Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De hut van Wartje Nulph (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van De hut van Wartje Nulph
Afbeelding van De hut van Wartje NulphToon afbeelding van titelpagina van De hut van Wartje Nulph

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

Scans (19.65 MB)

ebook (2.84 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De hut van Wartje Nulph

(1930)–Jan Renier Snieders–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Uit de kijgstochten van Maurits van Nassau


Vorige Volgende
[pagina 98]
[p. 98]

VIII.
De Ooievaar.

Het is een heldere wintermorgen.

De rook stijgt pijlrecht door de dunne, stille lucht omhoog, de opkomende zon doet den ijzel, waarmede de nacht de boomen van het park heeft beladen, schitteren als een loof van zilver, en speelt met haar purper licht vroolijk in de torens van het oude slot.

Er is iets bekoorlijks in dit tafereel.

Op het dak van een der torens komt zich een ooievaar nederzetten. De vogel komt er misschien om den morgengroet te brengen aan zijne broeders, die er op menigen hoek hunne nesten hebben getimmerd. Maar deze hebben reeds lang hun zomerverblijf op de hooge leidaken en in de kruinen der hooge boomen van het Park, vaarwel gezegd.

De ooievaar, misschien de eenige overblijver der streek, wandelt gedurende eenige oogenblikken over het lood van het dak, vliegt van den eenen toren op den anderen, en gaat daarna op den kant van het water zitten.

Niet zoodra heeft Nulph den vogel gezien, of hij geeft een schreeuw van blijdschap, en snelt onder het roepen van ‘Kikokoo, Kikokoo!’ naar het raam.

Het was werkelijk de trouwe ooievaar der hut, die den eenigszins zonderlingen naam droeg, welken wij door den koolbrander, in den morgen waarmede ons verhaal begint, hebben hooren uitroepen.

Toen loste zich voor den vreemdeling het raadsel op, waaraan hij sedert eenige dagen gedacht had. Thans be-

[pagina 99]
[p. 99]

greep hij dat zijn gids den ooievaar, met het roepen van deszelfs naam, goeden morgen had gewenscht, en dat de trouwe huisvogel hem met het slaan der vleugels en het kleppen van zijn bek had geantwoord.

Nauwelijks had de vogel zijn naam hooren roepen of hij zat op den dorpel van het getralied venster der gevangenis.

Nulph weende van blijdschap, terwijl zijne hand den langen, dunnen hals en den gladden rug streelde van het goede dier, en Kikokoo bewoog blijde zijn vleugelen zoodra hij zijn meester herkend had.

De gevangenen stonden aan het venster, en voederden den vogel het overschot van hun brood.

Doch Nulph had terstond begrepen, dat de ooievaar hem misschien van dienst kon zijn, waaruit hij en zijne makkers een gewichtige partij konden trekken.

In eenige minuten had Nulph, met een aangescherpt stukje lood, van het venster getrokken, eenige regelen op een papier geschreven, en hetzelve om den hals van den ooievaar vastgebonden. En alsof de vogel zijne zending verstaan had, wipte hij van het venster, en steeg in de hoogte. Eenige minuten zagen de gevangenen hem in wijde kringen zeilen boven het park, waarna hij snel als een pijl verdween in de richting der heide.

Er waren twee dagen verloopen, sedert Nulph en de weerd der ‘Heijbloem’ het lot deelden van den vreemden reiziger. - Sedert den avond waarop het wreedaardig tooneel in de gevangenis had plaats gehad, was de bevelhebber van het Kasteel niet meer te zien geweest; geen wachter, geen soldaat had den voet bij de gevangenen gezet, dan om hun eten en drinken te bezorgen.

De arme lieden, onbewust van de toekomst die hun tamelijk donker voorkwam, versleten den tijd in doodelijke ongerustheid. Voegen wij er echter bij dat de vreemdeling, wien Nulph altijd Annaboa noemen bleef,

[pagina 100]
[p. 100]

minder ongerust dan ongeduldig scheen. Ofschoon zijne ledematen door de vijftig rapierslagen verlamd, hem bijna niet toelieten zich recht te houden, had hij zich tienmaal daags naar het venster begeven, en de ijzeren staven met al de kracht, die hem in zijne handen overbleef, gepoogd uit te rukken of te verbrijzelen; en telkens wanneer hij de onmogelijkheid daarvan inzag, had hij zich het hart voelen overmeesteren door een steeds toenemend ongeduld.

Van het oogenblik echter, dat hij den ooievaar met het briefje om den hals boven de toppen der boomen van het park had zien verdwijnen, was zijn blik minder ontmoedigd geworden, was hem de hoop in het hart teruggedaald, dewijl Wartje Nulph verzekerde dat de vogel zou weerkomen... En werkelijk de dalende zon was slechts nog even dwars door de hooge eiken en beuken zichtbaar, toen de ooievaar, uit de hoogte dalend, zich eerst op den waterkant, daarna op den vensterdorpel kwam neerzetten.

Er klonk een drievoudige kreet van verwondering en vreugde, toen Nulph het raampje opendoende, - een briefje aan den hals van den vogel vastgemaakt, losknoopte.

Hij las: ‘Bertha is weergevonden; zij is in veiligheid. Moed, vertrouwen, spoedig antwoord’.

Nulph stond te snikken van geluk, terwijl de ooievaar uit zijn open hand het voeder wegnam. Met een bevende hand bond hij opnieuw een briefje, door zijn makker geschreven, aan den hals van het dier, streelde den hals van Kikokoo, en sprak met hem, zooals een meester met een trouwen hond spreekt.

Aangemoedigd door de stem van den koolbrander, steeg de luchtbode weer omhoog, zeilde even boven de boomen, als om de gevangenen te groeten, en verdween zooals vroeger.

[pagina 101]
[p. 101]

De volgende nacht scheen oneindig langer dan naar gewoonte. Geen der gevangenen deed het oog toe; angstig lagen allen op hun koud strooleger, en dachten slechts aan de nauwkeurigheid, waarmede het instinkt van het dier de boodschap had afgelegd. De hoop, dat de vogel den hem opgedragen last trouw zou vervullen, en des morgens aan het venster verschijnen, deed allen met onuitsprekelijk ongeduld het daglicht te gemoet zien.

Eindelijk schemert de dag aan het venster; de gevangenen staan voor de ijzeren staven te staren op het park dat nog als een donker gevaarte voor hen oprijst, in de veronderstelling dat de vogel reeds in aantocht is.

Langzamerhand wordt het lichter, en komt, evenals den dag te voren, de zon een stroom van rooden gloed door de beijzelde boomen werpen.

In eens zweeft er iets donkers in de lucht dat steil naar beneden valt; het is Kikokoo. Hij draagt geen briefje aan den hals, maar wel twee zeer dunne, ijzeren werktuigen, die Nulph zorgvuldig onder zijn kleederen verbergt. Een kwartier later was de tijding in de heihut dat de gevraagde vijlen gelukkig op hare bestemming waren gekomen.

De lezer begrijpt welk gebruik de gevangenen gingen maken van de reddingsmiddelen, welke hun op zoo onverwachte, als wonderbare wijze, uit den Hemel waren toegezonden.

Nauwelijks was de avond gevallen of de dunne vijlen gingen onverpoosd door het ijzer. Nulph werkte boven, Canutus en de vreemdeling, die elkander telkens vervingen, vijlden onder aan het venster. Het was alsof een hoogere macht besloten had de ongelukkigen te ondersteunen; met het ondergaan der zon was de lucht nevelachtig geworden en een sterke noordewind opgestegen, die met zijn gebulder tegen de muren van het kasteel en door het park het gekras der vijlen bedekte.

[pagina 102]
[p. 102]

De onbekende die in de heihut verbleef, had een uitmuntende waar aangekocht; want het werk vorderde met buitengewone snelheid. Nauwelijks was het zeven uur, of de staaf was al op twee plaatsen doorgevijld, en liet een voldoende opening om er door heen te kruipen.

- Nulph, houd uw woord, fluisterde de eigenaar van den muilezel; vergeet niets van hetgeen ik u gezegd heb; weet gij nog alles?

- Volkomen... Wees gerust, was het antwoord.

- Vooral, kom niet in uwe woning terug, voordat gij de verzekering hebt dat alle gevaar voorbij is. Vertrouw op mijn vriend, die u in de heide vervangen heeft.

- Ja, uw kameraad, de ossenkooper, zag er een gulle, trouwe kerel uit, meende Nulph.

- Eenmaal in vrijheid, Nulph, maak dat ge wegkomt; loop zoo hard gij kunt.

- Zoo hard ik maar kan door de velden, de bosschen, dwars over de heide.

- Ach, kon ik u volgen; maar ik ben geen hardlooper; daarbij gevoel ik mij nog zoo zwak, mijne ledematen zijn nog zoo verlamd van de uitgestane mishandelingen, dat ik moeite zal hebben om slechts te gaan.

- Maar hoe komen wij aan den overkant der vest, wierp baas Canutus op; bestaat hier geen gevaar dat wij verdrinken?

- Van deze zijde is het water zeer ondiep, dat weet ik, antwoordde Nulph; daarbij heeft het sedert een paar dagen en vooral den voorbijzijnden nacht gevrozen.

- Het zou mij oneindig bevallen, hernam Canutus, indien ik over het ijs kon loopen; ik moet bekennen dat ik eigenlijk een vreesachtig man ben.

- Neen, gij hebt niets te vreezen, meende Nulph; ik ga voorop, en geef u de hand, vertrouw u geheel op mij.

- Doch, vooral, houdt u stil, waarschuwde de eigenaar van den muilezel.

[pagina 103]
[p. 103]

- Ja, denk er aan dat er een schildwacht staat ginds op den hoek.

- Kom, neem nu den staaf maar weg, en laat ons naar buiten klimmen, stelde de man met het lidteeken op zijn aangezicht voor; Nulph, geef mij de hand, en laat mij u omhelzen.

- Ik meende juist u hetzelfde te vragen.

- Denk er aan, brave Nulph, dat van uwe reis de grootste aangelegenheden afhangen... De weg naar Breda is u toch wel bekend?

- Laat mij begaan, Annaboa; zorg maar goed voor heer Canutus die u, wanneer gij eenmaal op vrije voeten zult zijn, wel zal brengen waar het veilig is.

- Indien de goede God ons maar wil bijstaan, - zuchtte de weerd uit de ‘Heijbloem’.

- Kom, laat ons spoed maken, zei Nulph. Hij nam den doorgevijlden staaf weg, klom in het venster en liet zich vandaar voorzichtig op het ijs der gracht neerschuiven.

- Het ijs is behoorlijk sterk, fluisterde hij naar boven; heer Canutus, geef mij de hand; gij hebt niets te vreezen.

Twee minuten later waren de drie gevangenen al aan den overkant. De eigenaar van den muilezel op den arm van Canutus leunend, sloeg links af, het park in, en beiden verdwenen weldra tusschen de boomen; Wartje Nulph nam een ander richting.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken