Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De geuzen in de Kempen. Deel 1 (1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De geuzen in de Kempen. Deel 1
Afbeelding van De geuzen in de Kempen. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van De geuzen in de Kempen. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.95 MB)

ebook (2.84 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De geuzen in de Kempen. Deel 1

(1875)–Jan Renier Snieders–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 147]
[p. 147]

XII.
De twee doodgravers.

De akelige nacht loopt langzaam voorbij. De klok van Sint-Peter slaat vier ure. Kort daarna komt de klepperman en roept in het voorbijgaan: ‘Den haen die craeit; die clock slaet vier!’ In de verte hoort men nog den slag zijner zware, houten klep, waarna het weêr stil wordt in de donkere straat. Niets hoort men dan den wind, het geklepper der glasruiten in hare looden groefjes, het open- en toeslaan van ongesloten vensterluiken in de buurt, en het gekrijsch van het Roode Schild, dat aan zijn ijzeren staaf boven de poort der afspanning hangt te bengelen.

Wie zou niet bang worden in dat groote huis, met zijne twee pestzieken en een lijk? Doch dergelijke denkbeelden vinden geen ingang bij den liefdadigen waker, die nog altijd geknield zit te bidden voor het bed van Lodewijk Palmm.

Valt er geen slag daaronder op de voordeur?

[pagina 148]
[p. 148]

De geestelijke onderbreekt zijn gebed en luistert; ja, er wordt met den ijzeren klopper op de deur geklopt.

De priester neemt de koperen olielamp; hij gaat naar beneden en opent de voordeur.

Er staat voor hem eene zwarte gedaante, welke zich tegen het nog even brandend licht onder den voet van het Mariabeeld, aan den overkant der straat, flauw afteekent.

Zwijgend schuift de zwarte gedaante eene kleine doodskist over den vloer van het portaal, trekt de voordeur dicht, en verdwijnt; het is de laatste woning voor den kleinen Raphaël, welke door den bereidwilligen geneesheer gisteren avond werd besteld bij den timmerman in de buurt.

De priester neemt het kistje en draagt het naar de lijkkamer.

Een oogenblik staat hij besluiteloos voor het bed en vraagt bij zich zelven, wat hij gaat aanvangen. Indien hij slechts iemand had om raad te vragen. Doch hij is alleen met zijne twee zieken; Palmm kan hem over niets inlichten, en de arme zieke vader mocht eens nog zieker worden, wanneer men hem komt raadplegen over het begraven van zijn beminden Raphaël!

De geestelijke heeft geen karakter om lang na te denken, wanneer de omstandigheden zich dringend voordoen; ook is zijn besluit in een oogenblik genomen. Het kind is aan eene hoogst besmettende ziekte gestorven; het lijk spreidt eene vergiftigde uitwaseming om zich heen, welke de levenden door het gebeente dringt en nederslaat; het is bijgevolg redelijk hetzelve zoohaast mogelijk uit het huis te dragen.

Raphaël met zijn palmkrans om het hoofd schijnt den priester, die met de lamp in de hand, hem beschouwt, vriendelijk toe te lachen. Zijne oogen zijn open en helder; de rozen der wangen zijn nog gekleurd, het aangezicht van het kind heeft de uitdrukking behouden van het oogenblik, toen hij blijde met de gevleugelde Engelen heenvloog. De priester zet echter zijn onderzoek voort; hij bevindt dat de huid met zwarte vlekken is bezaaid en er zelfs reeds een reuk van beginnende ontbinding van den doode opstijgt.

[pagina 149]
[p. 149]

Hij neemt het lijkje in zijne armen, legt het in de kist neder en nagelt dezelve dicht.

Een oogenblik knielt hij neder en bidt; daarna neemt hij de kist onder den arm en daalt den trap af.

Er was iets spookachtigs in dien priester met zijn zwarten mantel, die onder den rechter arm een kleine doodkist en in de linker hand een brandende olielamp dragend, door het eenzame, donkere huis gaat.

Toen hij de voordeur opende, stond er een man voor hem op den dorpel.

- Zijt gij dat, Wentsel? vroeg hij.

