| |
| |
| |
II.
Godfried de Teut.
Op korten afstand van de hoeve verhief zich een kasteel, het zomerverblijf der adellijke familie van Lindenburg en waardoor het ook nu, tijdens onze geschiedenis voorvalt, bewoond werd.
Het kasteel, van hedendaagschen bouwtrant, lag op de helling van een heuvel en was door een bosch van reusachtige eiken- en beukenboomen omgeven, over wier kruinen zeker reeds eene eeuw was heengevlogen.
Aan de voorzij alleen was het uitzicht vrij. Aanvangende op het breede terras tot in den verren gezichteinder, ontwaarde men eene eindelooze afwisseling van tinten en kleuren.
Beneden het terras spreidden de bloemperken hare schitterende kleuren ten toon; aan den voet des heuvels kabbelde het donkere water van een grooten vijver. Verder op zag men weiland met bonte runderen, of gouden korenen gespikkelde boekweitakkers, ofwel jonge blauw-groene masteboomen. Nog verder de bruinvale heide, en eindelijk aan den horizon de witte zandheuvels, waarachter iederen avond de laatste gloed der zon majestueus verdween.
De familie van Lindenburg bestond slechts uit twee personen: vader en dochter.
De vader vereenigde in zich al den trots van vier of vijf geslachten zijns adeldoms; de dochter was integendeel eene onuitputbare bron van zachtaardigheid en liefde - gelukkige erfenis, welke hare moeder haar achtergelaten had.
| |
| |
De heer van Lindenburg dacht, met volle overtuiging, dat God inderdaad twee soorten van menschen geschapen had: adellijken en niet-adellijken. Zij, die zich uit den werkmansstand verhieven, en om dus te zeggen de nieuwe rijken uitmaakten, beschouwde hij als voortbrengselen eener onnatuurlijke vermenging, welke de oorzaak waren dat de aarde een dal van tranen mocht worden genoemd.
Die denkbeelden uitte hij niet in het openbaar - neen! daarvoor was hij een te fijn diplomaat; maar hoe sterk hij ze ook verbloemde, de wolvenstaart kwam meer dan eens uit de schapenvacht te voorschijn.
Het was dan ook niet te verwonderen, dat die adellijke man meer dan eens de liefdrrijke gevoelens wraakte, welke zijne dochter aan den dag legde. Niet dat hij de hand wilde terug houden, welke Agnes tot het geven van eene aalmoes den arme toereikte; doch hij wilde in de gift altijd ‘het genadebrood’ in acht genomen zien, dat de meester zijnen mindere toesteekt, en ééne enkele aalmoes moest daarenboven wierook zijn, die eeuwig tot lof van den gever branden bleef. Gebeurde dit zóó niet, dan wist van Lindenburg, op eene onbarmhartige manier, over het zedebederf en de ondankbaarheid der minderen uit te varen.
Het kon niet anders of van Lindenburg, met dergelijke gevoelens bezield, beschouwde zich zelve als de meest volmaakte mensch der wereld, en het was wel op zijne lippen dat de woorden van den hoovaardige des Evangelie's pasten, die een blik van verachting op den mindere slaande, den Heere dankte ‘dat hij niet was’ zooals deze.
De heer van Lindenburg was een man van voor in de vijftig jaren, gezet van gestalte, regelmatig van trekken, met een benijdenswaardigen blos van gezondheid op het gelaat, en reeds grijs van haar. Over zijn geheel lag iets onderscheidends, en om zijne fijne lippen speelde steeds dien beschermenden glimlach, die den onnoozele inneemt
| |
| |
maar die krenkend is voor een scherpziend en onafhankelijk gemoed.
In kleeding was de heer van Lindenburg uiterst verzorgd. Ofschoon hij herhaalde malen in een uur, zijne fijne en sneeuwwitte vingers in de gouden snuifdoos stak, zou men geen enkel zwart korreltje op zijn hagelwit linnen bespeurd hebben. Zoo keurig was hij in zijne kleeding dat, als wij hem in zijn slaap hadden kunnen bespieden, hij zelfs niet aan de strenge ‘etiquette’ zou te kort gebleven zijn - indien deze dikwijls onverdragelijke dame, ons zelfs tot dààr hare ongenadige wetten moest voorschrijven.
Op het oogenblik dat de rijderes van haren wandeltocht terugkeerde, stond haar vader op het terras van het kasteel en scheen met welgevallen het prachtige gezicht gaê te slaan, dat zich voor zijn oog ontrolde. Misschien dacht hij wel, dat die bloeiende aarde, met de rijkdommen welke zij in het diepste van haren schoot verbergt, en de hemel die zich boven deze uitspreidt, alléén voor hem en zijns gelijken in stand geschapen waren.
Toen hij zijne dochter zag naderen, groette hij haar met de hand. Eene poos daarna had Agnes hare Arabella verlaten en snelde het terras op. Zij wierp den met bloemen omkransten stroohoed ter zijde, om des te guller haren vader te kunnen omhelzen.
De heer van Lindenburg was fier op zijne dochter; maar toch betreurde hij dikwijls dat God hem niet een zoon had laten behouden, die zijn adellijken naam aan de nakomelingschap zou hebben kunnen overleveren.
‘Goeden dag, Agnes!’ sprak de heer van Lindenburg. ‘Gij rekt uwe tochten zoo lang, dat uwe afwezigheid mij eene gansche eeuw heeft toegeschenen.’
‘Och, vader, er zijn twee arme menschen....’
Het gelaat van den heer van Lindenburg kreeg iets sombers van uitdrukking. Hij wilde echter de handelwijze zijner dochter nog niet rechtstreeks afkeuren; doch hij
| |
| |
onderbrak het meisje op een toon, waarin men een glimp van misnoegen kon ontwaren.
‘Wel, zeer wel! Maar gij moet uw vader niet zoo ongerust maken.’ En om eene verdere samenspraak over dat onderwerk te vermijden, ging de heer van Lindenburg glimlachend voort:’ En wie heeft u dien bloemenkrans om den hoed gevlochten, Agnes?’
Het meisje snelde naar den weggeworpen hoed, en het scheen haar te grieven dat zij hem zoo achteloos behandeld had - niet voor den hoed zelven; maar eigenlijk voor den krans die er om geslingerd was.
‘Ja,’ zeide zij, ‘ik had meer eerbied voor die bloemen moeten hebben; maar in de blijdschap van u te zien, vergat ik een oogenblik een andere blijdschap. Die krans is schoon, niet waar, vader?’
‘Zeer schoon, kind. Hebt gij misschien een of ander adellijk gezelschap uit den omtrek ontmoet?’
‘Neen,’ antwoordde zij glimlachend, ‘sedert neef Christiaan zoo hardnekkig van ons verwijderd blijft, ontmoet ik geen galante jonkers meer. Ik bezocht de arme weduwe, ginds aan den boschkant.’
Het gelaat van den heer van Lindenburg kreeg andermaal eene donkere uitdrukking. Hij was blijkbaar in zijne verwachting bedrogen; hij haatte daarenboven dien Christiaan, waarvan Agnes sprak.
‘Die arme vrouw,’ ging Agnes voort, ‘ligt nog altijd op het ziekbed en lijdt veel, zeer veel. Terwijl ik een oogenblik neêrzat, had ik, om de drukkende warmte, mijn stroohoed terzijde gelegd, en toen ik hem weêr opnam, hadden de kinderen der weduwe hem zóó omkranst: lief, niet waar?’
‘Altijd die gemeenzaamheid met minderen! Weet gij dan niet dat mij zulks mishaagt?’ zeide de vader gemelijk.
Het lieve hoofdje van het meisje zakte neêr en tranen overwolkten hare hemelsch blauwe oogen.
| |
| |
De heer van Lindenburg meende gewis, ook hier weêr, zijne denkwijze al te duidelijk te hebben doen kennen. Hij richtte Agnes eenige troostwoorden toe. Hij keurde hare handelwijs immers niet rechtstreeks af; neen! maar hij herinnerde haar, dat, als zij verplichtingen had jegens de menschenliefde, zij er ook jegens de wereld, haren rang en stand had - en onder die woorden streelde hij vleiend de blonde lokken van zijne dochter.
Vader en dochter traden binnen.
De zon was ondergegaan; boven de zandheuvels was de hemel nog met purper-rooden gloed overdekt, die gansch het landschap met eene rozentint overgoot. Het was of ginds in het Westen een onmetelijk Bengaalsch vuurwerk was ontstoken, dat tot aan den voet van het terras zijn glans schijnen deed.
Kort na het binnentreden, ijlde Agnes de trappen af; zij had het rijkleed afgelegd en scheen nu, in haar eenvoudiger gewaad, nog vlugger en kinderlijker te zijn. De stem van den heer van Lindenburg klonk haar nog vriendelijk waarschuwend na, toen zij reeds op het breede slingerpad, dat naar de hoeve leidde, voortsnelde. Het bleek wel dat de adellijke heer zich voor het oogenblik niet tegen het bezoek aan de hoeve verzette. Hij wilde genadig zijn; doch dergelijke genade bewees hij slechts met het inzicht, om later met meer nadruk op zijne eigenlijke denkwijze terug te komen. Het was een omweg dien hij insloeg, om niettemin op zijne bestemming te komen.
De livreiknecht, die Agnes naar de hoeve vergezellen moest, volgde zoo snel mogelijk op korten afstand.
Onder den breedgetakten notenboom, die voor de deur der hoeve stond, zaten Godfried en Mahomet; terwijl de pachter die, van barsch en stuursch, allervriendelijkst voor de twee zwervers geworden was, herhaalde malen ongeduldig had uitgezien, of de jonge juffer van 't kasteel nog niet kwam.
| |
| |
De man zelf stond op heete kolen, om de beloofde geschiedenis te hooren.
‘Hier ben ik,’ klonk eindelijk de vroolijke stem van Agnes, terwijl het meisje plotseling te voorschijn trad; ‘en nu, Godfried, mag ik mij voor u neêrzetten en naar uwe geschiedenis luisteren?’
‘Hoe, mejuffer, gij weet....’
‘Och, vergeef mij, ik heb, achter het kreupelhout staande, uwe woorden beluisterd. Ik heb met Mahomet getreurd over het sterven van Piko-Poko, en ik brand van ongeduld, Godfried, om te weten waarom gij vijftien jaren lang uw kind beweent.’
‘Mijn kind!’ nokte de grijsaard.
‘Ween niet, brave man!’ liet de pachter op die woorden volgen; ‘vertel uwe geschiedenis en wees er zeker van, mejuffer Agnes zal u met raad en daad voorthelpen.’
‘Indien het in onze macht is hem te helpen....’ zeide het meisje aarzelend.
Godfried staarde de jonkvrouw met ontroering aan en stamelde woorden van dank.
‘Ik zal u mijne geschiedenis vertellen,’ zeide hij; ‘gij zult mij verstaan, mejuffer, en God zal u zegenen, als gij een druppel troost in de wonde mijns harten storten kunt.’
De pachteres had den leuningstoel voor de edele meesteresse aangebracht, en dezen vlak voor den verteller geplaatst. Zij zelve bleef achter den stoel staan; de pachter wist zoo bijna mogelijk den ouden dwaler te raken, en Mahomet zat op den grond naast het kasken, dat nu, in stede van de wieg, de lijkkist van zijn lieveling geworden was.
Godfried ving aan:
‘Denk niet dat ik een bedelaar van beroep ben - neen! uit liefde voor mijn kind vraag ik tegenwoordig een stuk brood, slechts zooveel ik noodig heb om van dezen dag
| |
| |
tot in den volgenden te geraken. Vijftien jaren geleden bewoonde ik in de Limburgsche Kempen een aanzienlijk dorp. Ik was een teut, zooals men daar den reizenden koopman noemt, die jaarlijks den tocht naar het weelderige Holland of zelfs tot in Denemarken doet.
‘In de laatste jaren had ik enkel den handel vaarwel gezegd en leefde vreedzaam en gelukkig met vrouw en kind. Ons huis was vriendelijk tusschen de kastanjeboomen gelegen, die in 't voorjaar hunne bloemtrossen over ons dak wiegden; de wijngaard bekranste venster en deur; onze stallen waren goed voorzien van schoone koeien; onze zolders bogen onder het gewicht van den oogst.
‘Ghislena was het eenige kind, dat uit het huwelijk was overgebleven. Vijfmaal, behalve voor dit kind, hadden wij met een blijden kreet de geboorte begroet; maar ook vijfmaal keerden wij met bedrukt gemoed van het kerkhof weêr. Wij betreurden die lieve afgestorvenen, ja; maar als wij onzen laatsten schat, onze Ghislena, beschouwden, morden wij niet meer: God had al het schoone en goede onzer vijf kinderen in haar alleen vereenigd. Mij dunkt, ik zie nog hare helder donkere oogen, haar lief wezen, fijn gesneden als dat van een engel des Heeren, hare zwarte, glimmende lokken, zacht gepurperde wangen - en dan ook had zij een hart, een gouden hart, vol zoetheid en liefde.
‘Al dat geluk mocht niet blijven duren. Mijne vrouw werd ziek, en nooit zal ik den nacht van haar afsterven vergeten, toen zij mij zeide: ‘Sla het wiegekleed om, neem ons kind en geef het mij nog eens te kussen vóór ik sterf.’ Zij stierf en ik stond alleen op de wereld.
‘Mijne familie was ook dood; vrienden heb ik leeren wantrouwen, en mijn kind was te jong om zulks verlies dan ook te beseffen. Ghislena danste van blijdschap om den rouw dien zij dragen mocht; zij glimlachte als ik weende; zij had vroolijk in de handen geklapt bij het zien
| |
| |
van het gewijde waslicht aan de lijkbaar harer moeder, en zij vroeg om naar moeder te mogen gaan, die in den hemel was!
‘Doch hoe kan dit, aan u die haar vreemd waart, belang inboezemen?... Laat ons dus over mijne Ghislena spreken.... Met deze werd ik andermaal kind. Ik joeg met haar de vlinders en goudvliegen na; ik vlocht haar, op het grasplein voor mijne woning gezeten, bloemkronen en kransen; ik maakte haar speelgoed - met een woord ik was haar dienaar in al hare spelen, in al hare grillen en luimen. Ja, dat was een gelukkige tijd!
‘Eens op een zomer-avond, het was in het jaar 1825, stond ik op den dorpel mijner woning en ik zag met eene stille voldoening mijn kind de breede schaduwrijke kastanjelaan inhuppelen, omdat het dacht aan het einde dezer, de kleuren van een schitterenden regenboog te zullen bemachtigen. Het huppelde voort en voort, verdween aan den hoek der laan - en, goede zielen, ik heb mijn kind nooit weêr gezien!’
‘Arme vader!’ mompelde Agnes, terwijl zij een traan uit de oogen wischte.
‘Ja, dat zegt ge wel!’ ging Godfried voort. ‘Een uur zochten wij angstig naar de kleine Ghislena. Wij doorliepen het bosch en de heide; wij riepen langs alle kanten haren geliefden naam; wij vroegen eiken voorbijganger of hij het lieve kind niet gezien had. Niets beantwoordde onze opzoekingen. Wellicht, zoo dacht ik, is het kind in het water gevallen en verdronken. De netten werden uitgeworpen, al de wateren in den omtrek doorzocht; doch alles was te vergeefs. Aan het uiteinde van het bosch wapperde een lap van het roode kleed, dat mijne Ghislena droeg, in eenen doornstruik. Die herinnering scheen zij mij te hebben willen achterlaten! Ik heb dat dierbaar overschot genomen, en sedert vijftien jaren hangt het als een heiligdom op mijn hart.’
| |
| |
De oude man trok zijn kleed open, en haalde een klein rood lapken te voorschijn. Met aandoening drukte hij dit voorwerp aan de lippen, alsof het de lippen van zijn kind waren geweest.
De oude vader sprak voort:
‘Alles was vruchteloos: nergens hadden mijne opsporingen een gewenschten uitslag bekomen. Ik beloofde zware geldsommen uit aan hem, die mij den verloren schat zou terugbrengen; ik deed bekendmakingen in alle dorpen aanplakken en er werden, met de hoop op de premie te verdienen, onnoemlijke pogingen in het werk gesteld.
‘De dagbladen der steden spraken over de wonderlijke verdwijning - doch alles bleef te vergeefs.
‘Ik werd zinneloos van smart en lijden, maar God was goed jegens mij. Hij schonk mij in dien toestand een zoeten troost. Ik waande, gelukkige gedachte! dat mijn kind aan de eene zijde langs den regenboog naar den hemel was geklommen, om hare moeder te gaan vinden, en dat het lieve wicht eens, langs den anderen halven boog, uit den hemel zou neêrdalen.
‘Uren zat ik naar den hemel te staren, van 's morgensdat de zon haren gloed over de aarde goot, totdat de sterren aan het eindeloos uitspansel flikkerden. Ik wachtte en verlangde niet anders dan den regenboog weêr te zien, en als er Gods vinger een langs het blauwe halfrond schreef, jubelde ik als een kind. Dan deed ik mijne beste kleêren aan; dan versierde ik deur en venster en ook de wieg van mijn dochterken met bloemen; dan riep ik de mijnen toe, dat het feest zou zijn in mijn huis, dat Ghislena met tijding uit den hemel terugkwam.
‘Dat duurde eenige maanden, toen mijn verstand weêr helder werd. Mijne smart was echter niet gesust; doch zij zou zeker minder hevig geweest zijn, indien ik mij met het godsdienstige denkbeeld had kunnen troosten, dat Ghislena in den schoot harer moeder, in den hemel,
| |
| |
sluimerde; maar denken... neen! hef is te verschrikkelijk om dit te herhalen.
‘Men had in dien troost echter voorzien, en toen ik van mijne ziekte hersteld was, zeide men mij, dat men mijn kind eindelijk uit den naburigen vijver had opgevischt, en men wees mij op het kerkhof een pas gedolven graf, waar men haar naast de moeder had ter ruste gelegd. In dat denkbeeld was ook inderdaad vertroosting voor mij, want ik was immer goed Christen, en voor mij staat op ieder graf ‘Tot wederzien’ te lezen.
‘Eenige dagen was mijne smart stiller. Ik bracht menigen stond aan den kleinen aardheuvel door, dien men met bloemen en palmloof versierd had. Doch eens kreeg ik de bekoring het graf te openen, om tenminste de overblijfsels nog eens te zien, te zoenen en met tranen te besproeien. Dit dwaze denkbeeld verliet mij niet meer; ik hield het heilig in mijn hart besloten. Als dezen avond, zoo sprak ik tot mijzelven, de maan schijnt, zal ik naar het kerkhof gaan, het graf openen en mijn kind terug zien!
‘Ik kwam aan het graf. Voorzichtig legde ik de bloemen en palmen ter zijde, en in den maneschijn begon ik den heuvel te openen. Ik graafde onvermoeid, maar met heiligen eerbied, zelfs met den schrik bezield dat ik zonde deed, het kindergraf aldus te schenden. Was die schrik eene laatste waarschuwing, welke mij toeriep: ‘Hoû op, graaf niet verder! Geloof, vertrouw en hoop!’
‘Ik werkte gedurig voort, hoe vermoeid ik dan ook wezen mocht. Ik had reeds meer dan zes voet diep gegraven; stukken hout, doodshoofden en beenderen van vroeger jaren had ik opgeworpen - maar ik vond geen lijkkistje van mijne lievelinge.... Ik graafde dieper en dieper, rechts en links; ik doorwroette den grond in alle richtingen.
‘Ach! riep ik uit, men heeft mij misleid; men heeft gehuicheld toen men zeide dat mijn kind dood en begraven was; men heeft mij dat slechts gezegd om mijne diepe
| |
| |
smart te stillen. Ghislena leeft - zij leeft!... Doch wààr, waar o mijn God? Waar moet ik mijn kind zoeken, om haar aan mijnen haard terug te brengen!
De schup viel uit mijne hand, en ik zakte op de mulle aarde van het kerkhof neêr. Daar, toen de klok 's morgens de dorpelingen tot den kerkdienst opriep, vond men mij stram en bewegingloos neêrzitten. Ik liet mij gedwee als een kind naar huis geleiden. Men beklaagde mij: want men dacht dat mijne zinneloosheid teruggekeerd, en nu in eene stomme smart veranderd was.
‘Men bedroog zich echter: in dat onverbreekbaar zwijgen dwaalde mijn gebroken hart door al de werelddeelen, over bergen en door dalen, bosschen en woestijnen, door hut en paleis, om er mijn kind te ontmoeten, en het scheen mij toe dat hare lieve stem mij van alle kanten toeklonk en mij tot zich lokte.
‘Ja, het was besloten: ik wilde opstaan en mijne Ghislena zoeken. God zou mij kracht geven en den rechten weg aanwijzen dien ik bewandelen moest. Te vergeefs was het smeeken van huisgenooten en vrienden! Het denkbeeld, hoe onbepaald ook, wilde mij niet verlaten. Dag en nacht kwelde het mij, en gedurig zag ik mijn kind hulpeloos mij de armkens toereiken.
‘Ik verkocht huis en erf; ik zeide mijnen huisgenooten vaarwel, greep den reisstok in de hand en ging - waarheen? Waar mijne voetstappen mij zouden geleiden. Ik reisde door steden en dorpen; ik klopte aan groote huizen en nederige woningen; ik wendde mij naar alle liefdadige gestichten, naar de armbesturen, naar de rechterlijke macht, naar alle openbare instellingen, waar kinderen verzorgd worden - doch niemand gaf mij eenige inlichting over mijn kind.’
Alle toehoorders waren diep getroffen; Agnes zoowel als de pachter en zijne vrouw hadden meer dan eens het verhaal door een uitroep van medelijden onderbroken;
| |
| |
meer dan eens een traan uit de oogen gewischt. Alleem Mahomet scheen juist niet erg ontroerd. Hij liet het hoofd in zijne beide handen zakken, en allengs had de slaap meer tooverkracht op hem, dan wel de woorden van Godfried.
|
|