Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verborgen geluk (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verborgen geluk
Afbeelding van Verborgen gelukToon afbeelding van titelpagina van Verborgen geluk

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.54 MB)

ebook (2.79 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verborgen geluk

(1877)–August Snieders–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

XVIII.

De Dolberg's bewonen de stad. 't Is buiten des winters zoo treurig voor Ada. Het kind houdt zooveel van bals, concerten en de opera!

In een wel gemeubeleerd salon, die getuigenis geeft van de pracht en weelde, zit de familie bijeen. Mijnheer Dolberg, met een gouden bril op den neus, leest het Handelsblad. Liever zou de man een fransch blad gelezen hebben; maar zie! men schrijft in onzen tijd dikwijls zulk wonderlijk fransch, dat het niet meer gelijkt op dat hetwelk men ons in onze jeugd, en volgens goede princiepen, geleerd heeft! Ada leest een nieuwen franschen roman, en mevrouw breit.

Ik leid u binnen, op het oogenblik dat het gesprek zeer levendig wordt, dat papa Dolberg het blad op zijne knieën laat vallen, dat mevrouw dezelfde beweging met hare breikous maakt, en dat Ada insgelijks het boek dezelfde richting doet inslaan.

‘Hoe het geluk toch iemand onverwacht overvalt! Twee honderd vijftig duizend francs! Maar 't is ongelooflijk, en toch lees: het staat er duidelijk....’ - en mijnheer Dolberg neemt het Handelsblad andermaal op, en toont aan zijne deftige vrouw en aan zijne dochter het artikel, waarin vermeld wordt, dat de groote prijs eener oostenrijksche loterij aan mijnheer Max Wilfried, procureurs-bediende in deze stad, is ten deel gevallen.

‘Twee honderd vijftig duizend francs!’ herhalen drie monden te gelijk.

‘Wat zal die domoor met al dat geld aanvangen!’ hervat mevrouw spijtig.

‘Wat is de fortuin toch dwaas en grillig! Ik vul sedert twintig jaren mijne portefeuille met loten van allerlei soort, en mij valt niets - geen roode duit ten deel!’ jammert de oude Dolberg.

‘En 't zou onze fortuin zeer rond maken!’ laat mevrouw er op volgen. En die ezel....’

[pagina 44]
[p. 44]

‘Maar ik vind niet dat neef Wilfried zoo'n ezel is, mama!’ zegt de dochter.

‘Wel - ik ook niet!’ zegt Dolberg aarzelend.

‘Verstandig is toch gansch anders!’

‘Ja, dat is waar, maar ezel....’ en peinzend voegt er Dolberg bij: ‘twee honderd vijftig duizend francs!’

‘Nu, ezel is ook wel juist het woord niet! .... zegt mevrouw.

‘'t Is geen onaangename jongen.....’ hervat de man.

‘Er zou wel iets van hem te maken zijn....’ laat er mevrouw op volgen, ‘onder mijne leiding....’

‘Ja, dat vind ik ook!’ want de man heeft zooals men weet, een groot denkbeeld van zijne vrouw.

‘Zou Georges Delmare wel zoo veel bezitten, ma?’ vraagt Ada zeer naïef.

‘Vier kinderen bij Delmare,’ mompelt Dolberg; ‘een appel in vier, is juist niet heel veel meer.’

Mevrouw heeft de vraag van Ada onmiddellijk opgevat; zij wikt en weegt reeds wie de zwaarste weegt, of neef Max of mijnheer Georges, welke laatste wel gedurig om Ada fladdert, een trouw danser, een voortdurend bezoeker, een galant spreker is; maar die hardnekkig weigert in het lokaas te bijten dat men hem aanbiedt. Neef Max kan misschien een middel zijn om tot eene beslissing te komen, of...

Er heerscht een oogenblik stilte.

Algemeene speculatie!

‘Willen wij hem eens gaan geluk wenschen?’ vraagt Dolberg, en de man is op dat oogenblik zeer oprecht.

‘Wel ja’, zegt de dochter. ‘Laat ons dat doen. Neef Max heeft nu geld en is immers nu ook een man van aanzien geworden!’

‘Dat is wel waar,’ zegt mevrouw onverschillig; maar toch vindt ze dat niet ten eenemale gepast. 't Is zoo'n gemeene buurt waar neef Max woont, en daar een bezoek afleggen staat zoo wonderlijk voor dames van haren stand. Dan is 't er zoo akelig in die gemeene straten, dat ze voor een zenuwtoeval vreest; maar toch....

Vader en dochter brengen echter ook hunne bewijsredenen in, die hoofdzakelijk hierop neêrkomen: dat neef Wilfried nu toch geld heeft, dat hij een man van aanzien worden zal; dat hij hun goeden raad zou kunnen noodig hebben; dat hij toch de eigen neef, de zoon van Dolberg's zuster is; dat die zuster op haar sterfbed hun immers dien zoon heeft aanbevolen, en het 's vaders plicht is over hem een oog in 't zeil te houden.