- Ja, Eerwaarde; het verwondert u, op dit uur mij hier te ontmoeten?

- Ga spoedig heen, mijn lieve jongen; of weet gij niet dat ‘de ordonnantie van mynheren’ u verbiedt het huis te naderen?

- Dat weet ik; het is daarom dat ik den nacht uitkoos, om u te komen vragen, of ik u in een of ander behulpzaam kan wezen.

- Neen, mijn goede vriend; de twee zieken daarboven zijn juist niet erger; een oogenblik toch zullen zij mijne tegenwoordigheid wel kunnen missen.

- En wat hebt gij daar onder uwen mantel?

- Het lijkje van den armen Raphaël.

- Dat gij ter aarde gaat bestellen?

- Juist; doch ik moet mij spoeden om met mijn werk gedaan te hebben voor het dag wordt.

- Ik zal u vergezellen; geef mij de doodkist.

- Volstrekt niet; dat is mijn werk.

- Het is al te zwaar voor u.

- En voor u al te gevaarlijk; Wentsel, ik bid u, laat mij alleen gaan.... gij weet toch, hoe ligt de zwarte pest bij de minste aanraking op anderen overslaat?

- Ik wilde u dezelfde waarheid voor oogen brengen.

[pagina 150]
[p. 150]

- Och, ik weet bij ondervinding dat ik geen gevaar loop; ik stel al mijn vertrouwen in den Heere.

- Ik ook, Eerwaarde; en wat er ook mochte gebeuren, ik laat u niet alleen gaan.

- Het zij zoo, de Hemel bescherme u.

- Amen.

- En nu voortwaerts, Wentsel, de tijd is kort.

- Hebt gij wel een lantaarn?

- Och, die heb ik vergeten.

- En spade en bijl? want de grond is als ijzer zoo vast gevrozen.

- Aan dat alles had ik niet eens gedacht; waar zijn toch mijne zinnen?

- Wacht een oogenblik hier in de straat; te huis weet ik dat alles te vinden; ik ben terstond weêr bij u.

De priester die onder het bijna uitgebrande oliepitje van het Mariabeeld van het hoekhuis stond te wachten, had geen drie ‘Onze Vaders’ gebeden, of Wentsel was reeds terug met een brandende lantaarn in de hand, en bijl en spade op den rug. Het kerkhof was niet ver af; tegen den kerkmuur zette de priester zijn last neder, terwijl Wentsel zijn gereedschap en lantaarn er nevens plaatste.

Spoedig had deze laatste met zijne bijl een langwerpig vierkant in den grond gehakt, en het daarna op eene zekere diepte uitgegraven. Toen namen de twee doodgravers elk een einde der kist vast en lieten ze zoo in het graf zakken.

Wentsel begon de aarde op de kist terug te schieten; de priester las het ‘de profundis’ bij het licht der lantaarn.

Toen de grafheuvel was gemaakt, plaatste Wentsel vier baksteenen, in den vorm van een kruis, daarop; het werk was afgedaan.

Toen gingen de twee doodgravers, het Onze Vader biddend, driemaal rondom het graf; en voor zij heengingen zegende de priester de plaats, waar zij het lieve kind voor altijd hadden slapen gelegd.

[pagina 151]
[p. 151]

De twee doodgravers verlieten het kerkhof en gingen huiswaarts.

- Arme Boudewijn, die zoo onverwachts van zijn zoontje wordt gescheiden, sprak de priester; ja, dat was een lief kind! Nooit gaat dat engelachtig hoofdje met zijn palmkrans mij uit het geheugen. Doch het kind is niet te beklagen; de Engelen namen hem mede naar boven; doch ik beklaag den vader.

- Arme Nella! zuchtte Wentsel.

- Ik heb Raphaël's zuster slechts eenige oogenblikken bij mijne aankomst gezien, en ook bij het sterfbed van haar broêrke ontmoette ik haar. Wat gij mij van haar in Duitschland hebt gezegd, moet waarheid wezen; Nella komt mij voor, als eene dochter met edel karakter, gepaard met de deugden van echt katholieken; ik ben niet gewoon te vleien, maar ik ben van gevoelen dat zij uwer waardig is.

Dit zeggende, drukte hij Wentsel gulhartig de hand.

- Duizendmaal dank, mijn vader, mompelde Erbont.

Zwijgend stapten de twee doodgravers voort, tot dat zij het Roode Schild op een kleinen afstand waren genaderd.

- Wentsel, hoe gaat het in de stad? vroeg de priester; hebben zich nog nieuwe pestgevallen opgedaan?

- Geen enkel meer sedert gisteren morgen; de geneesheeren zijn van gevoelen dat het koude jaargetij een beletsel zal wezen tot de ontwikkeling en den voortgang der ziekte.

- Het koude jaargetij? glimlachte de geestelijke den schouder ophalend; uwe geneesheeren zijn er niet achter, Wentsel; die gevreesde reizigster gaat voor niets om, wanneer zij eenmaal haren tocht om de wereld heeft ondernomen. Zij bezoekt zonder onderscheid koude en heete landen, de noordpool en de verzengde luchtstreek, berglanden en dalen. Zij reist des winters even als in den zomer; spaart sterken noch zwakken, en slaat de mannen even als de vrouwen, de grijsaards en ook den zuigeling neder.

Ik heb in Italië en ook in Duitschland die gevreesde reizigster

[pagina 152]
[p. 152]

reeds zoo dikwijls vlak in de oogen moeten zien, dat ik met hare gewoonten en handelwijze volkomen bekend ben.

- Hoort men op dit oogenblik in andere landen ook spreken van de zwarte pest?

- Neen; en het is ook daarom dat men haar misschien niet als al te kwaadaardig moet aanzien. In afgezonderde gevallen is de ziekte nooit zoo erg, en ook zelden ziet men haar dan eene groote uitbreiding nemen; doch de tijd alleen kan ons leeren in hoe ver mijne meening juist is.

- Laat ons het beste hopen; doch de Vrijheid verkeert in eene verslagenheid waarvan niemand zich een denkeeld kan vormen. De gegoede poorters zijn gevlucht, en in elk huisgezin, waar vluchten mogelijk is, zal men hun voorbeeld navolgen.

- Tot hiertoe komt die overgroote schrik mij toch ongegrond voor.

- Overal spreekt men van Gods geesel, die de stad in de jaren 1518 tot 1521 heeft getroffen.

- Was dat zoo erg?

- De grafmaker die nog in leven is, delfde in die vier noodlottige jaren twaalfduizend graven!

- De Heer beware ons voor de herhaling van dergelijke beproevingen.

- Laat ons hopen.

- En bidden, Wentsel.

- Bidden? Wie bidt er nog in de eertijds zoo godsdienstige Vrijhid? De kerk blijft bijna ledig, met het oude geloof wordt den spot gedreven, en het vreemde schuim dat uit den grond opborrelt, speelt straffeloos heer en meester.

- Ja, wij beleven ongelukkige dagen, Wentsel, doch ik verpraat mijn tijd.... ik moet hout en turf bovenhalen; mijne twee zieken moeten van het hoofd tot de voeten verschoond worden; ik moet op nieuw kruiden koken, welke mij door den dokter zijn ter hand gesteld, en daarbij moet ik aanhoudend alle middelen in het werk stellen, om dien verdwaalden Lodewijk Palmm op het goede pad terug te voeren.

[pagina 153]
[p. 153]

- Ik ga met u het Roode Schild binnen, om u behulpzaam te zijn.

- Mijne twee handen zijn toereikend.

- Laat mij hout en turf voor de twee ziekenkamers boven brengen; dat is geen werk voor u.

- Integendeel; dergelijk werk in dergelijke omstandigheden laat ik mij niet uit de hand nemen.

- Laat mij toe in de keuken de kruiden te koken.

- Gij zijt immers geen apotheker; neen, Wentsel, met dergelijk werk zijt gij niet bekend. Ga spoedig naar huis en zorg voor uw vader en Nella.

Dit zeggende, stiet hij hem zacht de straat in, ging het Roode Schild binnen en schoof den grendel op de voordeur.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken