloeiende smeltovens, 't geen altemaal de aandacht der reizigers in den wagen van den wegschuilenden, ineengekrompen en sidderenden dief aftrekt. Rrrrr, de rol van den verkwister, van den prachtlievenden kassier is afgespeeld! .... |
|