Nu, mevrouw moet toch even uitgaan voor deze of gene mode-artikelen, voor een bezoek bij deze of gene vriendin, en men kan dan en passant zien wat er te doen staat. Zij had overigens nooit iets tegen neef Max - niets hoegenaamd niets - en de vader ook niet - en de dochter ook niet, zoodat eenige oogenblikken daarna de Dolberg's gereed zijn om uit te gaan.

[pagina 45]
[p. 45]

Mejuffer Ada heeft zich zelfs lief opgeschikt en ganteert zich onberispelijk. Wat zal neef Max vereerd zijn, als hij ziet wat voornaam bezoek hij krijgt! Ada werpt twee of drie maal een blik in den spiegel, en denkt wel dat ze neef Max zal.... behagen.

Och, kwaad is zij niet, lezer; maar behaagziek is ze in den vollen zin des woords, ofschoon zij in hare bedoelingen ten opzichte van neef Wilfried zoo ver niet gaat als de moeder, voor welke nu de welhebbende neef, ofwel een schoonzoon, ofwel een middel zijn kan om dien speelzieken Georges tot het nemen van een besluit, ten opzichte van Ada, te dwingen.

Moeders speculeeren nog al lichtelijk.

Het rijtuig voert de familie Dolberg weg, en nu volgt ieder den loop zijner eigen inzichten.

De familie is echter reeds door vele gelukwenschers voorgegaan.

Wat beweging in het huis van den ouden boekworm! Niet alleen in, maar ook voor het huis; want er zijn voorbijgangers en buren die stilstaan of het hoofd omwenden, om eenigszins benijdend de woning te zien, welke den gelukkigen winner in zich besluit.

In het huis klotst men de trappen op, de trappen af; men klopt op Wilfried's deur; men wacht met ingehouden adem het ‘binnen;’ men komt lachend, groetend, buigend en feliciteerend binnen. De arme neef weet niet wat te antwoorden, want hij heeft nooit durven denken, dat hij.... zooveel vrienden in de wereld heeft.

Zie, daar is de magere, schrale, gebrilde zaakwaarnemer uit de buurt, die nederig zijne diensten komt aanbieden; hij wordt verdrongen door den dikken en hijgenden fondsenman, die op zijne beurt vervangen wordt door den eigenaar van dit of dat huis in de buurt.

Wat ommekeer een handvol geld toch kan te weeg brengen! Ieder rekommandeert zich in de gunst van den nieuwen rijke. Wat wordt de goede raad vandaag lichtvaardig gegeven! Men verzekert aan mijnheer Max tiendubbele winsten nu in deze, dan in gene speculatie; men raadt nu deze dan gene fondsen aan; men wil hem in spoorweg-actiën, nijverheidsondernemingen, naamlooze maatschappijen van allerlei aard trekken. De ooren van den armen neef suisen er van!

Er is een wezen, dat hem niet op de wijze van al de anderen geluk wenscht; dat zich nu meer dan ooit verwijderd houdt - het is het arme meisje in rouw; maar geen wezen is voorzeker gelukkiger en zuiverder in hare bedoelingen, dan Betsy Richard.

Dat begrijpt echter voor het oogenblik Max Wilfried nog niet.

Er wordt alweêr geklopt.

Bijna gelijktijdig treden oom Dolberg en zijne dochter binnen. Mevrouw heeft zich bedacht; zij zendt eerst een parlementair; later zal zij de groote diplomatische moeielijkheid komen doorhakken. Overigens, mijnheer Dolberg heeft goed geluisterd naar de hem voorgezegde les.

[pagina 46]
[p. 46]

‘Mijne gelukwensching, mijne gelukwensching, liefste neef!’ roept de man uit en opent zijne beide armen om neef Max er in op te vangen; maar deze komt niet toegevlogen, waardoor nicht Ada gelegenheid heeft om vooruit te snellen, neef om den hals te vliegen en te omhelzen, hetgeen Max Wilfried zoodanig doet ontstellen, dat hij beeft en rood wordt.

‘O wat geluk!’ roept Ada. ‘Neef, nu zijt gij rijk en gelukkig!’

‘Nu, jongen, ik wensch u van harte geluk!’ zegt oom, grijpt de hand van den sukkelaar en schudt ze een paar seconden.

‘Ik dank u, oom!’ zegt Max geheel van zijn stuk gebracht.

‘Drommels, men zou zeggen, jongen, dat het geen uitwerksel op u maakt, als het zoo goudstukken rondom u regent. Nu, ge hebt de groeten van uwe tante; ze heeft belet, anders had zij ons zeer zeker vergezeld; ze zal u later ook wel gelukwenschen. Twee honderd en vijftig duizend francs! 't Is een ronde som. Nu, ge zult ons komen bezoeken, want we moeten u met raad en daad bijstaan.’

‘Oom,’ zegt Max, ‘geld geeft eene groote verandering.’

‘Niet waar, jongen; ja, nu wordt iedereen uw vriend; de oude boekverkooper zegt dat uwe deur niet stil staat, dat iedereen u geluk komt wenschen. Geld, mijn beste jongen, kweekt kennis, vriendschap, gedienstigheid; geld doet u eeren en achten.’

‘Maar,’ zegt mijnheer Max, ‘was ik vroeger dan niet even achtenswaardig, oom?’

‘Ja zeker, jongen, ja zeker; maar... ja, als mijn vrouw hier was, die zou u dat beter uitleggen dan ik...’ en oom gevoelt nu, minder echter dan Ada, dat de neef zonder het te weten hem daar zooeven een vinnigen steek heeft gegeven. ‘Nu, gij moet naar al die aanbevelingen niet luisteren, jongen; uwe familie, want wij zijn toch uwe naaste familie, zal u den besten raad geven’

‘Dat geloof ik, oom.’

‘Ge zult nu die ellendige kamer verlaten en betere, sierlijker kamers betrekken, of 't ware nog beter een huis; want gij zijt op den leeftijd om te trouwen.’

Mijnheer Max wordt alweêr rood en ditmaal tot achter de ooren, en Ada slaat de oogen neêr, maar ziet toch uit een hoekske naar neef Max, en nu haar vader op dit kapittel doordraaft, wendt zij zich om en ziet quasi naar het miniatuurportret aan den muur. Och, 't is voor een teêrgevoelig en eerbaar meisje ook zoo'n wonderlijke samenspraak!

‘Ja, ja, ge moet trouwen!’ zegt oom. ‘Als mijn vrouw hier was zou zij u dat beter zeggen dan ik. Met tweehonderd en vijftig duizend francs kan men eene jonge en lieve vrouw vinden’ - en vader ziet naar zijne dochter, en de dochter is verlegen en mompelt: ‘och papa!’

De sukkelaar ontwaakt. De zondag, op Rozenhof doorgebracht, komt hem in het geheugen; hij voelt de verlatenheid van toen, de vertrapping als het ware; hij gedenkt de woorden van raadsheer Jan;

[pagina 47]
[p. 47]

hij vergelijkt bliksemsnel den toestand van destijds en dien van nu: kortom - hij begrijpt. Betsy Richard heeft hem allengskens den geest geopend, en een helder denkbeeld stijgt voor hem op: het is niet gij dien men huldigt, maar slechts uw geld.

‘Niet waar, jongen, ge zult nu trouwen!’ hervat de kortzichtige oom; ‘we zullen u eene goede vrouw zoeken - eene jonge, lieve vrouw’ - en vader ziet alweêr naar die verlegen en teêrgevoelige Ada.

‘Ja,’ zegt eensklaps op een toon, zooals hij nooit gesproken heeft, Max Wilfried; ‘ja, en die vrouw heb ik reeds gevonden.’

‘Bravo, jongen!’ - en Ada ziet zijdelings en eenigszins smachtend naar neef Max. ‘Ik dacht het wel! Hoort ge dat, Ada?’ want de man dacht niet anders, of neef Max had Ada bedoeld.

Er wordt alweêr geklopt.

Max Wilfried gaat de deur openen, en de arme Betsy staat op den dorpel, om mijnheer Max te verwittigen, dat..... maar ze verwittigt hem van niets, en ze trekt zich bij het zien van die rijke dame en dien heer, plotseling terug.

Max Wilfried grijpt haar echter, wel wat driftig, bij de hand en doet haar binnentreden. Nu slaat hij den arm om haar middel - dat heeft hij nog nooit durven wagen; nu heft hij het hoofd fier op, gelijk een man in zijn volle kracht doen zou, en fier zegt hij tot zijnen oom:

‘Mijnheer Dolberg, ik stel u mijne toekomende vrouw voor.’

Een driedubbele kreet laat zich hooren.

‘Maar mijnheer Wilfried! ...’ stamelde Betsy blozend.

‘Bah! die asschepoester!’ roept oom, en Ada wordt gloeiend rood, lacht gedwongen en bijt zich toch van spijt op de lippen.

Het arme meisje ziet er inderdaad niet zeer aantrekkelijk uit in haar vaal en verkleurd rouwkleed, en ze wil zich losrukken, heel boos omdat mijnheer Max haar, in tegenwoordigheid van die rijke menschen, voor den gek houdt.

‘Ja, ik heb haar dit nog nooit gevraagd “zegt neef Max” maar dat is toch zoo, niet waar, juffer Betsy? Gij zult mijn vrouw worden, en geen andere dan gij, omdat gij mij vriendschap betoond hebt, toen al de anderen mij vergaten...’

‘Waarom spot ge met mij?’ zegt Betsy droevig.

‘Ik spot niet,’ antwoordt de procureursklerk en hij kust Betsy op het voorhoofd.

Zoo stout, zoo loszinnig, zoo onbeschaamd is plotseling die sukkelaar van voorheen geworden!

't Is een koorts, die hem aandoet en bedwelmt - en een oogenblik later, als oom en Ada de vlucht uit dat vuil en akelig verblijf hebben genomen, en hij met Betsy Richard alleen in de kamer staat, komt hij als het ware tot bezinning; bevend laat hij het weenende meisje los; weêr verlegen staart hij haar aan en mompelt:

[pagina 48]
[p. 48]

‘Vergeef mij, Betsy, ik heb u niet willen beleedigen; maar gij zult toch mijn vrouw wel willen worden, niet waar? ....’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken