‘Mijne gelukwensching, mijne gelukwensching, liefste neef!’ roept de man uit en opent zijne beide armen om neef Max er in op te vangen; maar deze komt niet toegevlogen, waardoor nicht Ada gelegenheid heeft om vooruit te snellen, neef om den hals te vliegen en te omhelzen, hetgeen Max Wilfried zoodanig doet ontstellen, dat hij beeft en rood wordt.
‘O wat geluk!’ roept Ada. ‘Neef, nu zijt gij rijk en gelukkig!’
‘Nu, jongen, ik wensch u van harte geluk!’ zegt oom, grijpt de hand van den sukkelaar en schudt ze een paar seconden.
‘Ik dank u, oom!’ zegt Max geheel van zijn stuk gebracht.
‘Drommels, men zou zeggen, jongen, dat het geen uitwerksel op u maakt, als het zoo goudstukken rondom u regent. Nu, ge hebt de groeten van uwe tante; ze heeft belet, anders had zij ons zeer zeker vergezeld; ze zal u later ook wel gelukwenschen. Twee honderd en vijftig duizend francs! 't Is een ronde som. Nu, ge zult ons komen bezoeken, want we moeten u met raad en daad bijstaan.’
‘Oom,’ zegt Max, ‘geld geeft eene groote verandering.’
‘Niet waar, jongen; ja, nu wordt iedereen uw vriend; de oude boekverkooper zegt dat uwe deur niet stil staat, dat iedereen u geluk komt wenschen. Geld, mijn beste jongen, kweekt kennis, vriendschap, gedienstigheid; geld doet u eeren en achten.’
‘Maar,’ zegt mijnheer Max, ‘was ik vroeger dan niet even achtenswaardig, oom?’
‘Ja zeker, jongen, ja zeker; maar... ja, als mijn vrouw hier was, die zou u dat beter uitleggen dan ik...’ en oom gevoelt nu, minder echter dan Ada, dat de neef zonder het te weten hem daar zooeven een vinnigen steek heeft gegeven. ‘Nu, gij moet naar al die aanbevelingen niet luisteren, jongen; uwe familie, want wij zijn toch uwe naaste familie, zal u den besten raad geven’
‘Dat geloof ik, oom.’
‘Ge zult nu die ellendige kamer verlaten en betere, sierlijker kamers betrekken, of 't ware nog beter een huis; want gij zijt op den leeftijd om te trouwen.’
Mijnheer Max wordt alweêr rood en ditmaal tot achter de ooren, en Ada slaat de oogen neêr, maar ziet toch uit een hoekske naar neef Max, en nu haar vader op dit kapittel doordraaft, wendt zij zich om en ziet quasi naar het miniatuurportret aan den muur. Och, 't is voor een teêrgevoelig en eerbaar meisje ook zoo'n wonderlijke samenspraak!
‘Ja, ja, ge moet trouwen!’ zegt oom. ‘Als mijn vrouw hier was zou zij u dat beter zeggen dan ik. Met tweehonderd en vijftig duizend francs kan men eene jonge en lieve vrouw vinden’ - en vader ziet naar zijne dochter, en de dochter is verlegen en mompelt: ‘och papa!’
De sukkelaar ontwaakt. De zondag, op Rozenhof doorgebracht, komt hem in het geheugen; hij voelt de verlatenheid van toen, de vertrapping als het ware; hij gedenkt de woorden van raadsheer Jan;